De historie van Reynaert de Vos
(1963)–D.L. Daalder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Hoofdstuk 5
| |
[pagina 39]
| |
uw huis zal een galg of een rad worden opgericht en ik geef u de verzekering: uw vrouw en uw kinderen zullen met schande worden gedood. Zelf kunt ge ook onmogelijk de dans ontspringen. Daarom raad ik u dringend: ga met mij naar het hof. Ik weet niet, hoe het af zal lopen in dat geval. Maar het zou niet de eerste keer zijn, dat gij u uit moeite en zorg te redden wist: mogelijk slaagt ge er nog in, morgen met eer van de koning en uw vijanden te scheiden.’ ‘Je spreekt de waarheid,’ zei Reynaert, ‘maar als ik daar kom tussen de hovelingen, zal ieder woedend op mij zijn. Het zou een wonder zijn, als ik er zonder letsel vandaan kwam. Toch lijkt het me het beste, hoe het dan ook afloopt, met u naar het hof te gaan; beter dan dat alles verloren gaat: vrouw, kinderen en kasteel en ìkzelf daarbij. Ik kan de koning toch niet ontkomen. Hoor, vrouwe Hermeline, aan u vertrouw ik de kinderen toe in de hoop, dat ge er goed voor zult zorgen. Bovenal beveel ik mijn zoon Reynaerdine in uw hoede aan. Wat staan hem de snorharen al pittig in zijn snoetje. Ik hoop, dat hij een goed kind zijns vaders zal blijken te zijn, een mij waardig opvolger. Dan is er nog Rosseel, een aardige deugniet: van hem houd ik zoveel als iemand 't maar ooit van zijn kinderen kan doen. Ik moet nu wel gaan, door de nood gedrongen, maar ik geef je de verzekering, dat ik mijn best zal doen om de dans te ontspringen. Grimbeert, lieve neef, God behoede u.’ Met hoofse, vriendelijke woorden nam Reynaert afscheid van vrouw en kinderen en verliet zijn woning. Och, hoe bedroefd bleef vrouwe Hermeline met haar welpjes achter, toen Reynaert vertrok uit Maupertuus en huis en hof onbewaakt achterliet. Nu zal ik jullie vertellen, wat Reynaert deed. Hij zei tegen Grimbeert: ‘Neef Grimbeert, ik zucht en beef van angst. Ik wil je eerlijk vertellen, wat voor kwaad ik in mijn leven heb gedaan. Was er een priester hier, dan | |
[pagina 40]
| |
zou ik het hem zeggen, maar die is hier nu eenmaal niet. Heb ik mijn biecht uitgesproken, dan zal ik veel rustiger zijn dan nu.’ Grimbeert antwoordde: ‘Wilt ge uw zonden belijden, lieve oom, dan moet ge afstand doen van alle verdere roverij. Anders helpt een biecht niets.’ ‘Dat weet ik,’ zei Reynaert, ‘luister maar, Grimbeert, en geef mij raad. Ik zal nu al mijn misdaden openlijk belijden. Confiteor pater, mater,Ga naar voetnoot1 dat ik tegenover de otter en de kater en alle andere dieren heb misdaan. En daarover zal ik nu gaan spreken.’ ‘Spreek je Latijn, oom?’ zei Grimbeert verwonderd. ‘Als ge tegen mij spreken wilt, doe het dan in het Hollands. Anders versta ik er niets van.’ Toen sprak Reynaert: ‘Ik heb gezondigd tegenover alle dieren, die er bestaan. Bid God, dat het mij vergeven zal worden. Ik zorgde ervoor, dat mijn oom Brune hardhandig geschoren werd. Tibeert heb ik muizen leren vangen bij de boer, waar hij in de strik raakte en ferm geslagen werd. Onder de kinderen van Cantecleer heb ik duchtig huisgehouden en er heel wat van om hals gebracht. Hij heeft het recht over mij te klagen. Ook de koning heb ik niet gespaard. Ik heb hem verdriet gedaan en de koningin smadelijk behandeld; 't zal lang duren, voor ze zoveel eer van mij hebben ontvangen als ik ze tot nu toe schande en leed heb gebracht. Och, er zijn eigenlijk veel meer schepselen, die ik bedrogen heb, dan ik je hier kan opnoemen, Grimbeert. Vooral Isengrijn, die ik spottend ‘oom’ noem, heeft ervan moeten lusten. Ik haalde hem over, om monnik te worden in het klooster Elmare. Maar daar ging het hem niet bepaald voor de wind! Ik zei hem, dat hij zijn voorpoten aan de klokketouwen moest binden en hij was zo | |
[pagina 41]
| |
dwaas, om het werkelijk te doen. Hij vond dat luiden toen zo aangenaam, dat hij er niet meer mee kon ophouden. Maar daar heeft hij plezier van gehad! Hij luidde zó geweldig, dat de mensen op straat en allen, die in het klooster waren, dachten dat de duivel aan het klokketouw trok. Ze renden erheen en eer hij zeggen kon: ‘Lieve mensen, ik wil monnik worden,’ hadden ze hem bijna doodgeslagen. Later liet ik hem een priesterkruin scheren - dat zal hij zich zijn leven lang blijven herinneren, daar ben ik zeker van. Ik brandde hem het haar af, zodat hij kromp van pijn. Maar 't mooiste, dat ik met hem heb uitgehaald is dit: 't Was winter en we hadden honger. ‘Isengrijn,’ zei ik tegen hem, ‘ga mee, ik weet een plaats, waar verse vis is te krijgen.’ Hij likte zijn lippen en ging mee. Zo kwamen we bij een vaart, waar een boer een bijt in het ijs had gehakt. ‘Laat daar je staart in hangen,’ ried ik Isengrijn, ‘dan zullen de vissen zich erin vastbijten.’ Hij deed het en zat onbeweeglijk op het ijs. Zolang, tot zijn staart was vastgevroren. Met grote pijn en moeite wist hij nog weg te komen, maar ook toen heeft hij heel wat klappen opgelopen. Later bracht ik hem naar een boer in Amblois. In heel Vermendois was geen rijkere boer te vinden. Hij had een schuur, waarin veel hammen hingen. Onder die schuur had ik een gat gemaakt en zo kreeg ik al wat ik lustte. Ik liet Isengrijn in dat gat kruipen en hij vond in die schuur rundvlees in vaten en stukken spek, hangende aan de wanden. Hij at voor zes en toen hij terug wou kruipen, was zijn buik zo gezwollen, dat hij niet meer door het gat kon. Waar hij hongerig zonder moeite doorgleed, kon hij niet uitkomen, nu hij verzadigd was. Ik maakte, dat ik wegkwam en ging naar het dorp, waar ik veel lawaai en gerucht veroorzaakte. Hoor, wat ik deed: ik ging naar de plaats, waar de boer zat te eten. Hij had een kip, die zo tam was, dat ze uit de hand at, het mooiste en vetste hoentje, dat er op | |
[pagina 42]
| |
[pagina 43]
| |
de wereld was te vinden. Dat kippetje greep ik en rende ermee weg, vóór de boer iets kon uitvoeren. Toen hij tot bezinning kwam, schreeuwde hij: ‘Vang hem, sla hem dood! Wie heeft ooit zoiets wonderbaarlijks gezien? De vos komt in mijn huis en berooft mij, waar ik bij zit. Dat zal hem opbreken!’ Hij nam een mes van de tafel en stootte de tafel omver, zodat die over mij heen midden op de vloer terechtkwam. Hij schreeuwde als een bezetene: ‘Sla dood! Grijp dedief!’ Ik er vandoor naar de plaats, waar Isengrijn in het gat zat. De kip, die erg zwaar was, moest ik daar tot mijn spijt achterlaten. ‘Ha!’ riep de boer. ‘Je buit kun je tenminste niet houden!’ Toen ging ik er vandoor en kwam in veiligheid. Maar de boer, die zijn kippetje opraapte en bukte, zag Isengrijn. En toen zag het er kwaad uit voor de dief. De boer wierp hem zijn mes in het oog. En was het | |
[pagina 44]
| |
daar nu nog maar bij gebleven! Maar er kwamen zes mensen achter hem aan, gewapend met grote stokken en toen ze Isengrijn bespeurden, maakten ze luid rumoer en alle buren kwamen tevoorschijn en vertelden elkaar het grote nieuws, dat er in de schuur van de boer een wolf gevangen zat, die zoveel spek had gegeten, dat zijn buik niet meer door het gat kon. Onmiddellijk snelden de buren toe om het wonder te zien. En het duurde niet lang, of Isengrijn werd zó geranseld, dat hem alle lust tot schertsen verging. Hevige slagen vielen op zijn huid en wie hem niet durfde naderen, gooide met stenen. Toen hij machteloos van pijn neerlag, kwamen de kinderen uit het dorp en bonden hem een doek voor de ogen en hij was zo versuft, dat hij er niets tegen doen kon. Ze sloegen en ze staken hem en sleurden hem door het gat, dat eigenlijk veel te nauw voor hem was. Tot overmaat van ramp bonden ze een steen aan zijn hals, joegen hem toen vooruit en hitsten de honden op hem aan, die blaften en beten. Eindelijk viel hij uitgeput op het gras neer en ieder dacht, dat hij dood was. Luid juichend namen de kinderen hem op, legden hem op een draagbaar en droegen hem zingende en tierende over stenen en struiken naar een sloot buiten het dorp. Ik weet niet, hoe hij erin geslaagd is, daaruit nog weg te komen. Enige tijd later wist ik te bewerken, dat hij mij volstrekte onderdanigheid beloofde. Hij deed dat op voorwaarde, dat ik hem z'n buik vol zou laten eten aan vette kippen. Daarom bracht ik hem naar een plaats, waar, naar ik beweerde, twee kippen en een haan op een zolder zaten, vlak bij een valluik. Ik klom met Isengrijn op het huis en ik zei hem, dat hij rijke buit zou vinden, wanneer hij in het gat zou kruipen, dat door die valdeur was afgesloten. Lachende kroop hij erheen, bleef op de rand zitten en tastte in het rond. Maar toen hij niets vond, zei hij: ‘Neef, het is hier treurig gesteld. Hoe ik ook zoek, ik vind niets.’ | |
[pagina 45]
| |
‘Oom,’ zei ik, ‘hoe heb ik het nu? Kruip er een beetje dieper in, want ìk heb de beesten al opgegeten, die vooraan zaten. Je moet een beetje meer moeite doen om voordeel te krijgen.’ Hij liet zich zó voor de gek houden, dat hij de kippen àl te ver zocht. Ik zag, dat het ogenblik gekomen was om hem te bedriegen en gaf hem zó'n duw, dat hij door het gat vloog en met een smak op de vloer terechtkwam. Dat maakte zoveel lawaai, dat alle mensen in huis wakker werden en zij, die bij het vuur sliepen, riepen, dat er iets door de schoorsteen was gevallen, maar ze wisten niet, wat het was. Ze stonden haastig op en maakten licht. Maar toen ze zagen, dat het een wolf was, begonnen ze er opnieuw op los te trommelen. En weer sleepte hij zich zwaar gewond weg van de plaats. Zo heb ik hem menigmaal in het ongeluk gebracht. Toch is er geen ding, waarover hij zó verstoord is als over het feit, dat ik zijn vrouwe Haersinde heb beledigd. En nu, Grimbeert, heb ik je alles meegedeeld wat ik mij herinneren kan. Geef mij vergiffenis en leg mij de boete op, die u goeddunkt.’ Grimbeert was een wijs man. Hij brak een takje van een heg en gaf er Reynaert veertig slagen mee om hem te doen boeten voor zijn euveldaden. Daarna raadde hij hem gemoedelijk aan, voortaan een goed en deugdzaam leven te leiden, te waken en te vasten en zich eenvoudig en op fatsoenlijke wijze te voeden. Eindelijk liet hij hem plechtig beloven, nooit meer te roven en te stelen. Hij moest voortaan aan zijn zieleheil denken en geen kwaad meer doen. Toen deze plechtigheid was afgelopen, trokken ze verder in de richting van het hof. Nu was er aan een zijweg een nonnenklooster, waar gewoonlijk ganzen en hoenders buiten de muur in de wei liepen. Dat wist Reynaert, de onbetrouwbare schavuit. En daarom zei hij: ‘Langs dat gebouw gaat de weg, waar we langs moeten.’ Zo wist hij Grimbeert bij de schuur te | |
[pagina 46]
| |
krijgen, waar de kippen overal verspreid in het weiland en op de weg liepen. Toen Reynaert de hoenders zag, loerde hij rondom zich heen. Op enige afstand van de andere liep een haan, die vet en jong was en vóór Grimbeert wist, wat er gebeurde, sprong Reynaert vooruit; wèl wist het dier te ontkomen, maar de veren stoven in het rond. ‘Ben je gek geworden?’ schreeuwde Grimbeert. ‘Verloren man, wat doe je toch? Wil je nu om een kip weer terugvallen in de grote zonden, waarvan je je pas in de biecht hebt bevrijd?’ ‘Neem het me niet kwalijk, lieve neef, ik had het vergeten. Bid God, dat hij het mij vergeven zal. Het zal niet meer gebeuren.’ Toen gingen ze terug over een smal bruggetje. Maar Reynaert kon het niet laten, telkens om te kijken naar de kippen. Hij kòn zich niet beheersen en moest zijn natuur volgen. Als men hem het hoofd afgeslagen had, het zou naar de kippen zijn gevlogen zover als het maar gaan kon. Grimbeert zag dit en zei: ‘Zondige slokop, wat kijk je toch telkens achterom.’ Reynaert antwoordde: ‘Je doet verkeerd, mij van zulke dingen te verdenken en mij in mijn gebeden te storen. Laat mij toch een gebed uitspreken voor de zielerust van de vele hoenders uit het klooster, die ik in de loop der tijden heb gedood, nadat ik ze op een listige manier van de nonnen gestolen had.’ Grimbeer was nijdig over die spotternij, maar Reynaert keek voortdurend achterom, tot zij op de goede weg teruggekomen waren. Toen gingen ze weer in de richting van het hof. | |
[pagina 47]
| |
|