| |
| |
| |
Hoofdstuk 1
Reynaert aangeklaagd en verdedigd
Het was Pinksteren. Alle bomen en struiken waren gesierd met groene blaadjes, overal zongen de vogels. Tot diep in de nacht hoorde men het gefluit van de nachtegaal, en de merel zat in de hoogste toppen en probeerde telkens opnieuw het liedje te vinden, dat hij eenmaal had gekend, maar vergeten was. Als een vlam vloog in de vroege morgen de wielewaal van boom tot boom, klagend over de tijd, toen hij leefde in het Paradijs, waar hem de goede God had gemaakt tot de mooiste van alle vogels.
Koning Nobel, de leeuw, had naar alle hoeken van de bloeiende aarde zijn boodschappers uitgezonden, om de dieren, groot en klein, uit te nodigen tot een plechtige hofdag. Hij was er innig van overtuigd, dat dit feest zijn roem zou verhogen en zijn macht versterken, wanneer God hem dat gunde. Toen kwamen alle dieren naar het hof. Alleen Reynaert ontbrak. Hij had zoveel kwaad gedaan in zijn korte leven en zoveel vijanden gekregen door zijn boze daden, dat hij er niet durfde komen. Zo gaat het in de wereld: wie zich schuldig weet, is bang. En zo was het ook met Reynaert gesteld: hij bleef ver van het hof van de koning, omdat hij wel wist, dat er niet veel goeds over hem zou worden gezegd. Toen alle dieren vergaderd waren, was er dan ook niemand, die niet over hem had te klagen; alleen Grimbeert, de das, zweeg: hij was een neef van Reynaert. Hoor nu, wat er gezegd werd.
Isengrijn, de wolf, ging met zijn hele familie vóór de koning staan.
En hij zei: ‘Heer koning, heb medelijden met mij, gij, die edel en geëerd, rechtvaardig en genadig zijt. Wees barmhartig,
| |
| |
nu Reynaert mij zoveel schade heeft gedaan en mij zó te schande heeft gemaakt. Het is U bekend, dat hij mijn vrouw heeft beledigd en mijn kinderen zó gruwelijk mishandeld, dat twee van hen stekeblind zijn geworden. En ook daarna heeft hij mij nog bedrogen. Er was namelijk een dag vastgesteld, waarop Reynaert bij alle heiligen zou zweren, dat hij onschuldig was aan deze misdrijven. Alles was in gereedheid gebracht, maar op het laatste ogenblik zei hij, dat hij van gedachten was veranderd en maakte, dat hij in zijn hol kwam. De aanzienlijke heren, die hier samengekomen zijn, herinneren zich dit ongetwijfeld. Reynaert, de schooier, heeft mij zoveel schade gedaan, dat het onmogelijk is, de nadelen op te schrijven, zelfs, als men al het laken dat in Gent wordt gemaakt, veranderde in perkament. Maar daarover zal ik nu maar zwijgen: alleen de belediging, die mijn vrouw onderging, mag niet ongewroken blijven en moet hier worden meegedeeld.’
| |
| |
Toen Isengrijn dit allemaal had gezegd, stond een hondje op, dat Courtois heette. In deftig Frans klaagde hij erover, dat Reynaert hem eenmaal in een barre winter een worst had ontstolen, het enige, dat hij bezat. Maar toen werd Tibeert, de kater, boos. Hij sprong in het midden van de
kring der luisterende dieren en zei: ‘Heer koning, omdat gij Reynaert vijandig gezind zijt, is hier niemand, jong noch oud, die niet heeft te klagen over hem. Maar wat Courtois nu zegt, is al menig jaar geleden gebeurd. Die worst was van mij, al klaag ik er nu niet over. Ik had hem op een listige manier te pakken gekregen, toen ik 's nachts een molen was binnengeslopen om er buit te vinden, terwijl de molenaar sliep. Als Courtois iets aan die worst had, dan had hij het dus eigenlijk aan mij te danken. Daarom is het billijk, dat zíjn klacht wordt ingetrokken.’
| |
| |
Paneer, de bever, zei: ‘Lijkt het u goed, Tibeert, klachten tegen Reynaert in te trekken? Reynaert is een echte moordenaar, een bedrieger en een dief. Hij geeft om niemand zoveel, zelfs niet om mijn heer de koning, of hij zou hem met plezier verraden, wanneer hij er een vet stuk van een kip mee kon verdienen. En dan spreek je nog van klachten intrekken! Heeft hij niet nog gisteren op klaarlichte dag de ergste wandaad bedreven tegen Cuwaert, de haas, die hier staat en nooit enig wezen kwaad heeft gedaan? Reynaert had hem beloofd, nu de koning vrede tussen alle dieren heeft bevolen, hem te onderwijzen in de godsdienst en hem tot kapelaan te maken. Toen liet hij Cuwaert rechtop zitten tussen zijn poten. En zó begonnen ze samen hardop te lezen. Toevallig kwam ik op dat ogenblik juist voorbij en hoorde hun gezang. Snel ging ik naar de plaats toe, waar ze waren. En ik kwam juist op tijd! Want ik zag, dat Reynaert met zijn lessen was opgehouden en z'n oude spelletje speelde: hij had Cuwaert bij de keel gegrepen en zou hem de kop hebben afgebeten, wanneer ik hem niet te hulp was gekomen. Zie hier nog de verse wonden en de littekens, heer koning, die Cuwaert van hem ontvangen heeft. Laat u dit ongewroken, het feit, dat uw gebod van vrede zó rauw is overtreden, - straft gij het niet op de wijze, zoals uw raadslieden het u zullen voorstellen - dan zal men het uw kinderen nog over vele jaren ten kwade duiden.’
‘Paneer, je hebt volkomen gelijk,’ sprak Isengrijn, ‘was Reynaert maar dood, hoeveel rustiger zou ons leven zijn. Wordt hem dit vergeven, hij zal binnen een maand menigeen bedriegen, die er nu nog in 't geheel niet op verdacht is.’
Toen begon Grimbeert te spreken, Reynaerts neef, en zijn stem klonk boos.
‘Heer Isengrijn, een oud spreekwoord zegt: de mond van een vijand spreekt zelden goed. Let op mijn woorden: ik
| |
| |
wou, dat diegene aan een boom werd opgehangen, die de ander het meest kwaad heeft gedaan! Wil je een verzoening tussen jou en mijn oom, Isengrijn, dan zal ik met genoegen als bemiddelaar optreden. Mijn oom zal het ook niet weigeren. En hij, die van jullie tweeën het meest heeft misdaan zal de ander schadevergoeding geven. Als mijn oom goed aangeschreven stond aan het hof en evenzeer in gunst was bij de koning als dat met jou het geval is, dan zou de koning het niet ongewroken laten, dat je Reynaert zo dikwijls met je scherpe tanden hebt geknauwd, terwijl hij niet in staat was, zich te verdedigen.’
Isengrijn sprak: ‘Heb je van je oom geleerd, zo onbeschaamd te liegen?’
‘Ik heb niet gelogen. Je hebt mijn oom heel dikwijls en op allerlei manieren misleid. Herinner je je niet, hoe je eens met hem uit wandelen ging en een kar met vis tegenkwam? Je zei tegen Reynaert, dat hij aan de kant van de weg moest gaan liggen en zich houden, of hij dood was. Dan zou de visventer hem opnemen en op de kar gooien, om zo zijn huid meester te worden. Als dan de voerman met zijn rug naar mijn oom zat, kon die de vissen van de kar smijten en er eindelijk zelf afspringen. Precies zo gebeurde het ook. Maar wat was er over van de vissen, toen mijn oom bij je kwam? Niets dan één graat, die jíj niet meer lustte. De rest had je allemaal gulzig verslonden. En later - heb je hem toen niet bedrogen met een ham, vet en goed van smaak, die jij alleen hebt opgegeten? Toen Reynaert zijn portie vroeg, antwoordde je hem spottend: “Ik wil je graag je deel geven, Reynaert, schone jongeling. Hier is het touw, waar de ham aan gehangen heeft. Knauw daar maar op: het druipt van het vet.” Wat had Reynaert er nu aan, dat hij met veel moeite en pijn die ham had bemachtigd? Was hij er niet door in gevangenschap geraakt? Had een man hem niet in een zak gestopt om hem te verdrinken? Met ont- | |
| |
zaglijke moeite wist hij een gat in de zak te bijten en te ontkomen. En toen was niets dan dat vette touw zijn loon. Al deze ellende en nog veel meer, dan waarover ik nu vertel, heeft hij ter wille van Isengrijn doorstaan. - Heeft Isengrijn wel het recht, te klagen over beledigingen, zijn vrouw aangedaan, terwijl het van algemene bekendheid is, dat Haersinde, Isengrijns vrouw, Reynaert als een vriend behandelt? En nu maakt Cuwaert, de haas, veel lawaai over een kleinigheid. Maar als hij zijn les niet goed heeft opgezegd, heeft dan Reynaert, die zijn meester was, niet het recht, zijn leerling te kastijden? Het zou àl te dwaas zijn, wanneer dat niet het geval was. Courtois klaagt om een worst, die hij in de strenge winter
verloren heeft. Maar díe klacht had hij beter achterwege kunnen laten. Hoorde u niet, dat die worst gestolen was? Male quesite male perdite: gestolen goed gedijt niet! Het is niet meer dan billijk, dat men op een onrechtmatige wijze verliest, wat men oneerlijk bemachtigd heeft. Wie zal het Reynaert kwalijk nemen, dat hij gestolen goed in beslag nam? Niemand, die enig gevoel voor recht heeft!
Reynaert is een rechtvaardig man. Sedert de koning vrede onder de dieren heeft afgekondigd, weet ik zeker, dat hij leeft als een kluizenaar. Op zijn huid draagt hij een boetekleed met de haren naar binnen. Het laatste jaar heeft hij geen vlees gegeten, noch van wilde noch van tamme dieren. Iemand, die hem gisteren nog bezocht heeft, verzekerde mij dit plechtig. Malcrois, zijn burcht, heeft hij verlaten en een kluis gebouwd, waarin hij woont. Hij heeft geen ander voedsel dan giften, die men hem om Godswil geeft. Bleek is hij en mager van het vasten; honger, dorst en harde beproevingen doorstaat hij voor zijn zonden.’
| |
| |
|
|