| |
| |
| |
Hoofdstuk 4
Tibeert als boodschapper
Onmiddellijk riep de koning de voornaamste der vergaderde dieren samen om te bespreken, hoe zij zich van Reynaert meester konden maken.
‘Laat hem ten tweeden male door een gezant ontbieden,’ rieden de heren.
En zij noemden Tibeert, de kater, als voortreffelijke bode: hij was wel zwak, maar hij was verstandig.
En deze oplossing leek ook de koning de beste.
‘Heer Tibeert,’ zei hij, ‘ga naar Reynaert en zorg ervoor, dat hij met u aan het hof komt. Verscheidene van mijn raadslieden zeggen, dat Reynaert u vertrouwt en naar uw raad zal luisteren. Komt hij niet, dan zal het hem rouwen: men zal hem hangen zonder verder onderzoek tot schande van al zijn nakomelingen. Ga, Tibeert, en breng hem die boodschap over.’
‘Ai, heer,’ zei Tibeert, ‘ik ben een zwak schepsel, een klein dier. Als heer Brune, die sterk en dapper is, Reynaert niet mee kon krijgen, hoe zal het mij dan gelukken?’
Toen sprak de koning: ‘Heer Tibeert, gij zijt wijs en geleerd. Al zijt ge niet groot, wat hindert dat? Er is menigeen, die met list en beleid bereikt, wat hij met kracht nooit zou kunnen bereiken. Volg mijn bevelen en ga!’
‘Dat God mij dan helpe,’ zuchtte Tibeert. ‘Ik ga een werk ondernemen, dat mij zonder Gods hulp niet lukken zal. En ik ben er somber door gestemd.’
Zo moest Tibeert, met hangend hoofd en vol vrees, zijn tocht beginnen.
Nauwelijks op weg zag hij in de verte een kraai komen aanvliegen. Hij werd zeer verheugd, en hij hoopte, dat de vogel aan zijn rechterkant passeren zou. Daarom riep hij:
| |
| |
‘Heil, edele zwartrok, kom tot mij en vlieg rechts.’ Maar de vogel, die een geurende bloemstruik bemerkte, stoorde zich niet aan deze woorden en vloog langs Tibeerts linkerhand. Dat scheen hem een kwaad voorteken. Was de vogel rechts gevlogen, dan zou hij het beschouwd hebben als een gunstige voorspelling. En nu was hij helemaal wanhopig. Maar hij sprak zichzelf moed in en deed, alsof hij zelf geloofde aan succes.
Zo liep hij door, totdat hij in Maupertuus kwam. Reynaert vond hij algauw: hij stond vóór zijn huis en voelde zich bijzonder opgewekt.
Tibeert zei: ‘De machtige God moge u een goede avond geven. De koning bedreigt u met de dood, als ge niet met mij naar het hof gaat.’
‘Tibeert, edele held,’ antwoordde Reynaert, ‘lieve neef, wees welkom. God geve u eer en voorspoed.’
't Was als altijd: Reynaert kende schone woorden in over- | |
| |
vloed, maar hij was vol streken en sluw als geen ander. Dat ondervond Tibeert gauw genoeg.
‘Neef,’ zei Reynaert, ‘ik vind het het allerbeste, dat gij vanavond bij mij logeert. Morgen vroeg gaan we dan samen naar het hof. Ik heb onder al mijn kennissen en bloedverwanten niemand, op wie ik zó kan rekenen als op u. Gisteren kwam Brune hier, de gulzigaard. Hij was zó grimmig en hij schijnt mij zó sterk, dat ik voor geen geld van de wereld met hem alleen de weg naar het hof had durven gaan. Maar met jou durf ik het wel; morgen met de dageraad vertrekken wij.’
Maar Tibeert zei: ‘Nee, Reynaert, het is verstandiger, wanneer we nog vanavond naar het hof gaan. De maan schijnt op de heide en het is zo licht als de dag. Er is geen betere tijd te bedenken.’
‘Nee, lieve neef,’ sprak Reynaert, ‘'t zou kunnen zijn, dat ons 's nachts iemand ontmoet, die ons bij dag vriendelijk zou groeten en aanspreken, maar zo láát kwaad zou doen. Blijf vannacht bij ons.’
‘Maar wat moeten we eten, Reynaert, als ik hier blijf?’ ‘Ja, daarover heb ik zorg, lieve neef. Het is een kwade tijd om voedsel te vinden. Wanneer je er trek in hebt, kun je een stuk van een honingraat krijgen! Dat is een kostelijke spijze. Hoe is het, hou je nogal van honing?’
Tibeert zei: ‘Ik moet er niets van hebben. Heb je niet wat anders in huis, Reynaert? Als je mij een vette muis bezorgen kunt, bewijs je mij een grote dienst.’
‘Een vette muis?’ vroeg Reynaert. ‘Mijn waarde neef, wat zeg je? Hier dichtbij woont een boer en die heeft naast zijn huis een schuur, waar het krioelt van muizen, de een nog dikker en vetter dan de ander. Er zijn er zoveel, dat je ze niet op een wagen zou kunnen laden. Dikwijls hoorde ik de boer erover klagen, dat ze hem nog uit zijn huis zouden verdrijven.’
| |
| |
‘Reynaert, zijn daar zoveel vette muizen? Gave God, dat ik daar was.’
‘Tibeert, spreek je de waarheid? Wil je muizen hebben?’ ‘Of ik ze lust? Reynaert, zwijg erover. Ik heb niets liever dan muizen. Weet je dan niet, dat muizen beter smaken dan het fijnste wildbraad? Wanneer je zo vriendelijk wilt wezen, mij in die schuur van de boer te brengen, dan zal ik je mijn leven lang dienen. Ik zal je vriend zijn, al had je mijn vader en al mijn familieleden vermoord.’
‘Spot je met mij?’ vroeg Reynaert.
‘Nee, Reynaert, daar is geen sprake van.’
‘Als ik wist, dat je in ernst sprak, Tibeert, dan zou ik ervoor zorgen, dat je nog vanavond je zat kunt eten aan muizen.’
‘Zat, Reynaert, dat wil nogal wat zeggen!’
‘Tibeert, je doet niets dan schertsen.’
‘Waarlijk niet, Reynaert, zo waar ik leef. Had ik een vette muis, ik zou hem niet verkopen voor een goudstuk.’
‘Ga dan mee, Tibeert. Ik zal je brengen naar de plaats waar je je buik vol kunt eten.’
‘Met die verzekering loop ik de wereld uit met je, Reynaert.’
‘Laat ons dan vertrekken. We hebben hier al veel te lang getreuzeld.’
Zo gingen ze op weg. En ze rustten niet, vóór ze kwamen bij de schuur van de boer. Een aarden wal liep eromheen en Reynaert had daar de vorige dag een gat in gemaakt. Toen was hij erin geslaagd, een haan uit de schuur te roven. Martinet, de zoon van de boer, was daar woedend om en had nu een strik voor het gat gespannen om de vos te vangen en zo de moord op de haan te wreken. Maar Reynaert, de sluwe bedrieger, had dat al lang begrepen en hij zei nu: ‘Neef Tibeert, kruip haastig in dit gat. Grijp links
| |
| |
en rechts. Hoor, hoe de muizen piepen! Als je genoeg hebt, kom dan weer naar buiten. Ik zal hier voor de opening op je blijven wachten. Wij moeten vanavond bij elkaar blijven en morgen gaan we samen naar het hof. Talm niet, Tibeert, eet vlug en laat ons dan naar mijn huis gaan: mijn vrouw zit met smart op ons te wachten.’
‘Wil je, dat ik in dit gat kruip, Reynaert? De boeren zijn listig; ik val ze niet graag aan.’
‘Maar Tibeert, ben je bang? Hoe kom je zo vol weifeling?’ Tibeert schaamde zich en sprong vooruit, zijn ondergang tegemoet. Want eer hij het wist, snoerde de strik hem om de hals. Zo maakte Reynaert zijn gast te schande!
Toen Tibeert de strik bemerkte, werd hij bang en sprong nog verder naar voren. En daardoor snoerde de strik nog vaster.
| |
| |
Toen hij de knelling van het touw voelde, begon hij zo luid te schreeuwen, dat Reynaert het buiten op de weg, waar hij de wacht hield, horen kon. Hij riep: ‘Smaken de muizen goed, Tibeert, en zijn ze vet genoeg? Als Martinet wist, dat jij zo heerlijk aan wildbraad zit te smullen, zou hij je er nog een smakelijk sausje bij geven: het is een beleefde jongen. Tibeert, je zingt hoe langer hoe luider: is dat tegenwoordig de gewoonte aan het hof van de koning? Gave de machtige God, dat Isengrijn daar ook bij je was en even blij als jij, de dief en moordenaar, die hij is.’
Zo had Reynaert groot plezier over Tibeerts ongeluk. En Tibeert gilde zo luid, dat Martinet wakker werd. ‘Ha, Goddank,’ riep de jongen, ‘ik heb mijn strik op het goede ogenblik gezet; nu is de kippendief gevangen. Laten wij hem de haan betaald zetten.’
Met die woorden wendde hij zich om, nam een bosje stro, ontstak dat aan het haardvuur en wekte z'n vader en moeder en alle kinderen. ‘Wordt wakker,’ riep hij, ‘hij zit in de klem.’ Onmiddellijk sprongen ze allemaal het bed uit. Ook de boer zelf ging mee. ‘Kom hier,’ schreeuwde Martinet, ‘hij is hier.’ De boer greep het spinrokken van zijn vrouw en vrouwe Julocke een offerkaars. Bij het licht daarvan zagen ze, hoe de kater zichzelf had vastgesnoerd. En hevig ging de boer hem met het spinrokken te lijf. Maar verblind door de slagen sprong Tibeert naar voren en beet hem zo venijnig, dat hij met een luid gegil op de vlucht sloeg en neerviel. Dat gaf grote verwarring. Allen liepen op de boer toe en niemand dacht meer aan Tibeert. Ondertussen was Reynaert kalmpjes naar huis gewandeld zonder zich verder om zijn ongelukkige makker te bekommeren.
Toen Tibeert bemerkte, dat ze allemaal met de boer bezig waren, die daar zwaar gewond op de grond lag, begon hij met alle kracht op het touw te bijten en hij slaagde erin, de
| |
| |
strik te vernielen. Hij aarzelde geen seconde, sprong uit het gat en rende naar het hof van de koning. Vóór hij daar kwam, begon het licht te worden: de zon verrees boven de horizon. Als een arme zieke stumper kwam Tibeert aan. Toen de koning zag, dat Tibeert één van zijn ogen verloren had, begon hij vreselijk te schreeuwen. Hij vroeg alle rampen van de hemel over Reynaerts hoofd. En hij gebood opnieuw al zijn baronnen, hem goede raad te geven en hem te vertellen, wat er nu tegen Reynaert gedaan moest worden. Lang zaten ze te peinzen, tot Grimbeert, de das, Reynaerts neef, sprak: ‘Heren, uw gedachten zijn zeer diepzinnig. Maar wat er ook is gebeurd, al heeft Reynaert nog zoveel kwaad gedaan, wanneer men in overeenstemming met wet en gewoonte handelt, moet hij voor de derde keer door een gezant worden opgeroepen, zoals dat bij een vrij man behoort. Komt hij dan nog niet, dan is hij schuldig
| |
| |
aan alle misdaden, waarover men hier aan 't hof heeft geklaagd.’
‘Wie wil jij dan, dat hem de boodschap overbrengt?’ sprak de koning. ‘Wie is er hier, die zijn ogen of zijn wangen op het spel wil zetten voor dit kwaadaardige schepsel? Ik denk, dat wel niemand zo zot wezen zal.’
Maar Grimbeert zei: ‘Zo waarlijk als God mij helpen zal, zo zeker ben ik bereid, Reynaert op te roepen, wanneer dat uw wil is.’
‘Ga dan, Grimbeert, wees verstandig en waak.’
‘Heer koning,’ zei Grimbeert, ‘ik zal onmiddellijk vertrekken.’
|
|