| |
Hoofdstuk 6
Reynaert veroordeeld
Reynaert beefde, toen hij het hof naderde: hij was bang, in grote moeilijkheden te raken.
Toen de dieren hoorden, dat Reynaert komen zou met Grimbeert, maakten ze zich allemaal klaar om hun aanklacht uit te spreken. Niemand wilde achterblijven, al was hij arm of weinig in aanzien.
Maar al was Reynaert ongerust en al begreep hij, dat hij omringd was door vijanden, niemand kon iets aan hem bemerken. Hij deed, alsof hij volkomen zeker was, vriendelijk te worden ontvangen.
‘Voer mij langs de hoofdstraat naar het hof,’ zei hij tegen Grimbeert. En hij stapte over de weg zó fier en vermetel, alsof hij 's konings zoon was en nooit enig kwaad had gedaan.
Stoutmoedig ging hij voor de koning staan en zei: ‘God, die macht heeft over alle dingen, geve u voorspoed en ere, heer koning. Ik groet u en heb daar het recht toe. Nooit
| |
| |
had een koning een dienaar, die zo trouw was als ik het u ben. Dat is vaak genoeg gebleken. Nochtans - er zijn er hier heel wat, die mij graag uw genegenheid zouden willen ontstelen, wanneer u ze zoudt geloven. Maar dat zal uw wil niet zijn: God zegene u daarvoor. Het past de koning niet, booswichten en deugnieten te vertrouwen en zonder meer te aanvaarden, wat zij zeggen. Maar het is nu eenmaal een treurig feit, dat er in onze tijd heel wat schelmen zijn, die in menig rijk macht en invloed hebben gekregen en daardoor de brave mensen in het verderf storten. Men moet ze niet geloven en hun raad niet volgen. Het zijn geboren leugenaars en zij zullen hun straf niet ontgaan.’
‘O, Reynaert, zondige booswicht, wat kun je mooi praten,’ zei de koning. ‘Maar het zal je niet baten; hou maar gerust op met je vleierij. Meen niet, dat ik door al die mooie woorden je vriend zal worden. Je hebt me wel schitterend gediend door de manier, waarop je mijn bevel van eeuwige vrede hebt opgevolgd!’
‘Wat heb ik al niet verloren!’ kraaide Cantecleer.
‘Houd uw mond, heer Cantecleer,’ zei de koning, ‘en laat míj spreken. Laat míj zijn listige woorden beantwoorden. Ai, Reynaert, valse dief, dat je mij hoogacht en liefhebt, heb je mijn gezanten wel laten ondervinden: de arme Tibeert en heer Brune, die nu nog rondloopt met bloedende wonden. Maar ik zal niet meer woorden aan je verspillen. Binnenkort zul je worden gehangen.’
‘Heer koning,’ zei Reynaert, ‘'t is mogelijk, dat Brune nog een bloedende kop heeft. Maar als hij geslagen of beschimpt is, waarom heeft hij zich dan niet gewroken? Wanneer hij flink was, had hij dat gedaan, vóór hij in de rivier was gesprongen. En wat Tibeert betreft, die ik vriendelijk ontvangen heb en uitgenodigd, te blijven overnachten, wanneer hij tegen mijn zin uit stelen ging bij de boer en die hem mishandelde, moet ìk daarvoor boeten? Er is nie- | |
| |
mand, die eraan twijfelt, heer koning, dat u macht hebt over mij. Hoe rechtvaardig mijn zaak is, gij kunt mij begunstigen of benadelen. Wilt ge mij laten verbranden of hangen of blind maken, ik kan u niet ontkomen. Alle dieren zijn in uw macht. Gij zijt groot en ik ben klein; u staan duizenden ten dienste en mij zo goed als niemand. Als ge mij doodslaat, is dat een armzalige wraakneming.’
Pas was dit gezegd, of Belijn, de ram, sprong op met zijn echtgenote, die met hem mee was gekomen: juffrouw Hawi. ‘Laten we met onze klachten voor de dag komen,’ zei Belijn. Toen sprong Brune naar voren met al zijn bloedverwanten, Tibeert en Isengrijn, Forcondet, de ever, en de raaf Ticelijn. Pancer, de bever, Bruneel en het eekhoorntje, heer Rosseel, Dieweline, z'n vrouw, en Cantecleer met zijn kinderen, die hard met hun vleugels sloegen. Ook Clenebejach, het fretje, liep mee in de stoet. Al deze vijanden van Reynaert gingen voor de koning staan, vol verlangen, Reynaert gevangen te zien nemen.
Ze bepleitten hun zaak met vuur. Nooit hoorde iemand dieren zulke schone taal gebruiken als Reynaert en de andere schepselen het hier deden. Het is mij te moeilijk, alles te herhalen, wat er werd gezegd; daarom maak ik het maar kort. Maar het is zeker, dat ieder, die een klacht uitte, die steunen kon met tal van bewijzen, zoals dat bij een rechtszitting behoort. Toen nodigde de koning zijn baronnen uit, een uitspraak te doen. En zij beslisten, dat er een hoge sterke galg zou worden opgericht, waaraan men Reynaert zou hangen. Het spel was verloren!
Nauwelijks was Reynaert veroordeeld, of Grimbeert de das en de andere familieleden van Reynaert verlieten het hof: ze konden niet verdragen en onmogelijk dulden, dat men Reynaert voor hun ogen zou hangen als een dief. Toch waren er onder hen, die hem z'n straf van harte gunden.
| |
| |
| |
| |
De koning was een wijs vorst. Toen hij bemerkte, dat zo menig jongeling met Grimbeert van het hof vertrok, die tot Reynaerts naaste familie behoorde, dacht hij bij zichzelf: Dat is geen gunstig teken: er zou wel eens ongenoegen uit kunnen voortkomen. Al is Reynaert zelf een booswicht, onder zijn bloedverwanten zijn veel dappere en deugdzame lieden.
En hij zei: ‘Waarom treuzelen jullie zo, Brune en Isengrijn? Reynaert is vol listige streken en als de zon eenmaal onder is, mag er niet worden gestraft. Je kent de deugniet: als hij maar een kleine kans krijgt, weet hij nog te ontsnappen. En dan krijgen we hem niet meer: je weet, dat niemand slimmer is dan hij. Als hij gehangen moet worden, waarom doet men het dan niet onmiddellijk? Eer de galg klaar is, zal het donker zijn.’
Maar Isengrijn merkte terecht op: ‘Hier vlakbij is een galg.’ En hij zuchtte, toen hij die woorden uitsprak.
‘Ja, Isengrijn,’ zei Tibeert, ‘ik kan mij voorstellen, dat je bedroefd bent. Maar vergeet niet, dat het Reynaert was, door wiens toedoen je twee broers, Rumen en Widelanken, aan die galg werden opgehangen. De tijd is nu gekomen om hem dat betaald te zetten. Wanneer je wat doortastender was, zou hij nu al dood zijn.’
Schamper zei Isengrijn: ‘Je deelt ons wel wijze lessen uit, Tibeert! Als we maar een strop hadden, zou nu zijn keel al weten, hoe zwaar zijn achtereind weegt.’
Reynaert, die al dit gekibbel zwijgend had aangehoord, zei nu: ‘Heren, maakt mijn kwellingen kort en haast u een beetje. Om een strop hoeft ge niet verlegen te zijn: Tibeert heeft een prachtig touw om zijn hals, dat hij met veel verdriet machtig is geworden, toen hij de boer gebeten heeft. Ga jij voorop, Isengrijn: dat is zo je gewoonte! En de koning heeft jou en Brune nu eenmaal uitgekozen om je neef Reynaert, de rode bedrieger, te hangen.’
| |
| |
Toen zei hij tegen de koning: ‘Laat u Tibeert meegaan. Hij kan klimmen en hij kan, zonder dat het u moeite kost, het touw aan de galg binden. Vooruit, Tibeert, en maak de zaak in orde! Het spijt mij geducht, dat je zo talmt!’
‘Bij de priesterkruin, die Reynaert ons heeft doen scheren,’ zei Isengrijn tegen Brune, ‘ik heb nog nooit zo'n goed voorstel gehoord als ons hier door Reynaert gegeven wordt. Hij verlangt naar kloosterbier: laten we gaan en het voor hem brouwen.’
En Brune zei: ‘Neef Tibeert, neem je touw en loop mee. Reynaert zal nu boeten voor mijn schone wangen en voor uw oog. Kom, we zullen hem zo hoog hangen, dat het een schande is voor al zijn vrienden.’
‘Ja, laten we gaan,’ zei Tibeert en hij sleepte het touw achter zich aan, ‘ik heb nooit met zoveel lust iets gedaan als dit.’
Zo waren de drie heren klaar om te vertrekken, die Reynaert wilden doden: de wolf en Tibeert en heer Brune, die zo goed honing had kunnen stelen. Isengrijn was zo verstandig om, voor hij het hof verliet, al zijn bloedverwanten en alle andere dieren, op het hart te drukken, Reynaert stevig vast te houden en hem goed te bewaken. En Haersinde, zijn vrouw, beval hij, bij Reynaert te blijven staan en hem bij zijn baard vast te houden en niet bij hem vandaan te gaan, noch ter wille van beloning noch uit vrees voor de dood.
Reynaert antwoordde: ‘Gij bekommert u al heel weinig om uw neef, heer Isengrijn, en ook heer Brune en heer Tibeert zien mij graag ten onder gaan. Jullie drieën zijn er de oorzaak van, dat men mij zal doden. Bovendien hebben jullie weten te bereiken, dat ieder, die mij nadert, mij uitscheldt voor een dief of mij op een andere manier krenkt. Daarom zullen jullie vervloekt zijn, als je nu niet voortmaakt. Ik ben vol moed - ik ben niet bang om te sterven. Was mijn
| |
| |
vader ook niet volkomen zorgeloos, toen hij sterven moest? Gaat, maakt nu de galg klaar en wacht niet langer, of je zult naar de duivel lopen.’
‘Amen,’ zei Isengrijn.
‘Amen,’ zei ook Brune, ‘en kome in de hel ieder, die nu nog treuzelt.’
‘Laten we ons haasten,’ voegde Tibeert er aan toe.
Toen gingen ze eindelijk. Ze waren erg blij en sprongen over allerlei struiken en heiningen van puur plezier: het werd bijna een wedstrijd tussen de drie vrienden. Alleen Tibeert had moeite, mee te doen: hij moest de zware strik
meeslepen, waaraan Reynaert zou worden gehangen. Toch weerde hij zich dapper, want hij was niet minder verheugd dan de anderen over de nederlaag van Reynaert. Reynaert keek zwijgend toe, hoe zijn vijanden zich verwijderden, om zijn galg gereed te maken en hèm op te knopen.
| |
| |
‘Maar het zal niet gebeuren!’ mompelde Reynaert, toen hij ze van vreugde zag springen. ‘Laat de jonkertjes maar dansen. Als de fortuin mij gunstig is, zullen ze voor hun moed en hun beschimping voldoende gestraft worden; 't zou toch wel een wonder zijn, als mijn sluwheid mij deze keer niet redde. Maar ik heb liever, dat ze ver weg zijn dan dichtbij, want voor deze drie vrees ik 't ergst. Nu zal ik mijn best doen, een listig plan ten uitvoer te brengen, dat ik vannacht, vóór de dageraad aanbrak, heb uitgedacht. Als ik nog zo slim ben als vroeger, zal ik zeker de koning beetnemen, al is hij soms niet minder sluw dan ik.’
De koning liet op een hoorn blazen en beval, Reynaert naar het galgeveld te voeren.
‘Laat eerst de galg in gereedheid worden gebracht,’ zei Reynaert. ‘In die tijd zal ik voor al het volk hier mijn zonden belijden in de hoop, vóór mijn dood nog vergiffenis te ontvangen. Het is beter, dat ieder mijn euveldaden kent. ‘Spreek op dan,’ sprak de koning.
|
|