| |
| |
| |
Een en twintigste kapittel.
Toen de Wijsgeer, der volmaking ter wille, zich de Joodsche kerk had laten inlijven, en hij, ten gevolge van deze manmoedige onderneming, eenige weken het bed hield, hadden de heeren van Judea, die wel eens meer voor wat nieuwsgieriger doorgaan, dan anderzins de gewoonlijke bescheidenheid zulks toelaat, zich de ongesteldheid des armen Wijsgeers ten nutte gemaakt, om zijn huis van onderen tot boven te doorsnuffelen. Tot eenig voedsel hunner nieuwsgierigheid, waren hun eindelijk zijne Manuscripten in de handen gevallen. Dit was in elk ander geval de laatste gading voor heeren van soortgelijke Cathegorie geweest, maar de lust om het einde der fameuse Dictata te kennen, waaronder zij thans zwoegden, was hun aandrang in deze, Met aandacht bekeken zij derhalve alle de hoofden der Kapittels, en zagen, den inhoud met zoo veel mogelijke oplettendheid in. Daar hadden zij gevonden dat de heer Perfect bij voorbeeld nog te doceren had:
| |
| |
1o. | Over de bovennatuurlijke ontwikkeling der zielsvermogens. |
2o. | Over de noodige Excentriciteit der opvoedingsmiddelen. |
3o. | Over de mogelijkheid van het onmogelijke en vice versa. |
4o. | Over de volmaaktheid in het afgetrokkene, opgehelderd door hare wezenlijke onbestaanbaarheid. |
5o. | Over den voorrang, vooral in het zedelijke van deze eeuw boven alle de vorige. |
6o. | Over eenige vaste Prognosticaties van al het gene in de vorige jaren is voorgevallen: - en eindelijk |
7o. | Over de uitvinding van eene geheel nieuwe soort van verrekijkers, die berekend zijn om altoos drie voeten Rijnlandsch bezijden het bedoelde voorwerp te zien. |
Alle deze Hoofdstukken droegen het kenmerk van de gewone scherpzinnigheid des geleerden opstellers. Doch hoe natuurlijk was het daarentegen, dat deze loop en wending zijner geleerdheid die van Judea merkelijk tegen de borst stond, en dat hunne verwondering en verontwaardiging ten top rezen. Nah! kijk! er was geen enkel woord van goud maken, van Juweelen, van Smaragden,
| |
| |
noch Topazen te vinden: en bemerkten zij eindelijk, dat geheel dit voorwenden, volgens hunne gewone uitdrukking, - slechts kwik geweest was. In volle woede ontvlamd, voeren zij tegen den armen Perfect luidkeels uit: scholden hem met alle zijne Philosophie voor eenen deugniet, voor eenen verrader, voor eenen gaauwdief uit, die hun brood at, en zich op hunne kosten vetmestte, en van wien zij niets te halen stonden. Men weet, wat de wraak der teleurstelling zij; maar wanneer diegene bedrogen wordt, wiens eenig doel dat was van anderen in de luren te leggen, kent dezelve geene palen. Korte Executie scheen den Joodschen Wijsgeeren de allerbeste. Men besloot met eenparigheid van stemmen, om den onverlaat, zoo als hij dáár lag, eenen Abyssinischen slavenhandelaar, met wien zij vele zaken deden, zoo duur als mogelijk was, in de hand te stoppen. Die speculatie dacht hun niet kwaad: men was den nutteloozen broodëter kwijt, men was gewroken en men had per saldo nog een zoet overwinstje. Om de confusie, de opspraak en het gewoel voor te komen, werd alles bij nacht en in stilte verrigt, en den Patient vooraf, een decoctum van Papaverbollen bij zijn souper toegevoerd: ook naar de gezegende uitkomst as te meten, scheen alles bijzonder goed te zijn berekend geweest.
Perfect kon niet tot bedaren komen. Ook hij had reden van klagten! wat hij leed aan ziel en ligchaam. Geregeld doordenken, hem van alle tijden zoo moeijelijk, kon hij minder dan ooit, en regt opzitten volstrekt niet. De Abyssiniër, die een medelijdend mensch was, wan- | |
| |
neer hij wist dat er met de bullepees niets goeds uit te rigten was, troostte hem zoo veel als mogelijk was. Hij zocht hem te bewijzen, ‘dat het beter is slaaf te zijn dan eene kwade vrouw te hebben.’ Maar Perfect beweerde, ‘dat hij, juist daarom, dubbel ongelukkig was, wijl hij eene engel tot zijne vrouw had: dat hij haar nooit vergeten zou, en dat hij wel wist, dat de arme bloed het geval voorhanden niet overleven kon.’ - ‘Dan mag ik u gerust stellen,’ hernam Molac, ‘want zij zelve heeft u helpen inpakken en opladen: en zij lachte, als een gek mensch, toen zij u, voor laatst vaarwel, een paar knevels van schoensmeer onder den neus wrees en u een rolletje pleisters, voor het accident in questie, in den zak stak.’
Welk een oogst van droevige overdenkingen deed zich in dat oogenblik bij Perfect op! Zou hij altoos lijden voor het goede, dat hij wilde bewerken, en dat goede nooit bereiken? De volmaaktheid speelde hem tot nu toe de eene leelijke pots voor en de andere na. Hier, - zeggen wij het maar, zoo als het waarachtig is! - hier was de groote man er bijzonder mal afgekomen! - Hij had wederom eene vrouw verloren, was wederom door zijne vrienden verraden, door zijne leerlingen verkocht, en, in den volstrektsten zin, aan de heidenen overgeleverd. Zijn tegenwoordige toestand voorspelde hem, dat hij zich altoos aan het heilige Land zou kunnen herinneren. Zeker! wanneer Jan Perfect ooit eens weder een Tractaatje over de Volmaaktheid ging zitten schrijven, het Kapittel van de Vriendschap mogt hij er ten minste wei uitlaten.
| |
| |
Evenwel, toen hij eindelijk, meer bedaard, had gaan uitrekenen, wat hij in Palestina gelaten had, en hoe er anderen aldaar wel eens afgekomen waren, en toen. zijn nieuwe heer zijne wonden verzorgd en hem het hart met eenen goeden slok Palmbrandewijn gesterkt had, begon hij wederom te redeneren: en de slotsom van zijn redeneren was, dat hij, alles bij elkander genomen, nog van geluk spreken mogt, dat het niet erger met hem gegaan was, en hij er niet meer dan zijne vrouw en zijne Dictata bij ingeschoten had. Bovendien had hij thans gelegenheid om wat Arabisch te leeren, dat hem in vervolg van tijd kon te pas komen.
‘Het is waar, hij was slaaf: maar wie in de wereld is dit niet! Hij was slaaf, maar hoe velen, nog wijzer dan hij, waren nog meer slaaf dan hij! Hoe velen, beter dan hij, waren zulks niet door de gevolgen der omstandigheden, of, nog erger, door hunne hartstogten! Bovendien, zoo eens de slaaf Epictetus gelijk zijnen meester den weg der volmaaktheid kende opleiden! zoo de heer door de behoeften zijner ziele eens de slaaf van zijnen slaaf werd! en zoo door zulk een bestaan hij nog eens tot voorbeeld aan het menschdom verstrekken mogt! Welken prijs zou het niet der volmaking zelve bijzetten, wanneer door eenen verachten slaaf de menschen leeren mogten, wat hun noch vorst, noch wijzen ooit hadden kunnen leeren, wijl zij zelve dit niet wisten!’ - ‘Molac!’ vroeg hij eens na eenige dagen reizens, ‘ziet gij bij u te lande ook reeds in het verschiet de wederopstanding der dooden door middel van het Galvanismus te gemoet?’
| |
| |
‘Neen,’ antwoordde Molac, het gezigt met aandacht naar een afgelegen voorwerp wendende: ‘Maar ik zie daar ginds, aan den oever van den Euphraat, eene kudde spierwitte schapen, zonder herder, weiden. Zoo wij er eens een half dozijn van stelen konden, dan hadden wij eene fraaije tering onder weg, en de vellen toe, als wij de schapen op hadden. Dit is in mijn oog de volmaaktste coup, dien ik in lang gedaan hebbe.’
|
|