Jan Perfect of De weg der volmaking, vertoond in het leven en de zonderlinge lotgevallen van een voornaam wijsgeer
(1817)–Bruno Daalberg– Auteursrechtvrij
[pagina 82]
| |
Negentiende kapittel.Toen Perfect van den ezel afgestegen was en de Geregtsdienaars, hem het gewone Viaticum Posterioricum of schenners-convooigeld, in behoorlijken vorm en gehalte, aan de poort hadden toegeteld, toog hij al mijmerende den weg naar Salernum op. Wat hem, bij zijn droevig wedervaren, nog eenigzins opbeurde, en wat zeker ons allen, het zij wij dan de volmaaktheid zochten of dat wij het met de onvolmaaktheid stellen moesten, ook eenigzins opbeuren zoude, was, dat toen hij des ochtends van huis was gegaan, hij - in de vooronderstelling dat diegeen of diegenen, welke voor de voortduring van zijn geslacht gezorgd, hadden, aan den anderen kant dat gereede geld, dat hem en niemand anders toekwam, uit hetzelfde grondbeginsel - plaisier namelijk ten koste van eenen anderen - zich ook zeer wel zouden kunnen toeëigenen - dit zelfde sommetje geld, toen bij geval een aardig sommetje, netjes in zijne mouw verstopt en zijner vrouw en haren vriend slechts zoo veel, tot het | |
[pagina 83]
| |
ophouden der Menage, nagelaten had, als zij er zelve in gebragt hadden. En het Philosophisch gevoel van weêrwraak kittelde ten minste in zoo verre onzen Wijsgeer, dat hij op dit oogenblik begreep, dat, wat men ook zonder hem had mogen bestaan, men toch ook zonder hem moeijelijk aan het eten zoude blijven.
Perfect was de man niet om, ingevolge van uitgestane wederwaardigheden, zijne plans geheel te laten varen: en daar hij voor het goede, geleden had, was dit hem een nieuw bewijs voor de wezenlijkheid van deszelfs aanzijn. ‘Men kan geene werking ondergaan dan van datgene, wat eene werkende kracht bezit,’ zeide hij: niets heeft eene werkende kracht dan wat aanwezig is, atqui de volmaaktheid heeft mij eene Cacatou opgezet, zoo als er nooit eene in de geschiedenissen der wereld bekend is geweest! eene Cacatou, waarbij die van Menelaus en Amphytrion, van Keizer Claudius en van Hendrik IV, slechts burger-toupetjes waren. Ergo existeert de volmaaktheid! Ergo existeert zij in haren vollen luister en deze Syllogismus in Celarent, (of van verschillende ledematen,) is mij borg, dat, zoo ik haar nog niet in hare geheele liefelijkheid heb aangetroffen, dit alleen daar van komt, dat ik haar nog niet ijverig genoeg gezocht heb. Kameraad! geef mij nog eene flesch Salernum van Horatius!’
Met zulk een punt aan het Epigramma besloot de geleerde Perfect zijne alleenspraak aan de ordinaire tafel te Salerno, waar hij zoo zoetjes aan naar toe gewandeld | |
[pagina 84]
| |
was: en waar onze held niet twijfelde, of hij had den echten wijn van Falernum der ouden wedergevonden, wijl er veel overeenkomst tusschen dat woord en dat van Salerno was, en wijl een groot man op alles gevat is.
‘Falerno di Horatio! - Che Bestia!’ riep een Ridder van Maltha lagchend uit, en het geheele gezelschap vestigde zijne aandacht op onzen Wijsgeer.
‘Hoe jammer,’ zeide een jong Ridder van dezelfde orde, ‘dat onze JocosoGa naar voetnoot(*) verdronken is! dat zoude ‘anders een goed paar uitmaken om te wedijveren wie, van beiden, de gekste zou zijn.’
‘Dat laat niet na,’ hernam de eerste, ‘dat hij, alleen zijnde, ook nog gek genoeg voor ons zoude zijn.’
‘Perfetto! Perfetto!’ sprak de andere, ‘gij hebt volkomen gelijk.’
‘In der daad, Heeren!’ viel hun thans onze landsman grimlagchend in de rede, daar hij zijnen naam meende te hooren noemen, ‘dat ben ik! en het schijnt, dat mij mijn roem ook hier reeds vooruit geijld is.’
‘Eene voorbeeldige nederigheid!’ lette de jongste Ridder op, ‘te bekennen dat hij gek genoeg is.’ | |
[pagina 85]
| |
‘Ik ben van Leyden geboortig:’ vervolgde Jan Perfect, ‘eene Hollandsche Stad, beroemd door hare Universiteit, hare weverijen en hare bedelaars. En ik voor mij zoek de volmaaktheid.’
‘Uw uiterlijke alleen,’ sprak een der oudste heeren ‘toont aan, dat gij die niet voor niet gezocht hebt.’ En onze Wijsgeer was beleefd genoeg om dit gezegde voor een compliment aan te zien.
‘Zoo gij in der daad een voorstander van de volmaaktheid zijt,’ liet zich een ander hooren, ‘dan troft gij welligt nooit beter gelegenheid aan, dan in ons gezelschap.’
‘Een zeer fraai gezegde en eene vriendelijke aanbieding!’ hernam de heer Perfect, die elke vier en twintig uren een dagje ouder, en, gelijk hem dacht, ook een dagje wijzer werd, ‘maar dezelfde verzekering is mij, een jaar geleden, ook, door sommige zeer respectabele en dat nog wel wijsgeerige Ridders, gegeven: en ziet! den volgenden dag zat ik reeds met hen in het cachot, en drie weken daarna liep ik gevaar om, naast hen, opgehangen te worden! Het is waar, zij droegen hun ordesteeken van achteren en de heeren draden hetzelve van voren: doch wanneer een mensch het ongeluk treffen zal, dan let het op den fraaijen noch op den leelijken kant zijner vrienden.’
‘Evenwel,’ zeide de jonge Ridder, over deze aan- | |
[pagina 86]
| |
merking van onzen landsman lagchende, ‘met ons hadt gij voor geen hangen te vreezen: geëmpaleerd te worden is het ergste dat er bij ons op zit.’
‘En die orde, mijne heeren! hoe wordt die geadministreerd?’ vroeg Perfect.
De Ridder nam de zotte opvatting onzes Wijsgeers schertsende op. ‘Noch van voren, noch van achteren:’ antwoordde hij; ‘ook slaat men er de Ridders niet,’ vervolgde hij, ‘men steekt dezelve.’
‘Gestoken!’ zeide Perfect, ‘tot Ridders! en quo modo?’
‘Men slaat,’ hernam de Malthezer, ‘eenen wel gescherpten puntigen paal van twaalf voeten lang, drie voet diep in den grond. Men besmeert denzelven tot op eene convenabele hoogte met beste Spaansche zeep: men zet den Recipiendarius zittende op de punt deszelven: en deze baant zich, alsdan, gewoonlijk van zelven den weg door het Duodenum, de lever, de milt, de maag en de borst henen en komt meestal onder de kin weder uit. En zeker is men van de trouw dier Ridders, daar men nog nooit een voorbeeld gezien heeft, dat zulk een zijne orde de schande aandeed van dezelve te verlaten.’
‘Dat geeft u de koekoek in!’ zeide Jan Perfect, ‘met zulk eene Ridderorde is een mensch zijn geheele onderlijf mede gemoeid.’ | |
[pagina 87]
| |
‘Doch stel u gerust, mijnheer!’ hervatte de jonge Ridder, ‘met zulk eene orde hebben wij niet altoos iets uitstaande: voor dat wij daartoe komen, vechten wij ons gemeenlijk dood.’
‘Vechten! dood vechten!’. hernam Perfect, ‘neen, Mijnheer!’ vervolgde hij, ‘dat was nooit mijne liefhebberij: daarbij werd ik niet opgebragt. Mijn oom van Vaders zijde heeft zich wel is waar dood gedronken en een mijner neven van Moeders kant heeft zich dood laten hongeren, maar dit is ook al wat wij ooit, bij onze famille, in het militaire gedaan hebben.’
‘Dat kwam dan toch op hetzelfde uit!’ merkte de Edelman op: ‘dood is dood!’
‘Ja maar, met je welnemen!’ antwoordde onze Landsman, ‘dat was bij beiden eene wijsgeerige of natuurkundige proef, om te zien wat een mensch al verdragen en wat hij al ontberen kan: ten einde hieruit eenige, nog onbekende en hoogst nuttige resultaten, ter volmaking van het menschdom, op te maken.’
‘Dat staat gelijk,’ sprak de Ridder, ‘met onze loffelijke pogingen ter verbetering van een groot deel des menschdoms, de ongeloovigen namelijk, die wij ook tot eenen beteren staat overbrengen.’
‘Maar met je permissie, dat vechten,’ vroeg Perfect, hoe komt er dat bij te pas?’ | |
[pagina 88]
| |
‘Dit heeft alleen plaats,’ antwoordde de Malthezer, wanneer onze discipels zich niet willen laten volmaken: en dit is bijna altoos het geval!’
‘In der daad, Mijnheer!’ zeide de Leydenaar, ‘dan hebt gij ook volkomen regt: want zie! ik raisonneer zoo: de volmaaktheid, zeg ik, is iets of het is niets: is het niets, dan behoort het tot alle de dingen, waarmede wij doen kunnen en over spreken mogen, zonder iets daarvan te weten, te verstaan of te begrijpen: dat op zich zelve genomen zeer nuttig en vooral zeer leerrijk is. Is het daarentegen iets, dan is het een iets, dat zeer goed, zeer groot en hoogst aanprijsselijk is: en daar men nu den menschen goed moet doen wanneer men kan, zoo is het zeker dat men hun zoo iets ook mag toevoeren op welke wijze men begeere: en wanneer zij zich hiertegen, uit onwetendheid, mogten verzetten, is het bewezen, dat men hen dwingen mag en moet, al was het ook honderdmaal tegen hunnen wil aan - om, gelijk onze waardige Professor Fattobene zeide, plaisier te hebben.’
Dus redenerende werd men het ras eens: en de heer Perfect had naauwelijks zijne tweede flesch Falernum, op het welzijn van Horatius en van de hoogloffelijke orde van Maltha, geledigd, of hij voelde zich volkomen tot haar geneigd en volijverig om de Perfectibiliteit van het menschdom, eens, van dien kant, aan te pakken. De laurieren, die er in cas voorhanden te plukken waren, en waaraan hij te voren nooit gedacht had, gaven | |
[pagina 89]
| |
zelfs eenen nieuwen aandrang aan zijne eervolle pogingen. ‘Men doet,’ zeide hij, tot zich zelven ‘het goede alleen om het goede: men tracht naar 's menschen hoogste nut, om het genoegen van er naar te streven. Zoo spreekt zuivere zedekunde! Maar eilieve! als onze Perfect zich dan toch eens met de orde van Maltha op zijnen japon en het palmloof op de Minerva-pruik wederom op de Breêstraat te Leyden vertoonen mogt, en zoo er dan, intusschen, eens eenige malen in de Courant van de weduwe de Klopper gestaan had, hoe de stadgenoot Jan Perfect met zijne eigene hand een half snees Ottomannen, die niet volmaakt wilden zijn, ter neder gesabeld had,’ zie daar had hij dan toch ook meer aan, dan wanneer hij ‘economische Printeboekjes voor Mietje, voor Trui of Coba en hare kindertjes had zitten te schrijven: en het nut, dat er voor het menschdom uit voortvloeide, was even onberekenbaar.’
Er scheelde echter veel aan, dat, toen onze Wijsgeer, des anderen daags, van den genoten' Falernum niets meer dan de behoorlijke dosis hoofdpijn had overgehouden, de instelling eener Godsdienstige orde - die op de heilige sacramenten den eed aflegt, om ter eere van de kerk het grootste deel zijner schepselen te vuur en te zwaard te verdelgen - dat schitterend aanzien niet meer bij hem overhield als den vorigen avond, en hij er de volmaking niet zoo smakelijk meer in proefde, als die hem toen was voorgekomen. Daar hij evenwel zijn woord gegeven had, en hij in allen gevalle een dier verhevene wezens was, die, om den naam te hebben van consequent te handelen, | |
[pagina 90]
| |
liever in hunne, daarna ingeziene doling, blijven volharden, dan dezelve tegen gezond verstand en beter overleg te verwisselen, vond hij oorbaar om in dezen onbezonnen stap te volharden en te zien, wat er van komen mogt. ‘Zoo het dan al niet de menschelijke volmaking was; het zou er,’ dacht hem, ‘door den dood van zoo vele Turken dan toch noodwendig naar opleiden: en hoe dol het dan ook liep, hij had zijnen pligt gedaan, wijl hij zich, dronken zijnde, tot denzelven verbonden had.’
's Avonds, om tien uren, zou men den heer Perfect de sloep buiten de poort toezenden, om hem, met datgene, wat hij voor zijne reis noodig had, af te halen en naar de galei, die op stroom lag, over te brengen.
Of het gezigt van den heer Perfect hem bedroog of dat de Malthezer sloep er niet, op haren tijd, gekomen was, vinden wij niet naar behooren aangeteekend. Perfect vond echter ter bestemde plaats eene sloep. Hij vroeg of het die van de galei was? men antwoordde ja, en in der daad men bedroog hem niet, want toen hij een half uur ver, in zee geroeid was, kwam hij ook aan eene galei; - maar dit was er eene van Tunis, die, met den avond, buiten het gezigt der stad, het anker had laten vallen, en voornemens was om op het, uitzeilen van den Malthezer te passen en hem dan achterna te zetten.
Selim, de Commandant van het Rooverschip, die zijne boot naar wal had geschikt, om heimelijke kondschap in | |
[pagina 91]
| |
te nemen en om zouten visch, dien hij benoodigd was, in te koppen, was zeer verwonderd om eenen Wijsgeer tusschen den Abberdaan aan te treffen. Evenwel daar hij een man van kunde en van smaak was, was dezelve hem welkom, en dit te meer nog, wijl een zijner beste roeijers dien zelfden avond overboord was geraakt, en hij, van wege eene hoogstbedenkelijke ziekte, welke zich op zijn vaartuig openbaarde, zijn volk noodig had.
Alle menschen maken hunne overwegingen: maar er is eene soort, van welke men wil, dat zij dezelve dan erst maken, wanneer zij volstrekt onnoodig zijn geworden. Onder deze cathegorie van wakkere mannen behoorde de Wijsgeer Perfect Hij zag met verbazing, dat hij eene verkeerde rekening gemaakt had: en hij nam daarom ook voor, om in vervolg van tijd nooit weder naar eene galei te vragen zonder te specificeren welke? De Patroon, die hem dikwerf in diep gepeins aantrof, en in der daad verwonderd was hoe.een man, als hij, tot het beroep van galeiboef was overgegaan, liet zich somwijlen met hem in, en was niet weinig verwonderd toen hij vernam, dat zijn nieuwe vriendgepredestineerd was geweest, om tegen hem te gaan vechten. Dit bevestigde hem in de onfeilbaarheid der voorschikkingsleer zijner Natie: maar nog meer trof hem te vernemen, dat de Heer Perfect hiermede de verbetering van het menschelijke geslacht – waaronder, dacht hem, de Turken ook behoorden - had voor gehad.
De Turken hebben het voorregt onzer Geleerden niet, | |
[pagina 92]
| |
om weinige zaken met zeer veel woorden te kunnen voordragen: en even als de reisgezel van Gargantua, bij meester Rabelais, die de kippen, niet haar het kippenhok, maar naar de kippen zelve, waardeerde, dus ook beoordeelen de Turken de stelsels van anderen, en beantwoorden zij dezelve. Na zulken Methodus Ratiocinandi was het dan ook, dat Selim zijnen Wijsgeer kort en bondig zocht te overtuigen, ‘dat, zoo hij bij de partij diergenen begeerde te zijn, die voor de algemeene bevordering ijverden, hij aan boord van zijne galei en nergens anders zijn moest. Immers toegestaan zijnde,’ vervolgde Selim ‘wat gij, op de roeibank van eene Turksche galei, zeker niet zult tegenspreken, dat Mahomet alleen Gods Profeet is en dat zijne leer dus de best mogelijke op den geheelen aardbodem is, volgt het van zelve, dat diegenen, welke zulk eene leer toegedaan zijn, hunne vijanden beter tot de volmaking kunnen overbrengen dan zij, die eene tegenovergestelde zijn toegedaan. Ook zult gij mij wel willen bekennen,’ ging hij voort, ‘dat de mensch oneindig meer deugd en goede trouw in het gelukkig rijk der Ottomannen bezit, dan op de woeste klippen van Maltha, waar niets dan luiheid, ontucht en komijn tieren wil, en waar de Godsdienstige orde zich beijvert, om; van die Godsdienst zelve, zoo wel het ondeugendste voorbeeld als het krachtigste behoedmiddel tegen zich zelven, op te leveren. Naar uw eigene bekentenis, mijn vriend! ziet gij dus, dat, ingevolge van den regel - dat diegene alleen wat geven kan, die zelf wat heeft! - wij er bij verre de naaste toe zijn, om van | |
[pagina 93]
| |
de Malthezers menschen en meer volmaakte wezens te maken, dan zij van ons. Zoekt gij derhalve naar de Perfectibiliteit des menschdoms, eilieve! dan hoort gij aan boord van eenen Turkschen zeeroover t'huis. Dat hadt gij niet gedacht, en het komt in der daad vreemd voor; maar daar gij een Wijsgeer zijt, weet gij ook dat zulke bespiegelingen meestal de juiste zijn, die, oppervlakkig genomen, kant noch wal schijnen te raken.’
Luide toestemming, van den kant des heeren Perfect, volgde op deze Oostersche redenering; want de Turksche Philosooph had, het zij uit aanwensel, het zij om aandacht te wekken, de gewoonte van elk zijner Argumenten, met het luchtig zwaaijen zijner bullepees, te accompagneren: en de heer Perfect, welke nooit verzuimde om partij van elke nuttige uitvinding te trekken, heeft meer dan eens beweerd, ‘dat hij aan deze wijze van klem aan de rede bij te zetten, bij verre de voorkeur gaf boven alle die andere Syllogistische redenaar-formulen, welke in de Hooge School, volgens de regelen van Barbara, Celarens, Darii, Ferio enz. geleerd worden: en dat, zoo hij eens tot den eerepost van Curator zijner Akademie mogt bevorderd worden - hetgene hij, aangezien zijne kundigheden, voor niet onmogelijk aanzag! - hem ter bevordering van waarheid en gezond verstand, en ter facilitering der publieke Promotiën, niet ongepast zoude voorkomen, om bij het soutineren der Theses eenige ervarene pedellen, met bullepeezen gewapend, onder de heeren Opponenten rond te zenden, die bij iedere Refutatie van | |
[pagina 94]
| |
den heer Defendens, naar mate van de kracht of zwakte van deze zijne contra-argumenten, met behoorlijke juistheid op hunne ruggen te manoeuvreren hadden, en hierdoor bij hen datgene zwaarwigtiger, gevoeliger en meer aannemelijk te maken, wat anderzins, door den enkelen klank van nietsbeduidende woorden, dergelijk effect niet sorteren kon. En twijfelde onze held geen oogenblik of men zoude hierdoor tot de convictie van de schranderste en best uitgedachte stellingen geraken, waarvan anderzins het kwijnende en naar volmaaktheid dorstende menschdom, nog lang stond verstoken te zijn.’
Intusschen dat zijn hart en zijn geest beslissen konden, naar welke verbeterings-plannetjes, die van den Malthezer of die van den Turk, hij moest overhellen, had de Patroon der galei het uitzeilen der andere bemerkt, en zette haar dadelijk met volle zeilen na. Daar de Malthezer evenwel beter bezeild was, verloor hij dezelve reeds dien avond, en 's ochtends was zij geheel uit het gezigt. Het was dus eerst eenige dagen hierna, dat hij haar, bij geval, op de kust van Syrië, wederom in het gezigt kreeg. De Malthezer Ridders schoten aanstonds ook op de Turken toe,. en wijl dezen het even goed meenden, was dadelijk alles aan den gang. Hevig werd er van weêrskanten gevochten, om te zien aan wien het Ministerie der volmaking verblijven zoude, toen een onvoorzien toeval dat verschrikkelijk twistgeding eensklaps onderbrak. Door de gewone slorsigheid der Turken, uit hunne Predestinatie-leer voortvloejende, sloeg de brand, bij hen, | |
[pagina 95]
| |
in de kruidkamer, en het schip vloog met de geheele Equipage in de lucht. Dit zou nu zekerlijk de overwinning voor de geloofsridders beslist hebben, en zijlieden in het bezit der Propaganda gebleven zijn, waren zij dit pas niet aan het enteren geweest en de schepen door derzelver takelagie als in elkander gewerkt: waarvan het gevolg was, dat de heeren van Sint Jan denzelfden weg als hunne tegenpartij insloegen, en met elkanderen te gelijk naar het eenige gewest der volmaaktheid opvlogen.
Plato heeft, meen ik, ergens aangemerkt, ‘dat al wat in de wereld is of omgaat, uit deszelfs tegenstrijdigheid voortkomt: dat is, om het wat minder grieksch voor te stellen, dat al wat plaats had, eene tegenstrijdige oorzaak had van datgene, wat zijne uitkomst scheen aan te duiden.’ In hoe verre nu Plato hiermede kan rondstaan, en of, ten gevolge van soortgelijke Casuspositie, hij zich berekend zoude vinden, om, bij voorbeeld, te bewijzen ‘dat Venus haren Vulkaan volstrekt behoefde om er den schoonen Amor door te doen geboren worden, daar anderen omtrent deze geboorte wat minder orthodox vielen, en dat Professor Brillenburg, die thans over die soort van gaz, waarmede, volgens hem, de wagen van Elias opgevuld was, openlijk lessen geest juist door al te veel verstand tot zulke eenvoudige uitlegging gekomen zij,’ laten wij voor de rekening van soortgelijke Wijsgeeren Het mag er mede zijn, dunkt ons, gelijk met zoo vele andere Philosophische stellingen, en- men vergeve ons eene vergelijking, nog trivialer dan de Theses van Brillenburg en die van | |
[pagina 96]
| |
Plato zelve! - het mag er mede zijn als met de appelen: neem er van wat gij wilt! maak er van wat gij kunt! en laat het rotte goed in den mand liggen!
Op onzen vriend Perfect was het in der daad toepasselijk. Hij behield zijn leven en zijne vrijheid: en dat? - Juist door de gevolgen der slavernij zelve. Hij sprong mede in de lucht: dat sprak van zelve: immers hoe kon hij alleen, zich, in zulk een geval, waarin ieder deel nam, neutraal houden? maar ware hij niet een slaaf, niet aan de roeibank gekluisterd geweest, die met hem ten hemel vloog, hij was voorzeker even als zijne scheepsgenooten aan stukken geslagen, of, in zee nederstortende, verdronken. Nu brak de zware roeibank de onmiddellijke uitwerking van het kruid, en daar hij, met dezelve, wederom op het water nederploste, en op de bank zitten bleef, verdronk hij niet, maar dreef met haar aan wal. Jan Perfect was niet ongelukkig, wanneer het op het vergaan van zijn schip aankwam: en van alle sprongen, die er ooit gedaan zijn, mogt onze Wijsgeer zich beroemen, dat hij eenen der volmaaktste gedaan had.
Maar waar bevond hij zich en wat was zijn staat? - op het laatste kunnen wij u berigten. Hij had eenige uren noodig om weder tot zich zelven te komen, en toen hem dit eindelijk gebeurde, en hij vooraf het overtollige zeewater uitgespogen had, kon hij zich niet genoeg verwonderen, doch tevens bejammeren ‘hoe bitterlijk de fortuin, of wel eene onzalige geschiktheid bij het geschapendom, hem, en in hem, de edele pogingen | |
[pagina 97]
| |
ter volmaaktheid, telkens stoorde. Dezelve was in cas voorhanden, lette hij op, toch weder aanwezig geweest, want beide de Malthezer en de Turk beweerden die vóór te hebben, en hadden er elkanderen om dood geschoten, en het is uitgemaakt, dat, wanneer twee partijen een en hetzelfde pretenderen, vooreerst het gepretendeerde aanwezig is, en ten tweede dat beiden er regt toe hebben, daar toch primo de zaak ontwijfelbaar existeert, wanneer het regt tot dezelve kan genegeerd os geadmitteerd worden: en dat secundo dat regt zeker van weêrskanten existeert, wijl regt aan den eenen kant flechts onderdrukking en geene vermindering van regt bij den anderen is. Alles ingevolge van het tweede aangenomen Criterium der waarheid, dat des toereikenden gronds: ingevolge welk alles, wat is, zijnen grond van bestaan hebben moet.’
Zoo gevoltrekkend als Perfect redeneerde, zog beoordeelde hij ook, toen hij rondsom zich henen, door de spleten der rotsen, lieden ontwaarde, die met. groote aandacht de oogen op hem vestigden, en waarvan eenigen met brillen, anderen wederom met verrekijkers voorzien waren, zonder dat zij evenwel genegen schenen om hem te naderen. Hij begreep hieruit ‘dat dit gewisselijk een gezelschap geleerden zijn moest, die bezig waren om Optische of sterrekundige Experimenten te doen, en wijl hij nu bevroedde, dat hij in een land van gevorderde beschaving was, bolde het hem, dat het ongeluk der schipbreuk hem ten minste naar een oord gevoerd had, waar zijn geest werking vinden en | |
[pagina 98]
| |
hij aanstonds weder met zijne geleerdheid te voorsichijn treden kon.’ Ook toen hij, kort hierop, eenige weinige.woorden dacht te ontwaren, die hem toeschenen het oude Chaldeeuwsch te zijn, dorst hij dadelijk gerust te vooronderstellen ‘dat hij zich in het Land dier beroemde Astrologen of sterrewigchelaars bevond, die de wereld met hunne, zoo verbazende als dikwerf onoplosbare voorspellingen ontzet hadden, en zoo wel een voorwerp van eerbied bij de menigte, als een raadsel voor de geleerde wereld zelve gebleven zijn.’ Hij wil dus opstaan om kennis te maken. ‘Immers al ware het slecht; omtrent het juiste tijdstip der algemeen volmaking zelve,was reeds,’ naar hem dacht, ‘een woordje met die heeren te handelen.’ Doch even zoo haastelijk als hij opstond, even zoo haastelijk ook werd hij door zijnen ketting, waaraan hij, in zijne drift, niet gedacht had, wederom ter neder getrokken. Toen zulks door de inwoners bemerkt en het hierdoor bewezen werd, dat Jan Perfect, ‘dien zij tot dus verre met zijne bank voor één en het zelfde, hoezeer vreemd, en gevolgelijk hoogst gevaarlijk wezen, aangezien hadden, niet meer dan een mensch, en wel een vastgebonden mensch was,’ wies de moed bij hen aan: zij verlieten hunne schuilplaatsen, staken de verrekijkers in den zak, en kwamen zich allen rondsom hem scharen, allen te gelijk pratende en schreeuwende, allen in eene taal en met gabaren, die des te meer overeenkomst met die der Israelieten hadden, wijl het in der daad Israëlieten waren. |
|