| |
| |
| |
Vijf en twintigste kapittel.
Een man zonder naam, zonder roem, vooral ronder Wijsbegeerte, met één woord zonder iets, wat de aandacht inroepen, of het vertrouwen vestigen kan, was, ten gevolge van geledene schipbreuk op de roode zee, in deze landen aangekomen, en had zich hier sedert eenigen tijd eene soort van naam verworven: - helaas! ren koste weldra van onzen grooten Wijsgeer zelven. Wij schamen het ons bijna te zeggen, hij, de man, welke den noem en de glorie van onzen Perfect stond te ondermijnen, was een van die dwalende kunstenaars, die, uit het Luiksche of Luxemburgsche afkomstig, de wereld gestadig rond zwerven en, door hunnen geriefelijken bijstand, het lek of gebroken, keukengerei verzorgen - kortom - een Ketellapper!
Door gebrek aan het noodige onderhoud in Holland, waar de Concurrentie van soortgelijke kunstenaars somwijlen wat groot is, op een schip als matroos opgenomen, was hij op de kust van Arabië gestrand. Hij had op zijne voeten Zebet, Aden en Théama doorgewandeld: overal zoo veel hij kon zijn oud beroep uitvoerende,
| |
| |
en zich hierdoor overal nuttig en bemind makende. Te Admidi was hij andermaal op het meer wederom scheep gegaan, ten einde naar Egypte over te steken: een land, welk, hoe zeer het bij groote mannen de wieg ert bakermat der kunsten genaamd wordt, thans echter zoo wel zijne ketellappers, als wij onze Pruikmakers en Dansmeesters, van elders trekt. Doch het noodlot had hierin anders voorzien: en hij was in Paralapapap aangeland, waar de fortuin hem binnen kort zoo gunstig toelachte, dat hij meende er de schaduw der Egyptische Pyramiden zeer wel voor te kunnen missen.
Het ketellappen, welk in onmiddellijke betrekking staat met de uitvindingen van Tabalkijn en Vulkaan - twee heeren, die door sommigen voor eenen en denzelfden boerensmid gehouden worden - klimt zekerlijk op, tot aan de oudste dagen van het geschapendom: en mag daarom onder die kunsten gerangschikt worden, die, schoon voor het uiterlijke van geen aanzien, evenwel van het eerste nut zijn. Geen wonder derhalve! dat, toen deze Artist zich onder de Paralapapappers nederzette, hij aldaar eenen overgrooten aanloop had van eene Natie, die, ofschoon in Meetkunde, Bovennatuurkunde en Bouwkunde als anderzins, doorvoed en doorzult, in dit en soortgelijke eenvoudige takken van geleerdheid als nog onkundig was: en dat, toen zij eens regt begonnen door te zien, wat eigenlijk een ketel was, en welk nut en gemak die aanbood, de man die, of dezelve verstellen, of ja op nieuws eene maken kon, geen onverschillig inwoner meer zijn kon.
| |
| |
Maar toen eindelijk de Ketellapper hun aangeboden had, om, hun zelven, ketels en pannen te leeren maken of verstellen, en zij in der daad in deze nieuwe en ongehoorde kunst zachtjes aan begonnen te vorderen, toen werd Baas Ketellap een man van verdiensten, een allernuttigst mensch in hun oog: en hij werd, naar dat nut, welk hij had voortgebragt, want ook dit is de eenige maatstaf, naar welken ons het belangloozen menschdom berekent, gewaardeerd! - en hoe zeer hij niets van de Hypothenuse wist, werd hij binnen kort als een groot man, als een halve God geëerbiedigd.
‘Wat mag toch de reden zijn,’ vroeg eens een der eerste hovelingen van Jan Perfect, toen zij eens op het dessert over de volmaaktheid zaten te keuvelen, ‘dat uwe Majesteit ons nooit het ketellappen geleerd heest?’
Zijne Majesteit ontzette over deze zoo eenvoudige als zotte vraag: en hij deed gelijk groote mannen meer doen, wanneer zij geene eenvoudige vragen weten te beantwoorden: hij werd rood om zijnen neus en ooren en maakte zich boos.
Toen hij zich eindelijk hervatte, zeide hij: ‘omdat ik ulieden ter volmaaktheid opleidde: en omdat de volmaaktheid niet in ketellappen bestaat.’
De Paralapapappers, die er niet gekker door geworden waren, dat zij geene huisvesting, geen voedsel noch schaduw meer in hun land hadden, en dat hunne schoone
| |
| |
Residentie in het Kanaal was gewaaid - de nood toch is een groot leermeester! - de Paralapapappers zagen wel, dat dit antwoord te laat kwam, en dat de roode neus en ooren te veel waren geweest.
‘Maar,’ vervolgden zij, ‘was het dan, met bescheidenheid en salvo meliore gezegd! niet voegelijker geweest, om eerst de volmaaktheid van het eenvoudige te leeren: en was provisioneel de ketellapkunde, die wij volkomen kunnen begrijpen, niet beter voor ons geweest dan de Algebra, waarvan wij, onder ons gezegd! toch niets verstaan, noch iets mede te doen hebben?’
‘Was het niet?... Was het niet?’... zeide Perfect, als eene padde opzwellende. ‘Een volk verdiende zeker de groote weldaden van zijnen Vorst niet, zoo wanneer deze, hun het licht des hemels dadelijk ter beschouwing aanbiedende, zij voorloopig de voorkeur aan niets waardige dwaallichtjes geven wilden.’
Dit raisonnement voldeed de Paralapapappers wederom in het geheel niet. Een goede ketel toch begrepen zij dat geen dwaallicht was: en voor het licht des hemels hadden zij waarachtig! hunnen Koning zulke groote verpligting ook niet, wijl zij dat, te voren, ook gehad hadden, zonder zich, gelijk thans, bij gebrek aan beschutsel, er in te zitten braden. Zij zagen dus, voor den eersten keer van hun leven, dat woorden slechts woorden kunnen zijn, en niet altoos daden beteekenen.
| |
| |
Doch zij zagen nog meer: en hoorden al vreemder en vreemder op, toen de ketellapper hun zijne verwondering betoonde, dat niemand onder hen lezen noch schrijven kon, toen hij hun aantoonde wat lezen en schrijven was, en toen hij hun lezen en schrijven leerde.
‘Maar waarom leerde onze Monarch ons dan ook niet lezen en schrijven?’ riepen de Paralapapappers nu uit, inmiddels dat zij begonnen baloorig te wordens: ‘dit ware, voor ons, eenvoudige menschen, die zulk eene hooge bestemming niet hadden, vrij wat gepaster geweest dan Chemie en Sterrekunde!’
‘Om.... om.... omdat Zijne Majesteit een Wijsgeer is!’ zeide de Groot-Vizier - ‘Omdat Zijne Majesteit, op zijn best genomen, slechts een Wijsgeer is!’ zeide de ketellapper meesmuilende.
‘En rekenen ook!’ zeiden de Paralapapappers, ‘rekenen, waarvan wij voorheen het minste begrip niet hadden, en wat toch van meer nut voor ons zoude geweest zijn dan die fraaije Algebra, die toch eene soort van Rekenkunst moet zijn: en daar wij toch waarachtig niets van verstaan, dan alleen de woorden!’
‘En welke bovendien,’ sprak de wijze man ketellap, ‘ulieden in uw huishouden en burgerlijk bestaan van niet meer nut kon zijn, dan om ulieden den kop, nog verder, op den hol te brengen en er andere nuttige zaken door te doen verwaarloozen; daar ondertusschen
| |
| |
een braaf handwerksman of een ander bijzonder burger wijsbegeerte te over heeft, wanneer hij deze drie hoofdstudiën eene behoorlijke plaats in zijn hoofd heeft ingeruimd, en er, ten alle tijde, het behoorlijk gebruik van weet te maken, en er daarentegen niets belagchelijker staat dan een ambachtsman, die de Elementen der Sterrekunde en Stelkunst weet op te zeggen, en zijne nieuwejaars-rekeningen niet eens zelf weet op temaken.’
‘Dit was dan zelf een halve Wijsgeer, die Luiksche ketellapper!’ - Ik bid om vergeving, mijne heeren! het was een goed man, van natuuriijk oordeel, zoo eenvoudig opgebragt, als ketellappers opgebragt worden en opgebragt moeten worden. Instituten noch Lycaeen kende hij niet, zelfs bij naam: maar hij had veel gezien, en daar hij een boer geboren was, verstond hij, behalve de drie eerste wetenschappen, welke de Paralapapappers niet verstonden en die Perfect, uit een wijsgeerig grondbeginsel, over het hoofd gezien had, ook nog alles wat tot den boerenstand behoorde, ploegen, zaaijen, eggen enz. En de Paralapapappers gingen aan het ploegen, aan het zaaijen, aan het eggen, als uitgelaten van vreugd en geestdrift: en deze geestdrift vermeerderde evenrediglijk, toen zij vier weken na den zaaitijd alle de Indiaansche boonen, die de ketellapper nog in zijnen knapzak had zitten gehad, honderdvoudig zagen opkomen, en zij nu eindelijk bespeurden, dat zij weder aan den kost konden komen, en in het vervolg hunne maag niet enkel met de quadratuur van den cirkel, of soortgelijk voedsel, te vullen hadden.
| |
| |
‘Maar in 's hemels naam, Sire!’ riep nu de geheele menigte, daar zij inmiddels naar het Koninklijke Paleis ijlde, om zijne Majesteit af te halen, ten einde haar het opkomen der Indiaansche boontjes te wijzen. ‘Maar in 's hemels naam, Sire!’ voegde elk er bij ‘waarom leerdet gij ons niet ploegen en zaaijen en eggen? Waarom hieldt gij de Chaemia, de Astronomia, de Statica, de Phoronomia, de Dynamica en al dat ver.... tuig niet maar voor u zelven? - Het eerste voorwerp der zorg van een' braaf Monarch is immers de maag zijner Onderdanen.’
Arme, arme Perfect! Een Vorst, wiens gezag men ondermijnen wil, wordt altoos in zijn zedelijk bestaan of in zijne zielsvermogens aangevallen. Dit is zoo de oude loop der wereld, zoo lang de wereld heeft kunnen loopen: en daar de wereld nog lang zal loopen, zullen ook de onnoozele Vorsten altoos voor slechte Vorsten doorgaan! Nooit zeide een volk: ‘de magt behaagt mij niet meer, alleen wijl zij magt is:’ maar wel omdat de Vorst, - hoe zonderling deze uitdrukking dan ook schijne - zijn fatsoen niet wist te houden. Op onzen goeden Perfect was dit ook toepasselijk geworden. De opperschool-meesters zelve, die tot nu toe de eerste plaatsen ten hove bekleed hadden, en allen de orde van de Maan voerden, waren de slechtste en de ondankbaarste. Men voer openlijk tegen den Monarch, als tegen eenen onzinnigen uit. Men vergat het goede, welk hij, schoon in zijne onnoozelheid, somwijlen gewild had, en onthield alleen, wat hem in een bespottelijk daglicht stelde. En in de
| |
| |
zalen van dat zelfde treffelijke Akademie-gebouw, waaraan hij, binnen kort, in eigen' persoon, den eersten hoepel gelegd had, dorst men, binnen weinige weken, eene openlijke redevoering houden ‘ten onderzoek’ - niet gelijk eenmaal die van Parijs deed ‘welke alzoo de schitterendste hoedanigheid van den Lodewijk den grooten, dan wel wat alzoo de grootste gekheid van den mallen Jan Perfect was?’
Onze goede landsman bespeurde dat de varkens door het koren liepen: en deze Metaphora zoude hem nog juister voorgekomen zijn en zijn leed nog eenigzins verzacht hebben, indien hij er ooit voor gezorgd had, dat er, in plaats van geleerdheid en diepzinnigheid, varkens in zijn land geweest waren. Thans verdubbelde dit gevoel zijnen angst en zijne wanhoop. Hij begreep dat een volk, welk zijnen Vorst dus beoordeelt, op het punt staat van meer te doen dan te beoordeelen. En om der vermetele Natie te toonen, dat hij zoo gek niet was, als zij, in hare vermetele ondankbaarheid, waande, besloot hij tot eenen stap, voorzeker den wijssten, welken hij ooit, in Paralapapap, had aan den dag gelegd. In eenen donkeren nacht pakt hij al zijne beste spellen bij elkanderen, slaat het stof zijner schoenen tegen de posten van zijne Koninklijke Raadzaal af: ontloopt zijn paleis, zijne gewezene residentie en zijn Koningrijk, en laat zijn eigendunkelijk volk aan de beheersching van den Luikschen ketellapper over.
|
|