| |
| |
| |
Twee en twintigste kapittel.
‘God beware ons!’ riep hem Perfect toe, zijnen meester aan land volgende. ‘Zoekt gij de volmaaktheid dan in het stelen van schapen?’
Molac, die nog liever schapen stal, dan de zedelessen van zijnen slaaf aan te hooren, keek dezen bars aan en sloop stilletjes door de struiken van het kreupelbosch henen, waar langs de kudde graasde. Hij koos in zijn idée de acht of negen vetste uit. Hij was juist bezig om eenen strik naar een derzelve te werpen, verzekerd, gelijk hij was, dat, zoo hij er slechts een bij de ooren had, de overigen wel zouden volgen: toen zich eensklaps eene krijgsmuzijk van achter de schapen heen liet hooren, en eene bende dansende Priesters en Krijgslieden met cimbalen en pauken zich vertoonden, die in statigen omgang achter de kudde den berg afkwam! Molac bleef verwonderd staan: en toen het voorste schaap Jan Perfect naderde, riep de geheele Processie als uit eenen
| |
| |
adem: ‘Daar is hij! Daar is hij! Daar is onze Koning!’ ‘Meh!’ riepen alle de schapen. ‘Wat d.... r is dat!’ zeide Jan Perfect.
‘Wij groeten u als onzen wettigen Vorst en Heer, dien de hemel ons in zijne genade heeft geschonken!’ spraken de mannen van de Processie.
De heer Perfect wist niet of hij droomde, dan of hij waakte: en vroeg hun in zuiver Hollandsch ‘of zij met den kop gebruid waren?’
De Hoogepriester nam beleefdelijk zijne hand, drukte dezelve tegen zijn hart en antwoordde hem toen in eene soort van Patois Arabisch:
‘Eerbiedwaardige vreemdeling! zon, maan, sterren en al wat in den hemel rond zweeft, hebben hunnen bestendigen loop en werkkreits, maar ieder land heeft zijne bijzondere gebruiken’.....
‘Dat weet ik,’ viel hem Perfect in de rede, ‘en die niet alle even fraai zijn. Zoo heb ik, bij voorbeeld, Mijnheer! in Braband, omdat ik er te veel bier gedronken had en eenen Doctor, wien ik niet geroepen had, niet betalen kon, hem mijn eigen Corpus, dat hij opsnijden wilde, door de vlugt moeten ontstelen: wijl het daar zoo het gebruik is, dat de insolvente ligchamen de Faculteit toekomen. Zoo heb ik in Engeland moeten hangen, omdat een goed vriend mij zijn paard
| |
| |
geleend had om er een singeltje op rond te rijden. Wederom in Spanje ben ik ter eere van de kerk bijna levendig verbrand, wijl zes monniken, die ik in de Marine onderwees, niet genoeg met hunne knieën sloten. In Frankrijk daarentegen, waar ik de lessen der Perfectie in gezelschap van eene zeer groote Dame van de Opera in uitoefening bragt, heb ik door het gemis van mijn beste oog moeten ondervinden, dat de onvolmaaktheid aldaar, wanneer men er niet gaauw genoeg bij is, in het natuurlijke zoo wel als in het staatkundige, dikwerf uit de volmaaktheid zelve voortvloeit. In Italië ondervond ik dat de toepasselijke wijsbegeerte er tot weinig beters opleidt, dan om zijn hoofd op eenen paal te zien steken: en dat wanneer men er datgene aan Caesar onthoudt wat den Caesars of liever der Caesarinnen, naar hare meening, toekomt, men er, achteruit op een muisvaal ezeltje zittende, de stad wordt uitgebragt. In Judea eindelijk werd ik gewaar, dat als men er de Perfectibiliteit doceren wil, men de heeren inwoners noodwendig eerst Smaragden en Topazen beloven moet, om er hun den smaak van te geven, en dat, als men er een huwelijk van raisonnement wil aangaan, men zich eerst eene zeer irraisonnabele kerkinwijding moet laten welgevallen: dat voorts, wanneer iemands Manuscripten niet in den smaak der Joden vallen, zij hem te midden van een smartelijk lijden uit zijn bed ligten en in eene lekke schuit den Lacus Asphaltites of de doode zee induwen en eenen knevel van schoensmeer tot Viaticum medegeven. - Ja, Mijnheer! ik ook heb gereisd! ik ken ook de wereld! en
| |
| |
heb voor het volmakingswerkje al meer uitgestaan, dan menig een er bij staat te winnen, die er tien Tractaatjes over geschreven heeft!’
De Hoogepriester, die Perfect met twee groote oogen aanzag, had hem laten uitpraten. Het was hem niet onverschillig geweest, eens te mogen weten, welk eenen stuurman de Paralapappische Natie aan boord van hare staatshulk bekwam. Hetgeen onze Wijsgeer hem van de volmaking voorpraatte, was, voor zoo veel als hij er van verstond, hem belangrijk genoeg. Hij voelde bij zich zelven, dat er aan zijne landgenooten nog al wat te beschaven zoude zijn, en de gedachte kwam bij hem op, of welligt het lot of de heilige kudde niet een vrij goed en geschikt opperhoofd had uitgekozen?
Hij boog zich andermaal en zeide: ‘Uwe Majesteit heeft gesproken, gun mij dat ik vervolge! - Daar elk land, gelijk ik de vrijheid nam, om dáár te stellen, zijne eigene en eigenaardige zeden en gewoonten heeft, en gelijk Uwe Majesteit zulks, met deszelfs eigen en in allen opzigte roemrijk leven, bevestigt, zal het hoogstdezelve dan ook niet vreemd voorkomen, dat wij de aloude en onveranderlijke gewoonte blijven aanhouden, die namelijk, om, bij het te niet gaan onzer Dynastiën, het regt der keus om eene nieuwe te benoemen, niet aan het onverstandig noodlot, niet aan de uitkomst van woeste volksvergaderingen, noch aan den invloed van vreemde mogendheden overlaten - nemaar! in plaats van dezen, een allereenvoudigst middel gebruiken, dat
| |
| |
is - het aan den onomkoopbaren reuk van den onschuldigsten aller neuzen - dien van eenen schapenneus overlaten, wie in het rijk der Paralapapappers den schepter voeren zal.
‘Eene kudde van spierwitte schapen,’ vervolgde hij, van alle tijden tot deze dienst gewijd, moet namelijk in soortgelijke gevallen de keus des volks besturen. Voor het opgaan der zonne, treedt de statelijke omgang, onder het luiden van alle de klokken des lands, de muzijk der geestelijkheid en des krijgsstands, het hart opdreunen onzer gebeden en gezangen, de hoofdpoort der residentie uit, om het even waar naar toe, overal rondzoekende en de heilige schapen devotelijk voor zich henen weidende: en zie dan! het eerste eenoogig menschelijke wezen, voor welk op dezen, somwijlen zoo langen dag, het voorste der heilige schapen blijft stilstaan en hem bereikt - deze is Koning! hij moge dan zijn wie hij zij! hij zij inwoner, hij zij vreemd, hij zij in het purper der grootheid geboren, os in den schoot der armoede opgevoed; hij zij van de noodige vermogens voorzien om eene kroon te torschen of slechts bevoegd om aan de roeibank geklonken te worden! - En daar het schaap u uitgekozen, u tot koning geroken heeft, en gij, dank zij uw onberekenbaar geluk! slechts één oog over hebt, zoo zijt gij Koning, Sire! onze Koning, en moet gij zulks volgens onze grondwetten blijven, hoe gek uwe Majesteit dan ook zijn moge. Séla! Séla! Séla!’
| |
| |
‘Séla! Séla! Séla!’ riep de geheele Processie.
‘Meh! Meh! Meh!’ blaatten de heilige schapen.
Jan Perfect liet het zich gezeggen, om Koning van Paralapapap te worden. Hij kon echter niet nalaten om aan te merken, ‘dat, wat men dan ook wilde, de schapen niettemin in dat land de volksstem uitmaakten. En oorzaak en uitwerking overwegende en combinerende, kwam het hem voor, dat de volksstemmen overal eene groote overeenkomst met elkanderen hebben.’
Perfect nam de hulde zijner onderdanen aan en liet zich kroonen. De kroon stond hem goed gelijk aan alle nieuwe koningen, doch voornamelijk op de dikke Minerva-pruik: en toen men, bij gebrek van beter, hem, op eenen omgekeerde ijzeren pan, dat een ridderschild verbeelden moest, op de schouders der vier sterkste en pootigste kamerheeren opgeheven, den volke voorstelde, riep het volk uit eenen mond, dat hij de schoonste Majesteit was, die men ooit gezien had, en noemde hem bij handgeklap Jan Schoongezigt. En hieromtrent kon hij des te gemakkelijker van de opregtheid zijner Natie overtuigd zijn, wijl zij toch zijnen heer voorzaat, die in 's hemels toorn doof en stom geboren was, Cicero den tweeden genoemd hadden.
Zijne Majesteit reisde zijne staten door. Hij vond overal een goedaardig, stil, vroom en gelukkig volk, maar nog in de eerste ruwheid der onkunde gedompeld. Alles lag
| |
| |
er nog in den zoeten slaap der Natuur. De eerste behoeften der Maatschappij waren vervuld, de tweede ontbraken grootendeels. Kunsten en wetenschappen waren zelfs bij naam onbekend. Evenwel men voelde wat men genoot en datgene niet wat ontbrak: of om de taal der wijzen te spreken, men ontbrak niets, wijl men het overtollige wist te ontberen. ‘Hier zal ik met de volmakingsbijl eens frisch mogen inhakken!’ zeide Johannes Perfect, en hij spoog in zijne handen van plaisier.
‘Het eerste, waaraan wij hier te denken hebben,’ zeide hij tegen zijnen Groot-Vizier, ‘is de Nationale Educatie!’ - ‘Dat spreekt van zelf!’ zeide de Groot-Vizier, die, voor den eersten keer van zijn leven, het woord van Educatie hoorde noemen.
‘Maar hoe zal de Educatie begonnen worden?’ herdacht Perfect, ‘daar niemand hier iets van de Educatie weten kan?’ - ‘Men zal hier dienen te werk te gaan, gelijk koning Alfred deed,’ antwoordde Perfect zich zelven.
‘Dat zal voorzeker het beste zijn:’ hernam de Vizier, ‘maar, Sire! hoe deed die?’
‘Die groote man leerde eerst zelf, om daarna anderen te kunnen leeraren: en de handen, die koningen verslagen, die volken overwonnen en te onder gebragt hadden, schaamden zich niet, volgens het zeggen zijner Historie-Schrijvers, om de Elementen der eerste weten- | |
| |
schappen te gaan opdoen, en, bij elke fout van eenig gewigt, zich zelven de behoorlijke portie plakken te laten toetellen.’
‘Dan beklage ik Uwe Majesteit!’ lette de Groot-Vizier op: ‘vooreerst om de plakken, welke zij ontvangen zal, ten tweede daar hoogstdezelve, voor dedommagement derzelve, evenwel niets leeren zal.’
‘In mijn land,’ sprak de Majesteit, zijne waardigheid weder opnemende, waar hij die gelaten had, en zijnen Minister overzijde aanziende, ‘in mijn land zal provisioneel niemand plakken uitdeelen dan ik. Ik zelf zal diegenen leeraren, van wie anderen wederom zullen te leeren hebben: en zoo, hierdoor, mijne vergelijking eenigzins mank loopt, het is vooreerst, omdat alle vergelijkingen mank gaan, en ten tweede, wijl ik anderzins geene gelegenheid had om u van Alfred den Grooten te spreken.’
‘Dat waarlijk jammer zoude geweest zijn!’ antwoordde de Groot-Vizier, die, in zijne hoogstnatuurlijke eenvoudigheid, nog minder dacht dan hij in der daad wel zeide.
En nu ging er een koninklijk gebod door het gansche Rijk uit, om de verstandigsten van het land in de Hoofdstad bijeen te roepen. En zulk een gepast gevoel had deze hoe zeer eenvoudige Natie van hare zielsvermogens, dat, binnen weinige dagen, alle de inwoners van het rijk zich in de Hoofdstad zamen vergaderd vonden.
| |
| |
‘Dat kan niet! dat kan niet!’ sprak de Koning, die het, van wege de benaauwdheid, door zoo vele duizenden van nieuwe ademen aangebragt, in zijn Paleis niet houden kon en de vlugt op het dak genomen had. ‘Wanneer er zoo onbeschoft veel verstand in mijn land aanwezig is, dan zit er niet anders op, dan om door het lot te laten beslissen, wie de allerverstandigsten onder dezen allen zijn zullen, en de rest weg te zenden. Ik kan toch waarachtig, ten faveure van de volmaking, niet wel met de katten in de goot gaan slapen.’
Twaalf leden werden derhalve uitgeloot. Dit zouden dan de verstandigsten zijn. Doch benijders, gelijk men er overal aantreft, beweerden ‘dat de reden, waarom deze twaalf wel eens niet de verstandigsten zijn konden, daarin bestond, dat eene keus uit zoo vele menschen, waarvan de meeste pas half wijs waren, door het lot te laten doen, zoo veel was als zich bloot te stellen, om juist de geksten uit de geheele Natie tot hare voorlichters te krijgen: hetwelk, meenden zij, slechts in een enkel geval als geschikt zou mogen aangezien worden: wanneer men namelijk voor had, om de geheele Natie nog gekker dan ooit te maken.’
Dit raisonnement had kop noch staart. Heeren Critici hadden eerst moeten betoogen, ‘dat niet alle de Paralapapappers schrandere lieden waren:’ iets dat toch zoo wel onder de possibilia behoorde, als dat zij allen Paralapapappers waren: en dan secundo, ‘dat uit die verstandigen niet juist de allerverstandigsten door het
| |
| |
lot hadden kunnen gekozen worden,’ iets wat toch ook zoo mogelijk was, ‘als dat alle de Paralapapappers verstandig waren: dat wederom zoo mogelijk was als het onmogelijk scheen, en daarom hoogst waarschijnlijk was.’
Kortom, de Koning koos zich twaalf groote mannen, waarvan hij zoo vele schoolmeesters wilde maken, bestemd om het volk tot de volmaaktheid op te leiden. Zijne Majesteit liet er zich eene ivoren plak op draaijen en ging aan het doceren.
‘Het eerste, wat zich natuurlijkerwijs aan den mensch vertoont,’ zeide hij, ‘is de beschouwing van de Natuur. Het overwegen derzelve,’ vervolgde hij, ‘leidt ons als van zelven hiertoe op, dat het de Natuurlijke Historie is, uit welkers bespiegeling en toepassing zich de aanstaande regeneratie van ons geslacht laat uitleggen. Immers, daar groote uitwerksels niet kunnen gezegd worden nog grootere uitwerksels te beloven, dan nadat men het vooraf in de bestudering derzelve zoo ver eens is, dat men, na hare ontwikkeling van nabij te hebben gade geslagen, uit dezelve per Analogiam de werking van alle de vooraf gescruteerde kiemen in hare onmisbare destinatie ter volmaaktheid heeft nagegaan, kan men, eigenlijk genomen, niet zeggen, dat men nog iets voor de Perfectibiliteit gedaan heeft. - Ik geef, Mijneheeren!’ besloot onze groote man, ‘deze mijne eerste voordragt, uit welke alle andere moeten voortvloeijen, even daarom eene zoo eenvoudige wen- | |
| |
ding, op dat dezelve te meer aan uwe vatbaarheid zoude evenredig zijn. Ik twijfel niet of gij allen verstaat mij?’
‘O Ja! O Ja! O Ja!’ riepen de twaalf koperkleurige Schoolleeraren te gelijk uit. En het sprak van zelve, dat zij er vooral niet meer van verstonden dan Perfect zelf.
Al, wat zich in de drie rijken der Natuur opdoet, werd derhalve in Paralapapap met zoo vele inspanning overdacht als met geestdrift aangevoerd. Om met het dierenrijk te beginnen, de Hippopotamus bij voorbeeld, welke nimmer in die gewesten viel, en waarvan men dus, naar den mensch gesproken, had kunnen denken dat het Paralapapappische Opvoedingsplan nog niet veel mede uitstaande had, werd zoo uitvoerig gedoceerd, dat de Heeren leerlingen dat wonderbeest binnen zes weken zoo goed kenden als hunne eigene famille. Van den Leviathan en deszelfs zedelijke toepassing, werden ook geheel zoete dingetjes gezegd, en de Mahmoud, welke als geheel uitgestorven en dus van een dubbel nut ter beschouwing en overweging was, werd lang en breed behandeld. De Heer Perfect had hierbij het genoegen, van zijne nieuwe discipelen, hoofd voor hoofd, te kunnen bewijzen hoe het in het groote plan verordend lag, dat zijlieden donker bruin van kleur zijn en lang zwart pittig haar dragen moesten, waarvoor hij de luchtgesteldheid, de graden van breedte en hunne niet verre afgelegenheid van zee gepast en schrander aanhaalde, en zulks met nog des te gelukkiger klem en gevolg, wijl toch de be- | |
| |
woners van Afrika bijna op gelijke breedte met hen, maar aan de roode zee gelegen, gekroesd haar droegen en pikzwart waren: waaruit dan ook noodwendig volgen moest, dat zij voor de Volmaking, als ware het, uitgekozen waren. Overtuigd van deze en soortgelijke grondwaarheden, ging men tot het behandelen van andere niet min gewigtige over. Het Steenen- en Plantenrijk kreeg ieder zijne beurt. De Heer Perfect wist Apodectisch aan zijne Schoolmeesters voor te houden, ‘hoe noodig het geweest was, dat de goede Natuur de steenen had uitgekozen om in den grond, de boomen en andere plantgewassen daarentegen, om op denzelven te groeijen.’ Hij wist hun met diep verstand en onder de fraaiste voorbeelden aan te toonen, ‘wat het zoude in zich hebben, wanneer men, stel eens! in plaats van meikersen niet dan knikkers in zijne maag kreeg: en wanneer de koeijen het gras zoo diep hadden op te delven als het Parisch marmer gewoonlijk lag.’ - En daar onze Wijsgeeren uit alles wat is, hunne bewijzen weten af te leiden, dat alles zoo en niet anders zijn moest, wist de Heer Perfect alles zoo treffend op zijn Hoofd-Argument t'huis te brengen, dat het een lust was om hem te hooren spreken en om hem te zien manoeuvreren.
‘Vrienden!’ zeide hij, ‘uit deze kleine maar zeer heldere voordragt, die u in staat stellen kan om de drie rijken der Natuur grondig te beoordeelen, en welkers verdere beschouwing de basis van ons regeneratief op voedingsplan moet opleveren, ziet gij, met slechts geringe aandacht, de menschelijke Volmaking even als
| |
| |
de zon aan de kimmen opdagen. De Natuur had de volmaaktheid in hare eigene werken niet half en half laten doorstralen, zonder onze bijzondere volmaking tot haar bijzonder doel te hebben. Waarom toch zoude het gras boven op onze weiden en niet zes voeten onder dezelve gevonden worden, waarom zouden de krieken aan de boomen hangen en waarom zou de Mahmoud het grootste dier hebben moeten zijn, dat ooit geschapen was, zoo niet de Natuur, in hare wijsheid, aan ons menschen, voor wie alleen, gelijk gij weet, de geheele wereld geschapen is, niet had willen aan den dag leggen, dat wij tot alles wat vernuftig, tot alles wat grootsch, derhalve tot alles wat volmaaktheid ademt bekwaam zijn: dat derhalve die volmaking in alles ook het doel zijn moet, waarnaar wij onze pogingen hebben aan te wenden. Zij moet bij alle de takken van wetenschappen, ons, in het verschiet, als tot wit verstrekken, waarop wij groote mannen met onze wijsgeerige windbussen hebben aan te leggen: even als de nijvere bijen uit alles slechts het fijnste, het edelste kiezen, het eenvoudige, het alleen nuttige daar laten, hebben wij slechts haar voorbeeld te volgen, zonder dat wij ons de moeite behoeven te geven, van alles in zijne smaldeelingen te bevatten, wijl toch bij groote geniën, gelijk wij met ons dertienen zijn, het bevatten van het kleinere schoone, het gevoel van het groote nuttige als van zelve involveert.’
De Heer Perfect onderhield vervolgens zijne jonge lieden over alle de proeven, die tot op dien tijd in het vak
| |
| |
der Natuurkunde gemaakt waren. Het is waar, hij kon hun de Elektriseer-Machine noch de luchtpomp zoo duidelijk niet voorstellen, als of zij dáár voor hen stonden, doch, den aard der Heeren Schoolmeesters in oogenschijn genomen, scheen het in der daad dat zij het met datgene, wat zij er thans van begrepen, zeer wel stellen konden. Dus ook was het met de wiskunst en alle derzelver onderdeelen gelegen. Ook hierin hield Perfect zich met geene drooge Demonstraties op, welke den kostelijken tijd, tot nog zoo verre volmaking hoogst noodzakelijk, roekeloos verslinden mogt. Hij begon met de Heeren zoo duidelijk, als hij slechts zelf kon, aan te toonen, dat de regte lijn de kortste weg tusschen twee gegeven punten was, en bewees hun dit peremptoir door het voorbeeld hunner eigene lange neuzen. Voorts verzekerde hij hun op zijn woord van Philosooph, dat het quadraat op de Hypothenuse zoo groot was als die op de twee andere lijnen te zamen genomen, en verzocht hun zulks als bewezen toe te staan: waartoe die Heeren dan des te gereeder overgingen, wijl zij voor de eerste reis deze vreemde woorden noemen hoorden. Van de stelkunst verzekerde hij hun allervriendelijkst, dat zij het als eene eeuwige waarheid konden aannemen, ‘dat wanneer vijf x minus b gelijk aan a plus vier x is, alsdan noodwendig volgt, dat vijf x, minus vier x, gelijk aan a plus b, of wat hetzelfde zegt, dat x gelijk aan a plus b is,’ en daar zij hier volstrekt niets tegen hadden, en het zich even zoo gemakkelijk liet van buiten leeren, als wat ons, in de vroegste jeugd, over de erfzonde en de Roomsche mis, door de Heidelbergsche
| |
| |
Kerkvaderen, toegevoerd wordt, en wat in alle deze Compendia over de Natuurkundige, Wijsgeerige, Geschied-, Aardrijks- en Wiskundige Vrageboekjes, met zoo veel smaak als oordeel en duidelijkheid is zamengeraapt, liep ook dit werk allergezegendst af, en konden heeren Schoolmeesters zich beroemen, dat zij, ieder naar zijn respectief departement, met een schat van geleerdheid terugkeerden - waaraan zij wat hadden.
‘Als de Heeren dat op hadden,’ zeide de Heer Perfect, die zich waardiglijk wist uit te drukken ‘dan konden zij meer krijgen! men zou dan tot de Elementen van zedeleer, van Geneeskunde, van Regtsgeleerdheid, van Sterrekunde en verdere Snuisterijen overgaan. Daar de magen der Paralapappers nog zwak waren, raadde hij provinfioneel zich bij Meetkunde en Algebra te houden. Goede gronden,’ dacht hem, ‘deden alles af.’
Dat dachten de Heeren Schoolopzieners ook, die wat moeite hadden en wat pijn uitstonden eer zij de Definities binnen kregen. Doch als men nagaat, wat de Heeren thans reeds van den Heer Perfect geleerd hadden, en hoe schoon zij nu op den weg gebragt waren, om dagelijks nog verder te komen, kan men ligt bevroeden welke mannen het met der tijd stonden te worden. Ook vonden zij zich zelven in staat om tot het doceren van anderen over te gaan, die, wijl zij dan voorloopig denzelfden graad van wetenschap nog niet aanstonds konden bereikt hebben, tot zoo lang in de tweede rangschikking van Schoolmeesters voor wederom andere Scholieren wer- | |
| |
den geplaatst, of, gelijk men het daar noemde, in het tweede Nommer van Talenten t'huis behoorden; en leerden deze op hunne beurt wederom eene andere smaldeeling, welke daarom onder het derde Nommer geacht werden te zijn, tot dat hun allen, behalve de eerste, die reeds daar ter plaatse waren, successive, door hunne verdiensten eene plaats opwaarts kon worden aangewezen, en zij eindelijk allen in Numero een konden geplaatst worden.
Wanneer men hierbij gadeslaat wat de bevoegdheden dezer eerste Schoolopzigters konden zijn, daar men in principio heeft ingezien, wat reeds die van den grooten Schoolinrigter zelven waren, is het ligt te bevroeden, van welk allooi de talenten van den tweeden en daarna van den derden rang moeten geweest zijn! Alles was evenredig: dat is: alles was evenredig schoon en bewonderbaar. Perfect, die den uitslag overkeek, was, tot diep in zijn hart, van vreugde geroerd. ‘Dat is mijn werk!’ zeide hij, ‘en zoo raken wij toch eens het groote werk aan boord!’ Eene zaak evenwel baarde bij hem opmerking. Hij was tevreden van alle de geleerde Klassen: maar hetgene hem, bij deze kinderen der Natuur, hinderde, het was, dat, zoo eenvoudig weg, als zij geleerd hadden, zoo eenvoudig weg ook zij wederom anderen leeraarden. Het scheen in der daad als of zij menschen zonder aanzienlijke kunde of talenten geweest waren. Dit had geen voeg. Met te veel regt begreep Perfect, hoe het edel gevoel des Talents de plaats van het Talent zelve dikwerf vervong, om niet verzekerd te zijn, dat zonder het
| |
| |
eerste, dit laatste niet bestaan kon. Hij lag hun dan voor oogen hoe, van ouds her, hoe, gelijk hij zeide, van de tijden der Meden, der Perzen en andere bovenlanlanders af, de Schooldienst zonder eene behoorlijke dosis van Schoolvosserij zoo min bestaan kon als een welgeregelde Staat zonder een geschikt aantal verdedigers. Hij sprak hun van het verheven doel hunner voorbeschikking, in de zedelijke wereld, van hunne waardigheid, van het Decorum! Hij leerde hun het langzaam en deftig spreken: het taaiachtig uitrekken hunner woorden in de holle keel: het scheelachtig verdraaijen hunner oogen, en hoe zij hunne gebaren als molenwieken, bij een matig koeltje, hadden te vormen. Hij toonde hun aan wat dit alles afdeed om den onderhoorigen achtbaarheid in te boezemen, der waarheid klem bij te zetten, de overreding te bevorderen en de volmaking te gemoet te komen. Hij bewees hun hoe dikwerf, alleen door het gepast verdraaijen van een linker of regter oog, daar het hart des toehoorders zelven van omdraaide, of, door het behoorlijk uitvallen met de volle vuist op den ongeloovigen tegenstrever, argumenten smakelijk gemaakt waren, tot welkers betoog de spreekkunst van eenen Cicero zelven, anderzins zoude te kort zijn geschoten: en daar, volgens ons verstandig spreekwoord, het oog het zijne ook hebben moet, en heeren Schoolonderrigters dus hunne waardigheid met luister te ondersteunen hadden, wilde hij, dat zij zich allen, ten minste eene halve Minerva-pruik aanschaften, en hunne Japonnen op zijn Militairs trousseren zoude.
Schoon was het Coup d'oeil, toen dit Corps voor het
| |
| |
eerst in massa ten hove verscheen. Doch het hart van Perfect, hoe zeer het eenigzins aan uiterlijke praal hangen bleef, zweefde met nog meerder en waar genoegen over de vorderingen henen, welke zijne inrigtingen, en dat binnen zoo kort eenen tijd, in dat gezegende land, te weeg gebragt hadden. Overal waren dezelve zigtbaar! Men hoorde niet anders dan spitsvinnige questies onder de inwoners van Paralapapap voordragen, hunne vernuftige geleerdheid onderling uitstallen en schrandere twistgedingen met elkanderen voeren, waarvan de onbeduidendheid het hoofdvoorwerp, de onverstaanbaarheid altoos het hoofdattribuut, en de onoplosbaarheid het voorname doel zijn moest. Ook ging men nooit aan het onderzoeken van deze of gene zoogenaamde grondwaarheden of van nieuwe uitvindingen, zonder het vooraf hieromtrent stilzwijgende eens te zijn, dat het nut, daaruit voort te komen, altoos slechts als een tweede voorwerp zoude aangemerkt worden, en men van het betoog maar zoo veel bezigen zou, als voor het oog diende, wijl het toch, gelijk men destijds in het rijk van Paralapapap verstond, in de Wijsgeerte even als in de kinderspelen, bij ons minder om de knikkers dan wel om het spel te doen was. Meetkunde en Stelkunst werden in dagelijksch gebruik gebragt, en wat men er van wist op alles, mis of raak, toepasselijk gemaakt. Wanneer men, bij voorbeeld, van iets sprak, wat grooter dan het andere was, of schuins stond, werd het nooit anders dan de hypothenusis genaamd, en zoo behulpzaam was dan soortgelijke Methapora, dat dezelve zich zoo wel tot een' groot' heer, die voorover of achterover ging, als tot een boerengemak uitstrekte.
| |
| |
In de pleitzaal werd alles volgens a plus b minus c afgehandeld, en menig gedetineerde, die slechts a plus b gestolen had, en met eenen warmen rug plus een brandmerk zoude vrijgekomen zijn, werd ter dood verwezen, opdat de regters hunne schranderheid zouden kunnen uiten, van hem, door minus zijn hoofd, tot den dood te veroordeelen. De ouders droomden niet dan van de volmaaktheid der opvoeding, en daar zij intusschen hierbij hunne eigene opvoeding nog bij te droomen hadden, droomde menig huwelijkspaar zoo lang tot dat het geregeld denken nimmer wederkwam. De Exaltatie der begrippen deed de wonderlijkste en schoonste der uitwerkingen: en de heer Perfect, die alles vooraf wist te berekenen, zag reeds wat het facit worden moest. Alles voortreffelijks in der daad beloofde zulk een land, waar de liefde zelve de taal der geleerdheid aannam: waar de jonge lieden zelve alles wat zij van de Bovennatuurkunde leerden - en dit was zeker geene kleinigheid! - aanwendden om hunne hartsdriften gaande te maken en zich onderling van hunne genegenheid te verzekreen: en waar reeds de straatjongens, om de verschillende meeningen omtrent de werking der monades of stofdeelen van den grooten Leibnitz elkanderen verstaanbaar te maken, elkanderen duchtig het stof uit den mantel sloegen.
|
|