| |
| |
| |
Hoofdstuk 7
Reynaert vrij
Met een droevig gezicht en een houding, alsof hij vol berouw was, keek Reynaert in het rond en begon te spreken, zo, dat ieder hem horen kon.
‘Er is hier aan het hof niemand, vriend noch vijand, of ik heb schuld tegenover hem. Maar hoort, gij heren, en doet uw voordeel met de wetenschap, hoe ik, rampzalige Reynaert, tot de boosheid gekomen ben. Vroeger was ik een vriendelijk en aardig kind. Ik speelde met de lammetjes en verheugde mij over hun geblaat, tot ik bij toeval één van hen wondde. Toen likte ik het bloed op en dat smaakte mij zo goed, dat ik ook in het vlees beet. Daardoor leerde ik, hoe lekker dit was en het gevolg was, dat ik naar de geiten toe wandelde en daar twee bokjes doodbeet. De derde dag ging het weer zo en zo werd ik stoutmoediger, tot ik hanen, kippen en ganzen doodde overal, waar ik ze aantrof. Ten slotte werd ik zó bloeddorstig, dat ik alles verscheurde wat mij lekker leek. Toen ontmoette ik op een winter, terwijl het fel koud was, Isengrijn bij Besele onder een boom. Hij rekende mij voor, dat hij mijn oom was en begon de verwantschap uit te pluizen, om mij dat duidelijk te maken. Daar werden wij goede vrienden en ik heb wel reden, om er verdriet over te hebben. Wij zwoeren elkander trouw en zwierven samen verder, zoekende naar buit. Hij stal de grote dingen en ik de kleine en al wat wij veroverden, was gemeengoed. Maar als het op verdelen van de buit aankwam, kreeg ik maar een halve portie en ik moest nog blij zijn, als het niet minder was. Ving hij een kalf of een ram, dan begon hij te grommen en gedroeg zich zó boosaardig, dat ik niet durfde naderen en hij alles kreeg, óók mijn deel. Maar dat was nog niet het ergste. Hoe menigmaal
| |
| |
heb ik niet gezien, als wij een grote prooi beloerden en die eindelijk vingen, een os of een varken bijvoorbeeld, dat hij op zijn dooie gemak met Haersinde, zijn vrouw, en zijn zeven kinderen begon te eten en er voor mij niets overbleef dan een dun ribbetje, dat zijn kinderen al hadden afgeknaagd. Zó weinig heb ik aan deze kameraadschap verdiend. Maar dat was minder; ik kon er best buiten; alleen krenkte het mij, dat mijn oom, die ik zo liefhad, mij zo liefdeloos behandelde. Voor honger hoefde ik niet bevreesd te zijn, heer koning, want ik heb zoveel zilver en goud tot mijn beschikking, dat het niet door een wagen in zeven ritten zal kunnen worden vervoerd.’
Nauwelijks had de koning dit gehoord, of hij zei snel: ‘Hoe kwam je aan die schat, Reynaert?’
‘Dat kan ik u niet mededelen,’ sprak Reynaert. ‘Ik kan u niets anders zeggen, dan dat ze gestolen was. En was ze niet gestolen, dat zou het u het leven hebben gekost tot grote smart van al uw onderdanen.’
De koningin werd bang en zei: ‘O wee, lieve Reynaert, o wee, o wee. Wat zeg je toch? Ik verzoek je vriendelijk, ons de waarheid te zeggen en alles te openbaren, wat betrekking heeft op deze samenzwering tegen mijn heer gemaal. Dat mag absoluut niet geheim blijven.’
Hoor nu, hoe Reynaert de koning en de koningin zal bedriegen, hoe hij de vriendschap van de koning zal verwerven en hoe hij de onschuldige Brune en Isengrijn in het ongeluk stort.
Droevig zei Reynaert: ‘Edele koninginne, al hadt gij het mij niet verzocht, ik ben iemand, die op het punt staat om te sterven en ik wil niet met zo'n zwaar geheim de eeuwigheid ingaan, al zou ik voor de openbaring ervan moeten boeten in de hel. Wanneer de koning stilte wil gebieden, zou ik met uw verlof willen vertellen, op hoe treurige wijze hij verraden is door zijn dienaren, die hem wilden ver- | |
| |
moorden. Er is één moeilijkheid: bij de samenzweerders zijn enkele van mijn liefste bloedverwanten. En ik beschuldig hen ongaarne; ik zou dat ook niet doen, als ik niet vreesde voor de hel. Men zegt immers, dat ieder, die van een moordaanslag op de hoogte is en die niet vóór zijn dood openbaart, moet boeten door pijniging in de hel!’
De koning voelde zich niet op zijn gemak en hij zei:
‘Spreek je de waarheid, Reynaert?’
‘De waarheid?’ vroeg Reynaert verbaasd. ‘Vraagt u mij dat? Ge weet immers, hoe het met mij gesteld is? U kunt toch niet verwachten, koning, al ben ik maar een uitgeworpene, dat ik zo'n daad zou goedkeuren? En het is toch vanzelfsprekend, dat ik mijn ziel vlak voor mijn dood niet zou bezwaren met een leugen!’
Op raad van de koningin, die zeer bezorgd was voor haar gemaal, beval de koning, dat niemand een woord zou spreken, vóór Reynaert uitvoerig had meegedeeld, wat hij te zeggen had. Toen zwegen ze allen en de koning gelastte Reynaert te spreken.
Mooi, dacht Reynaert, nu zie ik de kans schoon om de dans te ontspringen.
Hij sprak: ‘Zwijgt allen, omdat de koning het wenst. Ik zal u het verraad openbaren zonder iemand te sparen, die ik genoodzaakt ben aan te klagen. Ieder, die er reden voor heeft, schame zich.’
Hoor nu, hoe Reynaert zijn bloedeigen vader beschuldigen zal van verraad en bovendien één van zijn liefste bloedverwanten: Grimbeert de das, die hem van harte liefhad. Dat deed hij, omdat hij hoopte, dat men hem beter zou geloven, als wanneer hij zijn vijanden zou aanklagen.
‘Indertijd had mijn heer vader de schat gevonden van koning Hermelink op een verborgen plaats. Toen hij zo de bezitter was geworden van grote rijkdommen, werd hij zo hoogmoedig en trots, dat hij alle dieren minachtte, die
| |
| |
vroeger zijn makkers waren. Hij zond Tibeert de kater naar het wilde land der Ardennen, waar Brune de beer in die dagen huisde. Tibeert verzocht Brune in Vlaanderen te komen, als hij koning wilde worden. Daar was Brune erg blij om, want dat had hij al lang gewild. Snel begaf hij zich naar Vlaanderen en kwam in 't zoete land van Waes, waar hij mijn vader vond. Die verzocht ook de wijze Grimbeert en de grijze Isengrijn te komen en ook Tibeert was in 't komplot. Tussen Hijfte en Gent hielden ze een vergadering in een donkere nacht en daar zwoeren ze, alsof ze door de duivel bezeten waren, de koning te doden. Bij de kale kruin van Isengrijn beloofden ze elkaar, dat ze Brune tot koning zouden uitroepen en hem in Aken de troon zouden laten bestijgen, waar hij kon worden gekroond. Waren er onder de familieleden van de koning, die zich daartegen zouden verzetten, dan zou mijn vader met zijn zilver en goud hen tegenwerken, zoveel als maar mogelijk was.
Op een morgen had mijn neef, de das, een beetje te veel wijn gedronken en toen verklapte hij alles aan mijn vrouwe Hermeline, terwijl zij samen over het veld gingen. Mijn vrouw beloofde Grimbeert, te zullen zwijgen. Maar zodra ze in het woud kwam en mij vond, vertelde ze mij alles onder geheimhouding. Ze deelde mij verschillende bijzonderheden mee, waaruit ik kon opmaken, dat alles waar was: de haren rezen mij te berge van schrik! Mijn hart stond stil, wees daar zeker van. Vroeger waren de kikkers vrije lieden en ze beklaagden zich over het feit, dat ze geen koning hadden; daarom hielden ze een vergadering en zij smeekten zo vurig tot God, dat zij eindelijk een koning kregen om over ze te heersen. Dat was de ooievaar, die ze doodbeet en opat overal, waar hij ze vinden kon in het water of op het land. Toen klaagden ze luid, maar het was te laat. Zij, die vroeger vrij waren, bleven nu eeuwig slaven en zullen altijd moeten leven in vrees voor koning ooievaar.
| |
| |
| |
| |
Gij, heren, armen en rijken, ik was doodsbang, dat het ook met u zo zou gaan. En dat dit niet het geval is geweest, hebt ge aan mij te danken. Wèl word ik ervoor beloond! Ik wist, dat Brune vals en boos is, vol slechte streken. Ik dacht: wordt híj onze heer, dan is alles verloren. Is koning Nobel niet een edel man, vriendelijk en goedertieren en genadig voor iedereen? Het leek mij een slechte ruil, die ons weinig eer of voordeel brengen zou. Ik peinsde nacht en dag om een oplossing te vinden en de pogingen van mijn vader te verijdelen, die een beer als Brune, een gulzigaard als er geen tweede op aarde is te vinden, tot koning wilde laten uitroepen. Ik smeekte God, koning Nobel te beschermen. Eén ding begreep ik wel: als mijn vader de beschikking over zijn schatten behield, zouden zij er zeker in slagen, hun plan ten uitvoer te brengen. En daarom probeerde ik allereerst aan de weet te komen, waar mijn vader zijn bezitting verborgen had. Ik bespiedde hem zorgvuldig, telkens als hij uitging; urenlang lag ik in hinderlaag om hem te zien gaan. In bossen en kreupelhout, in kuilen en sloten, overal verborg ik mij om de listige oude te bespieden, nacht en dag, dag en nacht vervolgde ik hem. Zo gebeurde het eens, dat ik bevende van angst mij verborgen had, plat uitgestrekt tegen de grond om wat van de schat aan de weet te komen. Toen zag ik mijn vader uit een hol sluipen en begreep ik, dat ik de schat op het spoor was, omdat hij zo behoedzaam te werk ging. Nauwelijks uit het hol gekomen, keek hij argwanend naar links en rechts om te zien, of iemand hem bespioneerde. Hij zag niemand, zegende de dag, die hem zoveel geluk bracht en stopte het hol dicht met zand, zodat de ingang met de grond gelijk werd gemaakt. Hij wist er natuurlijk niets van, dat ik dat allemaal zag. Voor hij wegging, liet hij zijn staart hangen en wiste daarmee zijn voetsporen uit. Dat was een list, die ik niet kende - hoe menigmaal heb ik die later toegepast! Toen
| |
| |
alles klaar was, wandelde hij op z'n gemak naar het dorp, waar de hanen en de vette kippen waren.
Zodra ik mij durfde vertonen, sprong ik op en liep naar het hol. Ik wilde niet langer in onzekerheid blijven verkeren en ik slaagde er gemakkelijk in, de juiste plaats te vinden. Onmiddellijk groef ik het zand op en kroop naar binnen. Daar blonk mij aan alle kanten goud en zilver tegen: er is hier niemand, die ooit zoveel rijkdommen bij elkaar heeft gezien. U begrijpt, dat ik niet lang aarzelde: uren aaneen sleepte ik de kostbaarheden weg. Vrouwe Hermeline hielp mij, maar het was een zware inspanning, alles naar een plaats te brengen, die ons veilig genoeg leek. Wij droegen de schat naar een hol in het struikgewas en toen was ìk de bezitter.
Hoor nu, wat de bondgenoten middelerwijl hadden gedaan, die de koning wilden onttronen. Brune, de beer, zond gezanten naar alle hoeken om ieder grote beloningen te beloven, die in zijn dienst zou willen treden. Zilver en goud zouden zij ontvangen in overvloed. Mijn vader trok ook het hele land door om Brune's boodschap over te brengen. Als hij eens geweten had, wat er met zijn schat was gebeurd! Was die hem niet ontstolen, hij had er de stad Londen mee kunnen kopen!
Toen hij zo lange tijd rondgezworven had in het land tussen de Elbe en de Somme en hij menig dapper krijgsman met zijn beloften had overgehaald, hem in de zomer te komen helpen, keerde hij terug en zocht Brune met zijn makkers op. Hij vertelde hun voor de aardigheid, hoe moeilijk hij het had gehad, hoe vaak hij gevaar had gelopen in het land der Saksers, waar de jagers uit de hoge burchten hem met hun honden hadden achtervolgd. Daarna toonde hij, tot grote vreugde van Brune, papieren, waarop niet minder dan twaalfhonderd namen voorkwamen van Isengrijns bloedverwanten, allen voorzien van
| |
| |
scherpe klauwen en gretige monden; bovendien alle katten en beren, alle vossen en dassen uit Thüringen en Saksen, die bereid waren, in Brunes dienst te treden.
Die hadden allen gezworen, Brune met kracht en toewijding te helpen, wanneer zij twintig dagen soldij vooruit ontvingen.
Toen mijn vader zijn boodschap had gedaan, vertrok hij, om zijn schatten te gaan zien. Maar hij bemerkte algauw, dat de zilveren en gouden munten en voorwerpen verdwenen waren. Hij werd daar zo boos en bedroefd om, dat hij zich ophing. En zo is door mijn behendigheid Brunes plan verijdeld. Zie nu, hoe de zaken staan: Heer Isengrijn en Brune, de samenzweerders, zijn de vriendjes van de koning en de ongelukkige Reynaert is de zondebok.’
De koning en de koningin, vol verlangen naar de schatten van Reynaert, voerden hem buiten de kring en spraken daar afzonderlijk met hem. Ze smeekten hem, hun de schat af te staan.
Maar Reynaert zei: ‘Ik zou wel dwaas zijn, heer koning, aan ú, die mij wil hangen, mijn schatten te wijzen!’
‘Nee, Reynaert,’ zei de koningin, ‘mijn heer zal u laten leven en zal zijn houding tegenover u veranderen en gij zult voortaan wijs, zachtaardig en trouw zijn.’
‘Dat zal ik,’ antwoordde Reynaert. ‘Indien de koning mij hier met u als getuige, plechtig belooft, mij te beschermen en mij al mijn misdaden en zonden vergeeft, zal ik hem wijzen, waar de schat verborgen is.’
‘Ik zou wel een dwaas zijn,’ zei de koning, ‘als ik dat alles aan Reynaert beloven zou. Hij is een geboren dief en een doortrapte leugenaar.’
‘Nee,’ zei de koningin, ‘gij kunt Reynaert gerust geloven: al was hij vroeger slecht, hij is nu totaal veranderd. U hebt gehoord, dat hij zijn vader en Grimbeert heeft be- | |
| |
schuldigd
| |
| |
van medeplichtigheid aan een moordaanslag; wanneer hij ons bedriegen wilde, zou hij zeker anderen dan hen hebben genoemd.’
Toen zei de koning: ‘Edele vrouw, al zou het mij kunnen schaden, wanneer gij het op uw verantwoording neemt, zal ik Reynaert op zijn woord geloven. Maar dit zeg ik hem: blijkt hij weer onbetrouwbaar te zijn, dan zal zijn hele geslacht ervoor moeten boeten.’
Reynaert zag, dat de koning begon te wankelen en hij werd zeer blij. ‘Heer,’ zeide hij, ‘ik zou een dwaas zijn, als ik u nu niet beloofde, alles naar waarheid mee te delen in het volle vertrouwen op uw edelmoedigheid.’
Toen nam de koning een strohalm en zwoer daarbij, dat hij Reynaerts vader en Reynaert zelf al hun misdaden vergaf. Was het te verwonderen, dat Reynaert blij was, nu hij van de dood was gered?
Met een hoofse buiging zei hij: ‘Koning, edele heer, God moge u lonen, u en uw vrouwe. Wel bewijst ge mij veel eer door uw goedertierenheid. Zoveel, dat er niemand ter wereld is, die ik zo van harte mijn schatten gun als u en de koningin.’
Ook Reynaert nam een strohalm en beloofde daarbij, aan de koning en niemand anders zijn rijkdommen te zullen afstaan.
Gretig nam de koning de halm aan en dankte Reynaert zeer. Het was Reynaert bijna niet mogelijk, zich goed te houden, toen hij zag, dat de koning hem geloofde, maar hij hield zijn gezicht rustig, al sprong zijn hart op van vreugde.
‘Heer, let op mijn woorden. In het oosten van Vlaanderen ligt het bos van Hulsterlo. Ten zuidwesten daarvan vindt u de bron Kriekeput - meen niet, dat ik u onware dingen vertel. Dat is een van de ergste wildernissen, die men op aarde vindt en het gebeurt dikwijls, dat in een halfjaar man noch vrouw die put bezoekt noch enig ander levend wezen,
| |
| |
uitgezonderd de uil en de nachtuil, die daar hun nest maken, of een ander vogeltje, dat daar toevallig komt. Bij die put ligt mijn schat verborgen. Onthoud het goed: Kriekeput heet de plaats. Ga daarheen met de koningin: er is niemand zo betrouwbaar, dat gij hem er als plaatsvervanger heen kunt zenden. Als u bij die put komt, zult u zeven jonge berkebomen zien en onder de boom, die het dichtst bij de put staat, is mijn schat begraven. Onder wat mos en aarde vindt u kostbare sieraden van goud en zilver; ook ligt er de kroon, die koning Hermelink droeg en allerlei andere kleinodiën: edelstenen en goudwerk, dat niet met geld te betalen is. Als u de eigenaar van dat alles geworden zijt, zult u vaak in stilte denken: O, Reynaert, getrouwe dienaar, die zo listig alles verborgen heeft, God zegene u overal waar ge komt.
Toen antwoordde de koning: ‘Als ik erheen ga, moet je mij begeleiden. En je moet mij helpen, de schat op te graven. Ik kan het zonder jou zeker niet vinden. Ik heb wel eens gehoord van Aken en Parijs: ligt het daar ergens in de buurt? Ik vermoed, dat je mij bedriegt en maar zelf een naam bedenkt.’
Dat stond Reynaert niet aan. Hij toonde zich boos en zei: ‘U is wel op de hoogte! Aken en Parijs - dat is even dicht bij Hulsterlo als Keulen bij de maand mei ligt. Meent ge, dat ik u de rivier de Leye wijzen zal in de Jordaan? Maar ik zal u wel laten zien, dat ik geen gefingeerde namen heb opgegeven.’
Luid riep hij: ‘Cuwaert, kom hier; de koning wil je spreken!’
Alle dieren keken verwonderd op; ze wisten niet, wat er daarginds gebeurde.
Sidderend en bevend naderde de haas - ook hij begreep niet, wat de koning wilde.
‘Cuwaert,’ zei Reynaert spottend, ‘heb je het koud? Je
| |
| |
beeft, man, en je moet juist blij zijn en onbevreesd. Geef hier in tegenwoordigheid van de koning en de koningin maar eens eerlijk antwoord op alles, wat ik je vragen zal.’ ‘Al zou het mij het hoofd kosten,’ sprak Cuwaert, ‘ik zal de waarheid spreken.’
‘Vertel ons dan, waar de Kriekeput ligt.’
‘Meen je, dat ik dat niet weet, Reynaert? Dat is toch in het moerassige land bij het bos Hulsterlo. Ik heb in die woestenij al te veel ellende, honger en kou beleefd om het ooit te kunnen vergeten. Het was op die plaats, dat Reynout de Muis valse munten maakte om zich en zijn makkers te kunnen onderhouden.’
‘Verdwijn dan maar,’ zei Reynaert. ‘Dit was het enige, dat de koning wilde weten.’
Toen Cuwaert vertrokken was, vroeg Reynaert: ‘Is dit bewijs genoeg, heer koning, dat ik de waarheid gesproken heb?’
‘Ongetwijfeld. Vergeef mij, het was verkeerd, u te wantrouwen, Reynaert, lieve vriend, zie het nu zo te overleggen, dat je met ons naar de put kunt gaan, waar de schat onder de berkeboom begraven ligt.’
‘Dat is een wonderlijk voorstel. Meent u, dat ik niet dolblij wezen zou, wanneer ik met u kon wandelen zonder het voortdurende besef, dat mijn tegenwoordigheid u tot schande strekt? En daar komt nog iets bij: toen Isengrijn in naam van de duivel monnik was geworden, kreeg hij zo weinig voedsel, dat hij voortdurend kermde van honger: hij was gewend, evenveel te eten als zes monniken. Dat wekte mijn medelijden en ik raadde hem aan, weg te lopen: als bloedverwant kon ik het niet aanzien, dat hij zwak en traag werd. Maar door die raad heb ik mij de ongenade van de paus op de hals gehaald.
Morgen, als de zon opgaat, wil ik naar Rome gaan om vergiffenis te krijgen. En uit Rome vaar ik over zee naar het
| |
| |
Heilige Land, waar ik niet meer vandaan ga, voor ik zoveel vrome en dappere daden heb gedaan, dat ik bij mijn terugkomst met u kan wandelen zonder u tot schande te brengen. Het zou toch gruwelijk zijn, heer koning, wanneer u langs straten en wegen ging met een vervloekte als ik ben.’
‘Ben je al lang in de ban?’ vroeg koning Nobel.
‘Drie jaar geleden is in de volle vergadering de ban over mij uitgesproken door de deken Herman.’
‘Als je in de ban bent, zou men mij terecht vele verwijten kunnen doen, wanneer ik met je wandelde. Ik zal dan Cuwaert of een ander vragen met mij naar de Kriekeput te gaan. En jou raad ik aan, Reynaert, geen ogenblik te wachten om je tocht te ondernemen en je te laten zuiveren van de smetten die nu op je rusten.’
‘Dat zal ik doen,’ zei Reynaert. ‘Als alles naar mijn wens gaat, begin ik morgen mijn reis naar Rome.’
‘Het schijnt mij toe, dat je vol goede voornemens bent. God geve, dat je erin slaagt, je doel te bereiken.’
Toen dit alles was gezegd, ging koning Nobel staan op een hoge stenen stellage, zoals hij gewoon was, wanneer hij gedurende een rechtszitting tot het volk wilde spreken.
Rondom in het gras zaten de dieren, in de volgorde van hun rang en stand. Reynaert stond naast de koningin: wel had hij reden, haar dankbaar te zijn, want zij had hem het leven gered.
‘Bid God, dat ik u gezond en wel terugzie,’ zei hij tot de koningin.
En zij antwoordde: ‘God, die almachtig is, vergeve u al uw zonden.’
Toen sprak de koning tot de dieren:
‘Reynaert is hier aan het hof gekomen en wil met alle kracht streven naar een beter leven. En mijn vrouwe, de koninginne, heeft zó voor hem gepleit, dat ik zijn vriend geworden ben. Er is een verzoening tot stand gekomen
| |
| |
tussen ons en ik heb hem de vrijheid geschonken. Ik maak bekend, dat men Reynaert geen kwaad mag doen; dat zeg ik ten tweedenmale en ten derdenmale. Bovendien beveel ik u, Reynaert, zijn vrouw en zijn kinderen eer te bewijzen, overal en wanneer gij ze ook ontmoet. Ik wil geen klachten meer over zijn daden horen. Al was hij vroeger boosaardig, nu zal hij zich beteren. Ik zal u zeggen hoe: morgen vroeg wil hij, gekleed in een pelgrimskleed en voorzien van tas en staf naar Rome vertrekken en daarna naar het Heilige Land; en hij komt hier niet terug, voor hij volkomen vergiffenis heeft gekregen voor al zijn zonden.’
| |
| |
|
|