| |
| |
| |
Hoofdstuk 3
Brune als afgezant
Toen Coppe onder de aarde was geborgen, riep de koning zijn getrouwe raadslieden samen om erover te spreken, hoe zij Reynaert voor deze euveldaad zouden straffen. Zij rieden hem aan, Reynaert aan het hof te ontbieden; schade noch voordeel zou hem mogen beletten, dit bevel op te volgen. En zij noemden Brune, de beer, als de beste afgezant. Daarom zei de koning: ‘Heer Brune, dit zeg ik u in tegenwoordigheid van allen: ga naar Reynaert en beveel hem, aan het hof te verschijnen. Maar wees wijs en laat u niet bedriegen. Reynaert is doortrapt en boosaardig: hij zal met vleiende woorden tot u spreken en als hij de kans schoon ziet, zal hij u bedriegen met zijn valse taal. Krijgt hij de gelegenheid ervoor, geloof mij, dat hij u te schande zal maken.’
‘Heer koning,’ zei Brune, ‘wees zo goed, mij niet langer de les te lezen. Ik zal voor eeuwig vervloekt zijn, als ik Reynaert niet beetneem, wanneer hij probeert, het mij te doen. Heb geen zorg over mij.’
Toen nam Brune afscheid en verliet het hof; hij ging zijn ongeluk tegemoet. Hij wilde er zelfs niet aan denken, dat Reynaert of wie anders ook in staat zou zijn, hem te bedriegen.
Door een donker bos kwam hij in een wildernis, waar Reynaert zich allerlei kronkelweggetjes had gebaand, telkens als hij uit het woud was gekomen om buit te behalen. Dicht bij die wildernis lag een hoge berg en daar moest Brune overklimmen om Maupertuus te bereiken. Reynaert had veel burchten, maar geen ervan was zo sterk als Maupertuus. Daar trok hij zich in terug, als hij in nood zat. Eindelijk kwam Brune in Maupertuus, waar hij allereerst
| |
| |
de poort vond, die Reynaert gewoonlijk uit- en inging. Daar ging hij voor zitten, recht op zijn staart en hij riep: ‘Ben je in huis, Reynaert? Ik ben Brune, de bode des konings. Die heeft dìt gezworen: kom je niet op zijn hofdag en ga je niet met mij mee om je vonnis te horen en voortaan in vrede te leven, dan zal hij je doen radbraken. Reynaert, doe wat ik je aanraad. Ga mee naar het hof.’
Reynaert hoorde dit dreigement, toen hij voor de poort lag, waar hij zich als gewoonlijk koesterde in de zonnestralen. Hij herkende Brune aan zijn stem en kroop diep in het hol. Snel schoten de gedachten door zijn hoofd: hoe zou hij een middel vinden om Brune, de gulzigaard, beet te nemen en zelf buiten schot te blijven?
Na lange tijd zei hij: ‘Heb dank voor uw goede raad, heer Brune, lieve vriend. Hij, die je aangeraden of bevolen heeft, deze tocht te ondernemen en deze hoge berg over te klimmen, heeft je wel onnodige moeite bezorgd. Ik zou wel naar het hof zijn gegaan, ook al was je niet gekomen. Maar ik heb mijn maag zo volgeladen met een vreemde, ongewone spijze, dat ik vrees, niet te kunnen lopen. Ik kan niet zitten en niet staan, zoveel heb ik gegeten.’
‘Reynaert, wat heb je gegeten? Zeg mij toch, wat?’
‘Heer Brune, ik heb minderwaardig voedsel moeten verorberen. Een arm man als ik kan nu eenmaal niet leven als een graaf. Wij stumpers, wij moeten wel eens iets eten, dat wij liever niet zouden nemen, als de nood er ons niet toe drong. Ik heb een grote voorraad verse honingraten; daar moet ik van leven, als er niets anders te vinden is. En - als ik ze eenmaal naar binnen heb gewerkt, heb ik er niets dan pijn en ongemak van.’
Dat hoorde Brune met grote verwondering en hij zei:
‘Máár m'n lieve vos Reynaert; vind je honing zoiets minderwaardigs? Honing is een zoete spijze, die ik stel boven alle andere gerechten en die ik uitermate liefheb. Reynaert,
| |
| |
help mij, dat ik er iets van krijg. Edele Reynaert, zoete neef, zolang ik leef, zal ik je erom beminnen. Reynaert, help mij, dat ik ze machtig word.’
‘Wil je ze hebben, Brune? Je drijft de spot met mij.’
‘De spot drijven? Er is geen sprake van.’
Reynaert zei: ‘Brune, wil je er wat van hebben? Als je honing wilt eten, zeg het mij dan. Ik kan je ermee verzadigen. Ik zal er je zoveel van bezorgen, dat je het niet met z'n tienen kunt verwerken - als ik er tenminste op rekenen kan, dat je mij voortaan goedgezind zult zijn.’
‘Met z'n tienen? Dat is onmogelijk, spreek daar niet over. Maar wees hier zeker van: had ik alle honing, die er is tussen Maupertuus en Portugal, ik zou hem achter elkaar opeten.’
| |
| |
‘Brune,’ zei Reynaert, ‘wat zeg je? Hier dichtbij woont Lamfroit, een eenvoudig man, en die heeft zoveel honing, dat je het in geen zeven jaar zoudt kunnen opeten. Die zal ik je allemaal bezorgen, heer Brune, wanneer je mij je vriendschap wilt schenken en voor mij pleiten aan het hof.’ Toen beloofde Brune plechtig, dat hij een trouw makker van Reynaert zou zijn, wanneer die hem zat van honing zou maken: wat zou hij er in werkelijkheid weinig van krijgen! Reynaert, de deugniet, lachte en zei: ‘Brune, beroemde held, ik wou dat ik zo zeker was van mijn geluk als jij van je honing.’
Brune was verrukt over deze woorden; hij lachte, dat hij niet meer kon. En Reynaert dacht: Als de fortuin mij gunstig is, als alles goed gaat, dan zal ik je straks op een plaats brengen, waar je het lachen wel laten zult, Brune! Maar overluid zei hij: ‘Wees dan welkom, mijn lieve vriend; het is er zo mee gesteld: wil je buit hebben, dan moeten we hier niet langer wachten. Volg mij, ik zal de weg wijzen. We gaan langs dit slingerpad en vandaag nog zul je je te goed doen aan je lievelingskost. Gaat het, zoals ik wil, dan zul je meer krijgen, dan je verdragen kunt.’ Reynaert bedoelde stokslagen, maar dat zei hij er niet bij. En dat was tòch zijn bedoeling. Maar de rampzalige Brune begreep absoluut niet, wat Reynaert bedoelde en ging met een vrolijk hart zijn ellende tegemoet.
Al babbelende kwam Reynaert met zijn makker bij de omheining van Lamfroits erf.
Wil je meer van Lamfroit weten? Die was een timmerman, overal bekend om zijn handigheid. Op zijn erf had hij een grote eikeboom gebracht, die hij in het bos had geveld. Het was zijn bedoeling, die boom in tweeën te splijten en daarom had hij er aan het ene einde twee wiggen ingeslagen, zoals dat de gewoonte is van timmerlui. De eik was al tamelijk ver gekloofd en daar was Reynaert erg blij om.
| |
| |
Hij lachte en zei tegen Brune: ‘Let op, hier kun je te gast gaan. In deze boom is veel honing: probeer die te krijgen. Maar beheers je: al ben je van mening, dat honingraten zoet en kostelijk zijn, eet ze matig en blijf fatsoenlijk; ik zou mijn leven lang ongelukkig en onteerd zijn, wanneer je er zoveel van at, dat je iets overkwam.’
‘Vrees niet voor mij,’ antwoordde Brune. ‘Denk je, dat ik een dwaas ben? Matigheid is altijd noodzakelijk.’
‘U spreekt de waarheid,’ zei Reynaert, ‘waarom zou ik ook bang zijn. Vooruit, Brune, kruip er maar in.’
Brune dacht alleen aan de zoete honing en liet zich zo verdwazen, dat hij zijn kop tot over de oren en zijn beide voorpoten in de spleet van de boom stak. En Reynaert slaagde er met ontzaglijke moeite in, de beide wiggen uit de boom te breken. Zo raakte Brune, die eerst zo gesnoefd had, gevangen tussen de beide helften. En zo had de neef zijn oom met sluwheid in zo'n toestand gebracht, dat hij met list noch met kracht kon ontkomen. Wat moest Brune beginnen? Al was hij nog zo sterk en dapper, het kon hem niet baten. Hij begreep nu wel, dat hij beetgenomen was. Hij begon te briesen en te brullen, maar hij zat zo stevig bekneld met zijn snuit en zijn beide poten, dat hij vreesde, nooit meer weg te kunnen komen. Lachend zag Reynaert uit de verte toe. Hij bemerkte Lamfroit, die op zijn schouder twee bijlen droeg en naderbij kwam. En hoor nu, hoe hij zijn rampzalige makker bespotte: ‘Oom Brune,’ riep hij, ‘eet je buik maar vol. Daar komt Lamfroit aan en die zal je er nog wat bij te drinken geven als je genoeg gegeten hebt.’
Toen ging hij zonder verder afscheid terug naar Maupertuus.
En op hetzelfde ogenblik zag Lamfroit de beer en bemerkte dat die gevangen was. Onmiddellijk keerde hij terug en liep hard naar het dorp om hulp te halen en vertelde daar
| |
| |
iedereen, dat er een beer gevangen zat. Een grote schare volgde hem; alle mannen en vrouwen uit het dorp trokken mee. Ieder, die lopen kon, verlangde ernaar, de beer te doden. De één nam een bezem mee, de ander een dorsvlegel of een hark. Sommigen kwamen aanrennen met een lange stok, zó, als ze van hun werk kwamen. De koster had een vaantje om ermee te steken en te slaan.
Vóór hen allen rende Lamfroit met zijn scherpe bijlen. 't Was met Brune al treurig gesteld, maar hij was bang, dat het nog erger zou worden en hij spande al zijn krachten in, om los te komen. Toen hij het lawaai hoorde, sprong hij op, zodat de huid van zijn aangezicht scheurde. Al kreeg hij op die manier zijn kop eruit, hij liet er één van zijn oren en zijn beide wangen in achter. Nooit had God een dier geschapen, dat zó lelijk was! En al had hij nu zijn hoofd bevrijd, eer hij zijn poten had losgewrongen, moest hij de klauwen en zijn beide handschoenen erbij verliezen.
| |
| |
Zo raakte hij met veel pijn en moeite los. Maar zijn poten waren zo verminkt, dat hij niet meer lopen kon. Het bloed liep hem over de ogen, zodat hij niets meer kon onderscheiden. Hij durfde niet te blijven en zag toch geen kans om te ontvluchten. In 't zuiden, waar de zon fel scheen, zag hij Lamfroit komen aanrennen; achter hem de koster met het vaantje en daarachter de parochianen, ouden en jongen. Steunend op een krukstok kwamen zelfs oude wijfjes aanspringen, die van ouderdom nauwelijks één tand hadden overgehouden. Leer hier dit uit: als iemand in het ongeluk komt, wil ieder hem nog verder vernederen en kwellen. Arme Brune merkte wel, dat dit spreekwoord waar is. Menigeen bespotte en bedreigde hem nu, die zich op een afstand zou hebben gehouden, als Brune had kunnen beschikken over al z'n krachten.
Dit alles gebeurde dicht bij een rivier. Daar werd Brune door de dorpelingen omsingeld. Ze aarzelden niet lang en Brune kwam in grote moeilijkheden. De één sloeg, de ander stak; de één hieuw, de ander gooide. Lamfroit vooral weerde zich dapper. Eén van de boeren, Lottram Langpoot, zwaaide een geweldige polsstok en probeerde Brune ermee in z'n ogen te steken. Vrouwe Vulmaerte takelde hem geducht toe met een staaf. Abel Quac en mevrouw Bave raakten onder de voet, vechtende om een stok. Ludmoer met de lange neus had een slinger met lood en zwaaide daarmee in het rond. En Ludolf met de kromme vingers blonk boven alle anderen uit, want hij was van voorname afkomst. Alleen Lamfroit was van nog hogere stand: Hughelijn met de kromme benen was zijn vader, en zijn moeder was vrouwe Ogherne, een maakster van houten lantaarntjes.
Nog anderen, meer, dan ik u noemen kan, mishandelden Brune geducht, zodat het bloed uit vele wonden sijpelde. Ze betaalden Brune vorstelijk voor alles, wat hij gedaan
| |
| |
had! De koster bestookte hem hevig met het vaantje. Lamfroit kwam naar voren dringen en gaf hem met zijn scherpe bijl zó'n hevige slag tussen zijn kop en zijn hals, dat Brune erdoor verdoofd werd. Hij sprong weg, midden tussen een troep oude vrouwen en wierp er vijf in de wijde, diepe rivier, die daarlangs loopt.
Alle mannen en vrouwen lieten de rampzalige beer voor dood liggen en gingen onmiddellijk aan het werk. Met touwen en haken visten zij de vrouwen uit het water. En terwijl ze daarmee bezig waren, wist Brune al rollende de rivier te bereiken en weg te zwemmen. De boeren werden nijdig, toen ze zagen, dat Brune de dans ontsprong en ze hem niet konden volgen. Woedend stonden ze op de oever en schreeuwden scheldwoorden, maar dat kon Brune niet deren. Hij liet zich afdrijven vóór de stroom, waar die het snelste was en al drijvende bad hij, dat God de boom zou verdoemen, waarin hij zijn oor en zijn beide schone wangen had achtergelaten. Verder schold hij op de deugniet, de boze vos Reynaert, die hem met zijn bruine baard zo diep in de eik had doen kruipen. En ook verwenste hij Lamfroit voor de slagen, die hem zo hadden verminkt.
Zo biddende lag Brune zo lang in de rivier, tot hij een halve mijl van Lamfroits erf verwijderd was. Hij was doodop van pijn en ellende en verzwakt door bloedverlies, zodat hij niet snel vooruitkwam. Toen zwom hij aan land en bleef aan de oever liggen. Nooit zag iemand een droeviger dier of mens. Hij kreunde jammerlijk en haalde stuiptrekkend adem. Dat had hij allemaal aan Reynaert te danken! Hoor nu, wat Reynaert onderdehand gedaan had.
Hij had een vette kip gevangen, die aan Lamfroit toebehoorde, en was toen haastig weggeslopen. Op een berg had hij zijn buit gebracht, ver van de bewoonde wereld, zodat hij niet gesnapt kon worden. Dat was juist wat hij wilde: rustig genieten van zijn maaltijd zonder door wie
| |
| |
| |
| |
of wat ook te worden gestoord. Toen hij de kip met huid en veren verslonden had, daalde hij langs een verborgen pad, niemand dan hem bekend, af naar de rivier. Hij had dorst gekregen na zijn maal; bovendien was het zó warm, dat het zweet hem langs de wangen droppelde. Daarom ging hij naar het water om zich af te koelen en te drinken. Hij voelde zich bijzonder verheugd, want hij rekende er vast op, dat Lamfroit de beer verslagen had en naar huis had gebracht. En in zichzelf mompelde hij: ‘Het is allemaal prachtig gegaan. Hij, die mij het ergst aan het hof zou schaden, is door mijn listen om het leven gekomen. En hij is zó gedood, dat niemand mij er de schuld van geven kan. Ik heb reden om blij te zijn.’
Pas had hij dit gezegd, of hij keek naar beneden en zag daar Brune liggen. En onmiddellijk verdween zijn goede stemming: hij werd boos en bedroefd en zei bitter: ‘Wees vervloekt, Lamfroit. Je bent nog minder dan een zwijn, een echte dwaas, zoon van een nietswaardig schepsel. Hoe kun je nu een beer laten ontsnappen, die je gevangen hebt! Wat een vette kluifjes zaten daaraan, kostelijk voedsel voor iedereen. Jij, domkop, wat ben je een prachtige berehuid kwijtgeraakt, die je al zo goed als je eigendom kon beschouwen.’
Maar hij begreep, dat al dit schelden niet baten kon en hij daalde het pad naar de rivier verder af om te zien, hoe het met Brune gesteld was. Toen hij hem zag liggen, overal bevlekt met bloed, zwak en uitgeput, de arme beer - en hij genoot ervan, dat zijn tegenstander nu zo machteloos was - begon hij hem te bespotten: ‘Meneer de priester, God behoede u. Kent u Reynaert, de deugniet? Wilt u hem eens zien, kijk dan hierheen, hier is de rode booswicht, de boze rover. Zeg mij, priester, lieve vriend, bij welke monnikorde wilt ge u aansluiten, dat ge zo'n rode kap draagt? Zijt ge abt of prior? Hij, die u de priesterkruin geschoren heeft,
| |
| |
is een beetje al te dicht bij uw oren gekomen. Ge zijt uw kruinharen helemaal kwijtgeraakt. En uw handschoenen hebt u uitgetrokken? Het was zeker uw bedoeling, te gaan bidden en zingen?’
Met grote ergernis hoorde Brune al die hatelijke opmerkingen aan. Hij was woedend, dat hij niet in staat was, de spotter te straffen. Het was hem, of zijn hart zou breken. Hij rolde zich weer naar de rivier, want hij wilde het geluid van Reynaert niet meer horen. Zo kwam hij weer in het water en liet zich verder afdrijven vóór de stroom. Tot hij eindelijk uitgeput aan land kroop. Hoe moest hij nu aan het hof komen? Hij kon niet lopen, al zou hij er de wereld mee kunnen verdienen. De eikeboom, die hem z'n tenen en z'n huid had afgenomen, had het hem onmogelijk gemaakt. En hij kon geen middel bedenken om de koning te bereiken. Tot hij eindelijk een uitweg vond. Hij ging op zijn hammen zitten en begon vol schaamte al zittende
| |
| |
vooruit te rutsen. En als hij zó moe geworden was, wentelde hij een poosje. Zo slaagde hij erin, meer dan een mijl af te leggen in de richting van 's konings hof. Toen men daar Brune bespeurde, vroegen sommigen zich af, wat voor wonderlijk wezen daar kwam aanrollen. De koning herkende hem het eerst en grimmig zei hij: ‘Dat is Brune, mijn gezant. Z'n hoofd is rood; hij schijnt dodelijk gewond te zijn. Wie heeft hem zó mishandeld?’
Ondertussen was Brune zo dichtbij gekomen, dat de koning zijn klachten kon aanhoren. Hij kreunde en zuchtte hevig en zei: ‘Koning, edele heer, wreek u op Reynaert, die u in uw gezant te schande heeft gemaakt, die mij met zijn sluwe streken mijn schone wangen en mijn oor heeft doen verliezen en mij heeft gemaakt tot het rampzalige dier, dat ge hier voor u ziet.’
‘Als ik dit niet wreek,’ zei de koning, ‘dan moge ik voor eeuwig verdoemd zijn.’
|
|