| |
| |
| |
Zes en twintigste kapittel.
Wat zijne droevige gewaarwordingen waren, toen hij, na de versmading zijner trouwelooze onderdanen te zijn ontweken, zich onder eenen wijd uitgestrekten Platanus, die den scheidpaal van het naburige land uitmaakte, nederzette - om eindelijk zijne afgematte ledematen rust en verkwikking te geven, en, om zijne, niet min gefolterde, ziel eenige lafenis te doen genieten, - laat zich niet wel beschrijven. ‘Van eenen troon gestooten te zijn,’ zeide Perfect, ‘is reeds op zich zelve een droevig gevoel! maar als Wijsgeer den Koninklijken zetel te hebben bezeten, en er de deugden der Philosophie te hebben doen heerschen, zijn volk tot wetenschap en kunsten te hebben opgeleid, als Marcus Aurelius en Peter de eerste te hebben geleefd en geregeerd! en dat in tijden en met kundigheden, die zoo veel die van beide deze Vorsten overtroffen als zij verder nog van de algemeene volmaaktheid af waren! Mijn volk in het gezigt van die volmaaktheid zelve te hebben gebragt en dan - tot loon van mijne vaderlijke zorg, van mijn Koninklijk
| |
| |
zwoegen, van mijn wijsgeerig bestaan, mijn rijk als een misdoener, als een balling, te moeten ontvlieden - en - groote Goôn! - eenen ketellapper de eervolle taak te moeten overlaten om menschen gelukkig te maken, te voltooijen! - menschen reeds zoo schoon door mij op den weg des geluks, der voltooijing gebragt!... O ondankbaar geschapendom! wat heb ik voor u gedaan, wat voor u geleden! mannen wilde ik vormen, mannen wilde ik veredelen, mannen in halve Goden herscheppen! - en ik - ik ongelukkige! werd door jongens in mijn werk gestoord, door deugnieten van mijnen troon gebonsd...... Paralapapappers! onzalig volk! gij zijt der volmaking onwaardig, ik laat u over aan uw ellendig noodlot. Wordt geboren! leeft! groeit op! geniet! vermenigvuldigt! en sterft, in de onvolmaaktheid! het is mij om het even: mij zijt gijlieden niets meer! Slechts de hand uwer kortziende moeders kastijde u! slechts de grilzucht uwer dartele maagden bestiere u! de driestheid uwer waanzinnige vrouwen leide u het doornpad des levens tot het doel der zotheid op! Voor Wijsgeeren en voor wijsbegeerte zijt gij verloren! - Ellendigen!
‘Maar welk een straal licht schittert daar zoo even door den stikdonkeren nacht van zwaarmoedige vertwijfeling henen? welk eene stem des onbekenden laat zich aan mij hooren?.... - Is het zoo? - Heb ik welligt zelf gedwaald? Zou het kunnen zijn, dat ik in de medewerking van het meest verleidende gedeelte der schepping, bij die geborene gebiederinnen des kloe- | |
| |
keren geslachts, wapenen zou hebben moeten zoeken, geschikt om nog eenmaal mij dat zelfde magtiger geslacht te onderwerpen en door den dwang der liefde tot de verbetering op te leiden! - wat zeg ik! zouden welligt door den invloed der schoone Sekse zelve, der schoone Sekse alleen, de mannen kunnen volmaakt worden! - maar hoe? - op welk eene wijze? (Na een diep gepeins.) Niets is duidelijker! De vrouwen zelve, de vrouwen vooraf moeten op den weg der volmaaktheid gebragt worden, en zij zelve moeten er, daarna, de gebiedende maar zoo dikwerf gebodene mannen op brengen. A malo malum: door eenen appel kwam het kwaad in de wereld, de vrouw ontving dien: de man had slechts te happen en het kwaad was daar! Even zoo kan en moet het goede te weeg gebragt worden. De vrouw heeft slechts te willen - de man zal toetasten en de wereld zal hervormd worden! - Dit zullen de laatste stralen zijn, die de zon van Perfect op dit droevig halfrond zal uitschieten. De vrouwelijke opvoeding.... En na deze.... ook deze vruchteloos, verkeerdelijk uitgevallen of van de hand gesprongen zijnde.... ik en mijne wijsbegeerte, wij zeggen vaarwel aan het menschdom.’
Perfect had dit gemeen met het menschdom, hetwelk hij zoo dikwerf reden had te verachten, dat zelfs de zonderlingste plans, welke hij vormde, meestal diegenen waren, welke hem het sterkst in het hoofd woelden en hem het krachtdadigst met hetzelve verzoenden. De arme Wijsgeer had, naar hem dacht, geen leergeld
| |
| |
genoeg aan de schoonen betaald: hij wilde haar thans als zoo vele Vehicula's of aanvoeringsmiddelen der algemeene mannelijke volmaaktheid gebruiken, welke voorheen, tot Vehiculum zijner eigene amoureuse opvoeding, zoo godsjammerlijk gediend hadden. Een Instituut of Lycaeum was dus nu het eenige en werd binnen kort het geliefkoosde doel des Wijsgeers! - Maar hoe dit in te voeren te midden van de woestijnen van Arabië, welke hij thans, zachtjes, doorkruiste? Hiertoe was de gelegenheid gering: aan de weinige vrouwen, welke hij te zien kreeg, was niet veel kans. De Arabieren vallen op het stuk van vreemde onderrigting aan hunne vrouwtjes te geven, bijzonder korrelig en meenden dat er zekere soort van huishoudelijke instructie voorhanden was, waartoe de man des huizes alleen bevoegd was en buurman zijnen neus had uit te houden! - De Arabieren zijn nog mijlen ver van de volmaking af!
Het geval, dat niet altijd den wijzen dient, diende onzen Wijsgeer. - Toen Perfect te Caïro aankwam en hij grond gepeild had, ontdekte hij ras, dat hier niets voor hem te doen was. Hij had zijne groote redenen ter volmaking per faemineam influentiam, hij had zijn opvoedingsplan, en daarbij zijne onbegrijpelijke talenten, gelijk hij zich vooral uitdrukte, op markten en grachten zoo statig uit te roepen als hij kon, het mogt hem niet helpen, het was de stem des roependen in de woestijne! en hij stond er welligt nog, zoo niet iemand zich zijner aangetrokken had, aan wien hij nooit had kunnen denken, hoe slim hij dan ook was.
| |
| |
De jonge Achmet, zoon van Ismaël, een der weinige Deys van Tripoli, die niet door zijne onderdanen geworgd of tot dobbelsteentjes gehakt zijn, bevond zich thans te Caïro. Hij kwam uit Europa, waar hij, als zijns vaders afgezant, eenigen tijd had doorgebragt, met name te Parijs, waar het hem bijzonder wel had aangestaan en werwaarts hij nog een snoepreisje wagen wilde. Hij was een bijzonder liefhebber van al datgene, wat zich maar eenigzins onder de Rubriek van het Vehiculum faeminaeum plaatsen liet. Hij had daarom het Programma van den Heer Perfect met minder onverschilligheid dan een ander aangehoord, en wijl hij de Parijssche volmaaktheid ook reeds van nabij gezien had, wist hij wat er nog aan die der fraaije sekse van Tripoli haperde. Hij had te veel in de wereld ondervonden, om nog zoo ijverzuchtig te zijn, als dit slechts aan eenen Turk gepermetteerd is, en koos na oculaire inspectie, die in der daad zeer geruststellende was, onzen Wijsgeer uit, om de vrouwen van zijn Harem aldaar dien graad van volmaaktheid te geven, dien hij wist haar nog te ontbreken: opdat hij, terug komende, de Europeesche schoonheden niet al te zeer zoude te regretteren hebben. Hij gaf hem ten dien einde opene brieven, met zijn cachet bekrachtigd, van aanbeveling aan naastbestaanden, vrienden en kennissen, en zond hem, met een daartoe gehuurd scheepje, naar zijns vaders Rijk.
Perfect, die gewaar werd, welk eene heerlijke wending zijn grootsch en wel uitgedacht plan nam, en hoe de Genius der Wijsbegeerte op nieuws voor hem waakte, liet zijn hart, te gelijk met de volle zeilen van het
| |
| |
schip, dat hem voorwaarts bragt, uitzetten. Hij overzag en bestudeerde andermaal zijne hoofdredenen, zijn stelsel en zijne middelen, en toen hij in Tripoli aanlandde, was hij zeker van zijne zaak. Er was bij hem geen twijfel meer over - hij had de menschelijke volmaaktheid per Vehiculum faeminaeum uitgevonden.
‘Gouverneur van de Vrouwen van Prins Achmet! Gouverneur met speculatie van volmaking! - Gevolmagtigde omtrent alles, wat hare opvoeding aanging! en dan nog daarbij een Christenhond!’ (gelijk men zich in Tripoli uitdrukte,) dit alles klonk vreemd in de ooren der Tripolitanen. Een ieder keek wonder op; een ieder had vrij wat te zeggen. Maar enfin! wat heeft men nog verder te kijken en te zeggen, wanneer alles eindelijk gezegd en gekeken is? en Item! het waren de zaken van den jongen Vorst: hij kon met het zijne naar welgevallen omspringen.
Perfect trad dadelijk in functie. Wij moeten evenwel der waarheid en zijne nederigheid hulde doen: het eerste oogenblik scheen hem critiek. Hij bevond zich te midden van een veertigtal der schoonste vrouwen van allerlei kleur en natie, die op hem, even als de vliegen op eene vijgenmat, alle even teederlijk aanvielen: en dat - wijl zij veertig opgeslotene vrouwen waren - wijl zij in Tripoli onder den dertigsten graad woonden - en wijl hij, schoon eenoogig, krombeenig, en lamlendig - echter een man was! en - wijl de Natuur overal hare regten inroept, overal de misbruiken der maatschappij tracht te
| |
| |
weren. ‘Ter d.....!’ zeide hij en sprong een paar schreden uit de zij. ‘Zoo warm,’ vervolgde hij, ‘had ik het toch mijn geheele leven door nog niet! Op zulk eene volmaaktheid zouden wel eens de beste plans ter volmaking kunnen afspringen!’
De heer Perfect had zeer veel moeite om aan het verstand van alle deze goede Dames te brengen, wat eigenlijk het punt in questie was, of liever om haar vooreerst te overtuigen, dat zoo iets, als datgene was, wat zijlieden meenden, het punt in questie te zijn, het punt in questie - niet was. En toen hij, na langdurig, herhaald uitleggen, haar eindelijk zoo ver gebragt had, dat zij min of meer begonnen te vatten, dat dit alles alleen ten doel had, om haar zelve te verbeteren, hierdoor eene volksopvoeding in te voeren, en zij vervolgens, door haar zelve, de volmaaktheid bij het mannelijke geslacht in te voeren hadden, kregen zij in zoo verre hier ooren naar, als zulks het laatste betrof. - Aan hare eigene volmaaktheid toch hadden zij nooit getwijfeld: en daar zich alles bij haar in hetzelfde punt vereenigde, dat van te beminnen en zulks te bewijzen, twijfelden zij geen oogenblik, of zij zouden, geheel haar leven door, in dezen teederen en warmen staat van volmaaktheid blijven.
Er waren toch Dames onder het getal, die, hoe zeer nog schoon, niet meer zóó jong of reeds zoo lang in het Harem geweest waren, dat zij bereids eenige vlugtige speculaties omtrent het menschelijke hart, en wel voornamelijk omtrent het mannelijke hart, hadden kunnen
| |
| |
maken: en welke daarom meenden, dat nog meerdere volmaking, in zoo verre die de genegenheid van Achmet vestigen of herwinnen mogt, geen onverschillig voorwerp zijn konde: en die hierom zich de moeite wel geven wilden, om met wat meerdere inspanning, dan hare jongere gezellinnen, na te gaan, wat eigenlijk onze goede heer Perfect, ten dien einde, had uit te stallen, kortom, wat hij in zijn schild voerde.
Perfect was tevreden en zette zich met ijver te werk. Hij haalde het Extract van zijne honderd en drie en dertig Compendia, van zijne zeven en tachtig Vrageboekjes, en van zijne twee honderd Printen-Almanakjes van kinderen, voor kinderen, door kinderen geschreven, te voorschijn, en dischte, bij elke Seance, een proefje van deze, zoo zachte als voedzame spijze des geestes, zijner beminnelijke Scholieren voor. Dan eens toonde hij haar uit de Natuurkunde aan ‘hoe de mensch, die, als men hem wel bezag, dit met de Koeijen scheen gemeen te hebben, dat hij op zijne beenen staan of gaan moest, eigenlijk door de Natuur verordend was, om - in de lucht te vliegen. Hij bewees dit proefondervindelijk hierdoor, wijl er eens een man was geweest, die Montgolfier heette, en dat deze man eenen, met lucht gevulden bol, had uitgevonden, nadat, honderd en duizend jaren te voren, anderen dit, op hunne beurt, ook reeds uitgevonden hadden! en dat deze bol, met of zonder eene kat beladen, van zelf in de lucht steeg; en dat een ander kunstenaar, wat minder zwaar en groot dan zijn voorganger, die zulks daarom niet
| |
| |
had durven wagen, zelf in de lucht gestegen was en, in het nederkomen, zijn ligchaam te pletteren gevallen was.’ - Uit de zedekunde leerde hij de Dames, ‘hoe de tegenwoordige tijden door derzelver geheel veranderde gedaante en omstandigheden, en door de noodwendige gevolgen hieruit voortvloeijende, datgene wettigden en billijkten, wat voorheen door allen, en overal, voor onzedig, onbillijk en onwettig gehouden was: en dat het thans aangenomen was, dat datgene, wat de een deed of dorst te doen, hoe apocryph de basis van dezen handel ook scheen, ook door den anderen mogt gedaan worden - wijl anders, daar toch het kwaad geschiedde, de eerste alleen profiteren zou: iets, dat met de eerste grondregelen der Natuur, als welke hare gaven en voordeelen in het algemeen verdeelt, strijdig zoude zijn.’ En de Dames, die met Mahomets eenigzins strengere zedeleer ook niet hard wegliepen, lieten zich dit welgevallen. - Door de Scheikunde wist hij zijner leerlingen te beduiden, ‘dat donder en bliksem niet dan gemeene wederverschijnsels waren, en dus eerbied noch ontzag voor derzelver grooten bewerker behoefden in te boezemen, daar hij, Jan Perfect, dezelve met kruid op een tinnen bord, zoo de Dames daar plaisier in hadden, slag voor slag en even zoo goed wist na te maken,’ - Van de Geneeskunde leerde, hij, ‘dat het lang of altoos leven van den mensch, door gepaste middelen zeker te bewerken, tot nu toe, alleen daarom, problematiek gebleven was, wijl men door gepaste uitrekeningen van alle de onfeilbare Remediën, nog geen Compositum uit dezelve gemaakt
| |
| |
had, welk door eenen behoorlijken graad van Combinatie, even krachtdadig op alle kwalen te gelijk had weten te werken, als een ieder in het bijzonder op eene kwaal werken kon. Doch sedert dat Helvetius gevonden had, dat niets meer afdoende was tegen de Pleuris dan het bloed van versch gekeelde bokken, en dat de Bergschotten, nagenoeg het beschaafdste volk des aardbodems, dat zelfde bloed tegen de derdendaagsche koorts, de zogverplaatsing en de likdoorns gebruikten, en de Esquimaux, die ook niet gek zijn, er zich van tegen de hondsdolheid bedienden, kwam het hem, Jan Perfect, als niet onmogelijk voor, nemaar als hoogstwaarschijnlijk, dat dit eigenlijk het zoo beroemde Elixir Vitae of de algemeene Levens-Artsenij zoude zijn, waaraan nu reeds zes duizend jaar met zoo veel succes gedacht en over gesproken geweest was. Helvetius was inmiddels zelf aan de Pleuris gestorven: doch wat bewees dit anders, dan dat Helvetius toch ook wel wist, wat de Pleuris was; en de Bergschotten en de Esquimaux wisten ook wel wat zij deden!’ - Verkozen de Dames iets van de Mechanica of de werktuigkunde? hier was hij ook bij de hand: ‘deze wist hij, in hare Simplicia et Composita, als daar waren, hefboom, weegschaal, wig, katrol, hellend vlak, schroef en rad, het gezelschap naar behooren uit te leggen: deszelfs aandacht voornamelijk op de perfectibiliteit der veêr zoekende te vestigen, en daaruit de Dames te bewijzen, hoe het slechts van het goed uitvinden van zulk eene zoude afhangen, om de geheele wereld tot zijne beschikking te kunnen krijgen en het Perpe- | |
| |
tuum mobile of de onophoudelijke werking en beweging voort te brengen. Hij, Perfect, en een zekere Archimedes voor hem, hadden hierop lang gewerkt, en hij geloofde thans, zeer aardig, op den weg te zijn.’ - Met een vrolijk, hoewel zedig lachje beaamden de Tripolitaansche schoonheden deze zonderlinge stelling der onophoudelijke werking: doch wat haar teeder hart nog wel het allermeeste voldeed, het was, toen onze Wijsgeer goedvond, om haar het Systema van den grooten Newton op zijne (Jan Perfects) eigene, en eigenaardige manier met alle deszelfs geuren en kleuren uit te leggen, en zijne verhevenheid boven alle de stelsels van andere Wijsgeeren aan den dag te leggen. Want hoe zeer zij, in vorige lessen, zich de draaibollen van Carlesius hadden laten welgevallen, en er reeds zoet mede in de rondte sprongen, de aantrekkingskracht evenwel van den roemvollen. Engelschman had zoo iets verrukkends en daarbij zoo geheel onwederstaanbaars in hare oogen, in haar hart, in haar gevoel, in geheel haar wezen, dat zij, om volslagene Newtonianen te worden, slechts de gelegenheid behoefden, om er, welk eenen aanhanger van dezen doorluchtigen Philosooph ook, allerijverigst van te mogen overreden.
Het plan van Perfect, weten wij, was geweest om haar de volmaking smakelijk te maken, en zijne eigene sekse alsdan de volmaaktheid door haar, - als het ware te inoculeren. Doch gelijk het meer bij groote mannen gaat, hij slaagde zoo wel in het eerste, dat hij hierdoor geheel en al het tweede uit het gezigt verloor. Alles
| |
| |
beviel wat Perfect zeide, alles had bijval wat Perfect deed. Men verlangde naar het uur dat hij kwam als naar dat, waarop de Confituren en de taartjes binnen gedragen werden. Het Marionettenspel zelve, volgens Du Tott het aangenaamste tijdverdrijf der Turksche Schoonheden, beviel haar niet meer dan de lessen van Perfect: en dikwerf zag men haar, op hetzelfde ogenblik, hare aandacht op Pollichinels dispuut met den duivel, en op de diepzinnigste questies van Perfect omtrent de zielsverhuizing der oude Wijsgeeren, met dezelve leergierige inspanning, vestigen.
Het hoofd des Leydenaars raakte aan het waggelen. Hij zag het werk zijner handen tierig bloeijen: en hij zag nog meer dan er waarlijk in te zien was. Hij werd opgeblazen, trotsch en vermeten, gelijk dit zijn zwak bij den voorspoed was. Wij herinneren ons, hoe hij zich met de Palestijnsche heeren bedrogen had: deze wachtten naar het einde en duldden inmiddels de aanvoerende middelen. Met de Turksche Dames en dezer hare begrippen omtrent de volmaaktheid was het even eens gelegen. Tot nu toe hadden zij alles voor eene aangename tijdpassering, voor vrolijke kortswijl - voor eene grap aangezien, en zij wachtten naar iets wezenlijks. Dit bemerkte de heer Perfect niet, of hij zag het, toen het te laat was. Hij zag in zijn werk alleen volmaaktheid te gemoet: en nimmer was hij de onvolmaaktheid zoo nabij als thans.
De proefondervindelijke wijsbegeerte was aan de orde
| |
| |
van den dag: en al, wat onze Wijsgeer verhaalde en bewees, maakte voldoenden opgang. Dat dit nu eigenlijk het punt was, van waar men onder zeil moest gaan, om de mannelijke volmaaktheid per vehiculum faemineam van vrouwelijke instructie en opvoeding te bereiken, hieraan twijfelde geene der Dames en vooral twijfelde Fatmé er niet aan.
Fatmé was de jongste der vrouwen van Achmet bij verre niet: maar zij was de teederste, en juist daarom diegene, welke het meest naar wetenschap en volmaking haakte. De natuur of de kinderziekte had haar met eene vlak op het linkeroog begaafd, welke, zonder haar schooner te maken, evenwel eene soort van Sympathie bij haar, voor Perfect, die maar één oog had, te weeg bragt: eene Sympathie, welke daardoor nog meer versterkt werd, wijl Fatmé zich weinig meer van de aanstaande volmaking van Prins Achmet, in betrekking met hare eigene volmaking, durvende voorstellen, haar leven echter niet geheel aan de onwetendheid wilde wijden. Perfect had haar uit de Desticha van Cato geleerd, ‘hoe zonder wetenschap het leven van den mensch slechts een bestendige dood was:’ en zij had zich voorgenomen om, door welke middelen ook, zoo wijs te worden als mogelijk was.
Het was op eenen zomeravond, dat de goede Perfect, zijne Dictata onder den arm, naar gewoonte zijn namiddags-Collegie in het Serail kwam houden. Hij vond niemand in de Appartementen. De meeste Dames waren,
| |
| |
of onder het opzigt van hare oppassers op de Rivier gaan varen, of vermaakten zich afgezonderd in hare vertrekken: geene was bij de hand. De heer Perfect pakt zijne boeken weder op, wil den gewonen uitgang wederom door: doch hij vind de poort gesloten. Hij neemt dus voor, om, den schoonen tuin door, naar huis te trekken. De bekoorlijkheid des oords, welk hem nog weinig bekend was, zet hem in verrukking. Hij kruist links en regts, wandelt met het grootste genoegen en doorsnuffelt alles. Alles is even bekoorlijk! de heerlijke lommer, de verkoelende fonteinen, de balsemachtige lucht, de aangename schakering der heerlijkste bloemen, de liefelijk kronkelende beekjes, het hemelsche gezang der duizend en duizend schelle woud- en luchtbewoners, die het schoonste Concert ongedwongen opheffen.... alles brengt onzen Wijsgeer in vervoering, opgetogenheid! - eene opgetogenheid, welke nog vermeerderd wordt, toen hij, ter zijde der laan, die hij in verrukking doorwandelt, in een naast aan gelegen prieel, eensklaps het voorwerp zijner teedere Sympathie, de schoone Fatmé, in eenen zachten slaap gedompeld aantreft.
De avond was verrukkelijk! en in het oog des grooten mans was Fatmé het bekoorlijkste voorwerp der Natuur! De thans getemperde warmte van het gloeijende klimaat hing, met derzelver geheelen zegenenden invloed, op Jan Perfect, en vervulde hart zoo wel als zinnen. De Natuur, geheel het geschapendom, gehuld met al wat schoon en teeder was, scheen op dezen betooverenden avond in zegepraal - zij scheen zegepralen te beloven. Perfect
| |
| |
is vervoerd, buiten zich zelven: wat hij bestaat, wat hij ondervindt, wat hij mededeelt, weet hij zelf niet, maar een zucht ontsnapt den geklemden boezem en deze zucht drukt uit - ‘Volmaaktheid!’
Fatmé ontwaakt en meent te verschrikken. Zij schijnt boos te zullen worden, en doet noch het eene noch het andere. Jan Perfect vergeet zijnen stand, zijne wijsbegeerte - vergeet zelfs de lessen der ondervinding - hij zucht alleen naar volmaaktheid - niet dan naar volmaaktheid: en, wordt vermeten. De schoone ziet met haar goede oog teederlijk in het zijne - eenige! - Zij wordt zwak, zwak uit gevoel, zwak uit begeerte naar ondervinding!..... maar laten wij de gordijn voor een tafereel vallen, dat gevoelige harten, alleen naar mate van de digtheid des floers, waarderen, waarmede de zedigheid hetzelve bedekt! ‘Volmaaktheid!’ roept Perfect, uit den sluimer der liefde ontwakende. ‘Volmaking!’ lispelt Fatmé.
‘Ik zal u volmaking! ik zal u volmaaktheid!’ laat zich, op dat zelfde oogenblik, de zwaarste bassetaille, welke ooit de Natuur in iemands keel ophing, van tusschen de Berceaux van Lila en Jasmijn, die het gezegend paar besloten, ontzettend, verschrikkelijk hooren: en eensklaps schiet Ismaël, de oude Dey van Tripoli, te voorschijn, die in woede ontdekt had, hoe twee ellendige slaven zich, der volmaaktheid ten gevalle, vergeten dorsten. Hij valt, met de bloote sabel in de vuist, op het ongelukkige paar aan, welk zich voor zijne voeten
| |
| |
werpt, en wil in éénen slag, beide hoofden van den romp doen vliegen, toen hij zich herinnert, dat de eer van zijnen zoon niet genoeg zou gewroken zijn, wanneer hij de misdadigen door zulk eenen zachten dood strafte: en Fatmé vooral, als de eer van zijn geslacht zoo snoodelijk geschonden hebbende. Hij laat zijn zwaard vallen; sluit vervaarlijk op zijne vingers: en, op het oogenblik zelve, staan zes afschuwelijke, zwarte, boomsterke slaven van die rampzalige soort, welke de Harems van Turkije opleveren, achter hem: en, op zijnen wenk, worden beide gelieven, elk afzonderlijk, in eenen afgrijsselijken kerker geworpen.
Droevige, bittere stof tot overdenking had onze Wijsgeer! Ellendiger hadden hem zijne loffelijke pogingen nimmer kunnen opbreken. Hij wist hoe hij hier gekomen was: maar het was onzeker, hoe hij er weder uit zou komen. Alleen dit was buiten twijfel, dat zulks niet anders dan slecht konde zijn. - ‘Wat, op de keper beschouwd, had hij echter gedaan? Slechts het goede had hij gewild: en zoo hij, in cas voorhanden, de volmaaktheid dáár gezocht had, waar juist hij niet geroepen was om dezelve te vinden, de verleiding was te groot geweest: alles had zamen geloopen: en nog was, aan het eind des werks, de volmaking het doel zijner pogingen geweest. Wat echter zou er van zijn droevig lot worden?’
Dit kon hij door de tralies van zijn akelig kerkerhol gewaar worden. Maar de les der ondervinding feilde in
| |
| |
alles en altoos bij onzen Wijsgeer, hoe zeer dan ook geheel zijn leven eene onafgebrokene school van leerrijke gewaarwordingen voor hem geweest was: en de hoogmoed veranderde vaak zijne droevigste denkbeelden in geruststellende, vrolijke gewaarwordingen. Hij zag eenen hoogen mast voor zijne gevangenis oprigten: en eensklaps zet hij het zich in het hoofd, of niet welligt de oude Dey van Tripoli slechts met hem gekortswijld heeft? - en dat men den zede- en volmaaktheidsleeraar van het Serail eenen ijdelen schrik had willen aandoen, zoo dat, in plaats van hem voor eene vrolijke conversatie met eene der favorieten van Achmet te straffen: - iets dat, aangezien het prijswaardige doel, slechts broederlijke vermaning, op zijn best eene ligte kastijding verdiende, - men integendeel hem de hulde der burgerij kwam aanbrengen, en Meiboomen voor zijne deur ging oprigten: daar helaas! de eenige eer en ceremonie, welke men met den ongelukkigen voorhad, hierin bestond, om hem nog voor zonnenondergang, levendig te spietsen.
Perfect, de wederom te leur gestelde Perfect, bevond zich in dubbel deerniswaardige omstandigheid, toen hij eindelijk deze bittere tijding ontving! In geene omstandigheden van zijn leven, had hij zich zoo verwenscht, als hij zich thans verwenschte. Dan het had dezelfde uitkomst, welke zijne vorige verwenschingen gehad hadden, en welke altoos die van zulke lieden hebben, welke vergeten om vooraf te overdenken, of er misschien nog iets verder te zien is dan de punt van hunnen neus! - Zijne wanhoop bleef en zijn ijdel geschreeuw baatte niets!
| |
| |
‘Hij komt er toch nog al gelukkig af!’ zelde de oude Vorstin, moeder van Achmet.
‘Ik ben blij, lieve Mama! dat het uwe goedkeuring heeft!’ antwoordde de jonge Vorst.
‘Hemel! heet uwe Majesteit dat, er nog al wel van afkomen!’ lispelde eene zestienjarige zwartoogige Staatdame van de oude Vorstin.
De uitlegging van deze drie verschillende aanmerkingen was deze! De Vorstin moeder, die eene geborene Christin was, droeg nog altoos belang in al wat, maar eenigzins, Christensch was: en hierom was zij ook, voor onzen Wijsgeer, in de bres gesprongen. ‘Mijn dierbare zoon!’ had zij tegen Achmet gezegd, die zoo even van zijne reizen terug kwam: ‘mijn lieve Achmet! schenk den ongelukkigen het leven, om haar, die u het leven gaf: ik bid, ik smeek er u om!’
‘Va!’ had Achmet na lang overpeinzen geantwoord: want, als een gehoorzaam zoon en toegevend kind, weigerde Achmet zijne moeder niet gaarne iets, vooral wanneer het hem niet veel kostte: en tegen zulk eenen pathetieken aanval van moederlijke teederheid als deze, was hij niet bestand geweest. ‘Maar,’ had de Vorst vervolgd, ‘gij weet het, lieve Mama! de wet moet nagekomen worden, al was het dan slechts voor het oog der menschen: want reizen perfectionneert, gelijk UE. weet, en ik voor mij heb anders de meeste mijner
| |
| |
zwakken in Parijs mooi afgelegd!’ - ‘Daarom ook, lieve zoon!’ sprak de goede Vorstin, ‘want zoo in Parijs ieder Wijsgeer gespietst werd, die in eene Berceau met eene vrouw betrapt werd,.... gij begrijpt mij?’ - ‘Gewis, hernam Achmet, dan zou er tegen den winter geen brandhout te vinden zijn, en de scheepsbouw meer dan ooit kwijnen. Maar de wet moet haren gang behouden.’ - ‘En die wet, Achmet! is?’ - ‘Dat de mogelijkheid van weder te zondigen, diengenen benomen werde, die stout genoeg was om dus te zondigen, en dat hij, tot eeuwig hartzeer en wroeging, die sekse als slaaf diene, welke hij eens als vrijman zijne dienst aanbood.’
De oude Mevrouw, die over zaken van zekere Natuur thans geheel anders begon te denken, dan zij voor veertig jaren welligt zoude gedaan hebben, begreep dat zij voor den goeden Perfect - daar hij nu toch niet sterven zou: - zoo veel als een lotje uit de loterij getrokken had. ‘Hij komt er toch nog al gelukkig af!’ zeide zij daarom, bedankte haren Zoon voor deszelfs inschikkelijkheid, en verheugde zich, eenen Christen gered te hebben!
|
|