Jan Perfect of De weg der volmaking, vertoond in het leven en de zonderlinge lotgevallen van een voornaam wijsgeer
(1817)–Bruno Daalberg– Auteursrechtvrij
[pagina 48]
| |
Achttiende kapittel.Op eenen donkeren nacht dat alles stil in het Milaneesche gevangenhuis was, en dat de Cipier met zijne vrouw en onderhoorigen van de zorgen des daags behoorlijk uitrustte, vond de schoone Julietta het middel om haren Endymion gelukkig uit zijne detentie te doen ontsnappen. Neef Anthony wachtte hem aan de deur met een groot zwaar brouwerspaard, dat hij opzettelijk ad hoc, dat is voor deze gelegenheid, zijnen besten vriend ontvreemd had. Het was lang en breed genoeg om beide de gelieven en den nieuwen huisvriend op zijnen rug te kunnen laden. Onze Wijsgeer zat als eerste personaadje vóórop, en bestierde den Bucephaal. Achter hem, den rug tegen den zijnen gekeerd, zat de schoone Julietta en tegen haar over de gedienstige Anthony. Men sukkelde op een teldrafje den weg naar Rome op.
Toen de opkomende zon een nieuw leven aan het verkwikte aardrijk gaf, en den geest der gelukkige echtge- | |
[pagina 49]
| |
nooten en vrienden met eene nieuwe dosis van teeder gevoel vervulde, was men reeds ver van Milaan. Het arme paard, dat zulk eene metaphysische vracht, noch zulk eenen vermoeijenden nacht niet gewoon was, begon zijnen gang aanmerkelijk te verminderen en knikte somwijlen lustig toe. Perfect stond in zijne stijgbeugels, en keek de omliggende buurt eens over om te zien, of zich hier of daar ook eene herberg opdeed. ‘De volmaaktheid, voor welke het menschdom vatbaar is,’ lettede de groote man op, ‘en naar welke thans allen streven, is geloof ik in deze eeuw nog niet voor de paarden weggelegd: en dat bewijs ik vooral door het voorbeeld der Amsterdamsche sleperspaarden, wier physiek zoo wel als hun moreel bestaan mij, salvo meliore, voorkomt, voor als nog weinig gesoigneerd te zijn. Dat niet is, moet echter eens komen: en ik voor mij zou niet weten waarom, wanneer wij menschen eens allen compleet volmaakt zullen zijn, dit ook niet het lot dier arme knollen zou worden: en zulks te meer, wijl er toch bij ons, dat edelste deel der schepping, ook nog zoo, aanmerkelijk veel knollen onder loopen! Alles in de Natuur hangt toch als schakels aan elkander: en schoon ik niets van die schakel of schakelkunde versta, begrijp ik toch zeer wel, dat, zoo wanneer alles aan elkander hangt, het eene op het andere volgt, en de paarden ook aan ons, of wij aan de paarden hangen. Ik voorzie dus reeds met mijn scherpziend oog, dat de paarden op hunne beurt ook opvoedingsplannetjes zullen gaan bedenken, en Instituutjes staan op te rigten, en zich voorts op alles gaan toeleggen, wat slechts onder hun bereik komen | |
[pagina 50]
| |
zal, zuur of zoet, gaar of ongaar; dat zij van alles wat leeren zullen en eindelijk het Compendium van de algemeene geleerdheid elkanderen aan de ruif opzeggen. In dat vrolijk vooruitzigt, welk den Natuurvriend zoo bizjonder streelt, zie ik reeds de kreupelen of blinden onder hen, die tot niets meer deugen, in meesters van den eersten of tweeden rang gemetamorphoseerd en met al de deftigheid, aan deze waardigheid voegende, de jonge veulens op hunnen schoot nemen, en hun de elementen der Zedekunde, der Astronomie, Natuurkunde, Algebra, Romeinsche geschiedenis en Chemie, uit Duodecimo Vrageboekjes, ten algemeenen nutte, zoo van paarden als menschen opgesteld voor runneken. Ik ontken echter niet, dat het wat te zeggen zal hebben, wanneer zij hunne leesgezelschapjes, hunne geleerde kransjes en hunne Perfect-societeitjes zullen hebben opgerigt, om alsdan die vrienden behoorlijk op te zadelen of in te spannen, zonder vrees dat de volmakingslust hen aanspore, om ons armen en beenen aan stukken te slaan of tegen de lantierboomen dood te drukken. Doch daar wij, als het eens zoo laat al zijn, alsdan ook allen reeds volmaakt zullen zijn, voorzie ik er in mijne wijsgeerige droomen bij, dat onze kinderen, zoo veel beter en gelukkiger dan hunne voorouderen geworden, de eersten zullen zijn, om hen tot de Perfectie op te leiden, en, in plaats van hen voor de koets of den mistwagen te spannen, hun geregelde uren voor hunne Normaal-scholen zullen geven, en er intuschen zelve voor loopen zullen. En als ik dan naga, dat wij, voorname Perfectie-bewerkers dezer eeuw, het | |
[pagina 51]
| |
toch zullen geweest zijn, die onze evennaasten op het voetspoor van al dat goede, dat edele zullen gebragt hebben, o dan!..... (Hier knikte het paard ver schrikkelijk:) ‘maar ja, wat ik zeggen wilde - en van waar ik door mijne parenthesis zoo ver afgeraakt ben als eene goede herberg zich van ons schijnt te verwijderen - het is maar zoo dat ik voorzie, dat zoo lang als zij met hunne beestachtige volmaaktheid nog niet klaar zijn, zij die crapuleuse gewoonte van eten en drinken nooit zullen afwennen. Daarom vrienden!’ vervolgde Perfect zich omkeerende, ‘eilieve! zegt mij eens, ziet gijlieden ook wat?’ En zeker, het was een geluk voor de vrienden, dat onze held op dit oogenblik juist dat oog, waardoor hij niet mede zag, het eerst naar hen wendde, daar het anders geschapen stond, dat de vrienden hem stof tot Reflexie omtrent de zedelijke Perfectibiliteit zouden gegeven hebben, die zij hem nu nog bij tijds onthouden konden. ‘Ik zag zoo even iets,’ antwoordde de schalksche Neef Anthony, ‘en het stond mij bijzonder wel aan: maar nu zie ik niets meer.’ Julietta lag hem de hand op den mond en bloosde. - ‘Als je het weder eens te zien krijgt, Neefje!’ zeide Perfect ‘eilieve, wijs het mij dan ook eens!’ - ‘Ik zal niet manqueren,’ antwoordde Neef Anthony.
Dus sukkelde men voort. Eenige jongens kwamen eindelijk rondom het gezelschap loopen: en dit toonde de nabuurschap eener bewoonde plaats aan. ‘Cyclope! Cyclope!’ riepen zij spotsgewijze tegen Perfect, die er om lachte wijl hij het niet verstond. ‘Connuto! Connuto!’ | |
[pagina 52]
| |
vervolgden zij, op het aanminnig paartje, achter hem geplaatst, wijzende. Perfect begreep nu dat zij hem, om zijn fraai te paard rijden, voor eenen Cornet aanzagen en zwoer hoog en laag in zijn gebroken Italiaansch, ‘dat hij nooit in militaire dienst geweest was. Apotheker en Wijsgeer,’ riep hij hun toe, ‘en thans de gezegende bruidegom van de kuische Julietta, ziet daar mijne waardigheden!’
Het driemanschap kwam nu aan eene herberg, waar men zich in den schoot der liefde, van den wellust en der vriendschap uitrustte en zich verfrischte. Het paard kreeg ook het zijne en was met zijne crapuleuse onvolmaaktheid zeer in zijnen schik. Toen alles wederom een nieuw leven verkregen had, ging het op Rome los. Perfect vond iets groots in het Idee, van zich aldaar openlijk met zijne Julietta te laten vereenigen. ‘De Hoofdstad der wereld is,’ zeide hij, ‘ontegenzegbaar de beste, de volmaaktste stad. Ik zou dit anderzins daardoor kunnen bewijzen, dat toch, hoe grooter eene stad zij, hoe meerder ruimte aldaar voor alles is, wat grootsch, edel en deugdzaam is, en de ondervinding sedert lang bewezen heeft, dat de troon der zedelijkheid bij voorkeur in de groote steden gevestigd is. - Het zou dan ook wel voeg hebben,’ besloot hij, op eene bij uitstek bescheidene wijze, ‘dat even in deze volmaaktste der steden, en ook nergens elders, een der eerste Apostels van de leer der volmaking, dat Leydens eer en grootheid, met een woord, dat Johannes Perfect, het volmaaktste, zijn huwelijk met het Trans-Alpijnsche | |
[pagina 53]
| |
pronkjuweel, de volmaaktste der Italiaansche dochteren, sloot. - Het zij zoo!’
Nadat onze Wijsgeer en zijne Julietta door de sluweelen banden des zaligen echts aan elkander geknoopt, en ten minste nomine, Mijnheer en Mejufvrouw Perfect waren geworden, toog men verder op. Daar het geld op was, en Perfect, zoo hij dacht, beter te Napels dan in Rome, met het trekken van eenen wissel, te regt zou komen, en wat men dan ook van de vorderingen der Italianen in gulle gastvrijheid zeggen moge, men er echter bezwaarlijk zonder geld reist, besloot hij tot het verkoopen van het paard. Perfect had het wel niet goedgekeurd, dat Neef Anthony dit beest zijnen besten vriend, den brouwer, afgestolen had: doch hij had er evenwel met plaisier de reis op gedaan. ‘Bovendien,’ zeide hij, ‘had Neef Anthony hetzelve niet gestolen, dan had het welligt een ander gedaan: en, eens gestolen zijnde, dan was hij, als vriend, er toch de naaste toe.’ Bij deze nieuwe Zedekunde, welke toen eerst aanlichtte, doch welke thans alomme zoo helder doorstraalt, voegde hij eene andere. ‘Het paard, toen hij het nam, hoorde hem in der daad wel niet toe, schoon volgens den regel der staatkunde ongestoorde bezitting regt vestigt; doch het geld, dat hij nu voor het paard krijgen kon, was ook het paard zelve niet: hieraan had hij gerenonceerd, en deze cessie gaf hem dus eene wettige aanspraak tot de geldswaarde, wijl deze en het paard twee verschillende zaken waren: en daar hij, alleen deze waarde behoudende, dat regt van possessie diengenen overliet, | |
[pagina 54]
| |
welke zulks begeerde, had de eigenaar zijne reclame slechts op den kooper te doen. Ten aanzien van hem Jan Perfect en zijne Conscientie was het, dacht hem, thans even zoo goed als os het paard weder bij den brouwer op stal stond en des noods de brouwer er op zat.’ En voorzagen reeds destijds groote en doorzigtige mannen, dat, ging dusdanige zeer consequente redeneertrant door, gelijk behoorde, de zedelijke volmaking van burgerregt en staatkunde, welke daarna zulke reuzenstappen vooruit heeft gedaan, bij vervolg van tijden, op het voorbeeld van het Milaneesche brouwerspaard, van den nu zaligen Wijsgeer Perfect, allezins zoude kunnen gemodelleerd of op hetzelve gevestigd worden.
Moedig toog men thans, te voet, den weg naar Napels op. Het zonderlinge gezelschap trok de bestendige aandacht van meest alle de voorbijgangers tot zich. De heer Perfect had het aan een' ieder te beduiden ‘dat hij de gelukkige echtgenoot der bevallige jonge vrouw, en de beminnelijke, schalksche Anthony zijn boezemvriend was.’ Overal zag men hem voor eenen ouden schoolmeester aan, die met de vacantie zijne jonge discipels naar huis geleidde; en deze vooronderstelling zou hem anders niet gevleid hebben, had hij, in de vergelijking met eenen schoolmeester, niet eenig bewijs meenen aan te treffen, dat hij wezenlijk, volgens alle de gronden der Physionomiekunde, den leer- en overtuigingstrek, eenen Apostel der waarheid voegende, bezat, hetgene hem niet weinig in de wettigheid zijner roeping bevestigde. ‘Het is zoo!’ zeide hij, de jonge lieden gewoonlijk vooruit gaande, en | |
[pagina 55]
| |
met zijnen langen wandelstaf manoeuvrerende, ‘het is zoo! er moet noodwendig iets leerzaams, iets didactieks in den man doorstralen, tot het uitvoeren van zulke groote bedoelingen gekozen: en dit, mijne schoone Julietta!’ voegde hij er bij, zich teederlijk naar haar omwendende, ‘moet u nog verder bevestigen omtrent de waardij dier hoofdstellingen van volmaaktheid, die ik, bijzonder in betrekking tot onzen nieuwen stand, mij voorbehouden heb u nader uit te leggen, en op ons gezegend huisgezin toepasselijk te maken. Ik weet, lieve hartvriendin! dat de zedige ingetogenheid u zoo eigen is, als de lucht zelve, die gij inademt, en zoo weinig kost als gindsche musschen, die in die zelfde lucht vliegen. Het is dus op deze en op een waar begrip van de noodzakelijkheid der onthouding, dat wij vooral ons huwelijks-Systema bouwen moeten, en zulks te meer, daar wij thans het middel bezitten om alle de behoeften onzer steeds warme, ja brandende zielen, door de vriendschap af te koelen. Het huwelijk, mijne Julietta! om volmaakt te zijn, moet zoo veel als moegelijk is op de groote basis der natuur zelve gebouwd zijn! Zinnelijke lusten zijn daarbij zoo onnoodig als onteerend, als verdervend. En ik houd staande, dat het slechts door het inwilligen derzelve is, dat er zoo weinig goede huwelijken voorhanden zijn, en dat er nog nooit een dien graad van volmaaktheid bereikt heeft, welke voor ons is weggelegd. Moraliter en physice gesproken - let wel op hetgene ik u zeg, mijne kuische Julietta! - kan de ware liefde slechts daardoor aangehouden worden, dat men haar deszelfs zinnelijk voedsel ontzegt. | |
[pagina 56]
| |
Zonderling zal dit sommigen voorkomen, die voor geen veredelend gevoel vatbaar zijn, en de behoeften des harten met die der maag gelijk stellen, en die niet weten dat, om naar de volmaaktheid te streven, men juist den tegenovergestelden weg op moet, als welke zij in hunne domheid der Natuur toeschrijven. Om mijn argument te staven, zal ik uwe aandacht vestigen op de edelsten onder de dieren, op den wijzen Olifant, den scherpzienden Arend en den statigen Walvisch: deze toonen u aan, dat slechts eene momentanele vereeniging de genoegzame bedoeling huns echten staats is: en hoe zeer sommigen, hiertegen met het lastig voorbeeld der altoos streelende tortelduiven opkomende, hierdoor onze zoete Jufferschap vroegtijdig in de ongelukkige doling brengen, en haar Edeles, helaas! tot onverstaanbare vergelijkingen aanzetten, zal ik in. staat zijn om door de natuur der zake en de uitkomste zelve te bewijzen, dat dit slechts een tortelduifs-argument is. Immers wanneer men volstrekt niets meer tot zeker einde, dan het volstrekt noodzakelijke bezigt, is het ontegenzeggelijk dat het overschietende overtollig is. Iets dat overtollig is, moet noodwendig aanleiding tot nuttelooze verspilling of tot nuttige besparing geven. Dat nu de nuttelooze verspilling eene Natuurwet zoude kunnen zijn, is volstrekt onmogelijk, en dit aangenomen zijnde, is de besparing derzelver eerste doel. Maar nu ga ik verder, en ik haal uit even die vrij kuische huwelijken der walvisschen en der olifanten een nader bewijs af tot de deugdzaamheid der volstrekte ingetogenheid. Immers zeg ik, indien het zeker is, dat deze huwelijken de | |
[pagina 57]
| |
gezegendste en der volmaaktheid het naast bij komende zijn, zoo veel nader nog moeten gewis die huwelijken dezelve komen, welke geheel en al uit Sentiment bestaan en klinkklaar Platonisch zijn. Het voorbeeld der kindschheid, die zoo na aan de volmaaktheid grenst, en waarin men zich met het zinnelijke niet afgeeft, wijl men niet kan, wijst ons als met den vinger aan, hoe men de Natuur, dat is 's menschen bestemming, al nader en nader bijkomt door te kunnen en niet te willen. - Kunnen en niet willen! lieve Julietta! - Hier zit de volmaaktheid! Dit onderhoudt het ware voedsel der liefde! Dit is de liefde zelve! Hierop bouw ik het zedelijk geluk, wat in den huwelijken staat te vinden is! Teederlijk te beminnen, het altoos te gevoelen, het zich immer te zeggen en het zich nimmer te bewijzen! - Zie, lieve vriendin! dit is de ware Theorie! en ik twijfel geen oogenblik of het brandend klimaat van Italië is bij uitstek geschikt om aan dezen verhevenen geest van doelmatige onthouding eene nieuwe kracht bij te zetten.’
Doctor Perfect had met geestdrift gesproken en niemand hoorde hem aan. Een gulle lach alleen verfraaide het zedig gelaat der beminnelijke vrouw. Lieden, die uit alles venijn zuigen, zouden u misschien willen zeggen, dat er iets in dat lagchen opgesloten lag, waarvoor de hemel u en alle goede mannen nog langen tijd genadig moge bewaren! ja dat er zelfs zoo veel niet aan haperde, als de tong uit den mond, om er de uitdrukkelijkste verguizing uit op te maken. Evenwel, daar wij bij het le- | |
[pagina 58]
| |
zen, het compulseren en het confronteren van zoo veel manuscripten, het leven van den heere Perfect betreffende, nooit gevonden hebben, dat zijn Ed. daarover zij klagtig gevallen - dus dat hij zoo iets zoude opgemerkt of begrepen hebben - hij echter, die alles aanstonds begreep! durven wij u vrijelijk verzekeren, dat Mejufvrouw Julietta slechts zóó, en niet meer noch minder keek, dan zij kijken moest, om haren Perfect te verzekeren, ‘dat zij hem, in zijne aangehaalde voorbeelden zoo welsprekend vond als een walvisch zelve: en dat zij hem van harte in derzelver bestendig gezelschap wenschte, mits er slechts zoo veel van het zijne, voor haar, overschoot, als voor de volvoering harer gemaakte plannetjes met hem noodig was.’
Dat zij echter zeide, was nog anders dan wat zij dacht. Onze landsman had den Philosophischen steen des huwelijks in de onthouding gevonden: en Jufvrouw Julietta, die naar eenen anderen steen des huwelijks, onbepaald vertrouwen namelijk op hare blanke onschuld, omzag, streed hem binnen weinige dagen op, ‘dat zij jaloersch van hem Perfect was, en reden had zulks te wezen.’ Dit middel was, dacht haar, altijd probaat, wanneer men voornemens is, om het beminde voorwerp den pas tot jaloezij van zijnen kant af te snijden, zoo hij eenmaal tot dezelve, wat echter de goede hemel verhoede, en waarvoor bovendien hare Italiaansche kuischheid hem beveiligen moest! reden meenen mogt te krijgen. ‘Alle vrouwen, die men aantrof,’ zeide hem zijne Julietta, ‘keken hem op eene meer dan gewone, altoos | |
[pagina 59]
| |
oplettende wijze aan.’ En hierin had de brave vrouw gelijk: immers geheel zijne figuur was een voorwerp van oplettende aandacht. ‘Dit was zeker zijne schuld niet: dit ging hem niet aan:’ voegde zij er bij, ‘maar de wijze, waarop hij wederom keek, waarop hij die aandacht beantwoordde, die was aan hem, die ging hem aan, en daarvan bloedde haar hart.’ Onze Wijsgeer, wien het geval zoo vreemd voorkwam, als had hij den Utrechtschen Dom door Napels zien wandelen, zwoer bij zijne huwelijks-intogenheid zelve, ‘dat hij directelijk nochte indirectelijk aan geene andere vrouw gedacht had, sedert hij zijne Julietta bezat, veel min eene andere oplettend beschouwd, en minder nog eene andere begeerd had. Hij zwoer haar altoos te zullen beminnen gelijk zij hem beminde.’ - Tranen van liefde en eindelijk van wederkeerend vertrouwen biggelden over de wangen der geliefden. Zij vergaf wat de arme schelm niet misdaan had, en hij van zijnen kant vond zich gestreeld door dien argwaan zelven. ‘Jaloersch en verliefd te zijn is één,’ zeide hij: ‘zoo iets is dikwerf gezegd,’ vervolgde hij, ‘en dat dikwerf gezegd is, is waar.’ Want dat zij voorwenden zou jaloersch te zijn en dat zij niet jaloersch zoude zijn, dat was te zot om van te spreken. Hoe veel te aangenamer moest hem thans dat geval treffen! daar men weet en hij nog beter wist dan wij, welke inrigting hij aan zijn huwelijk gegeven had, juist om hetzelve tot zijne grootste volmaaktheid te brengen..... en dan te vernemen dat zijne hartvriendin - in zulk een geval - jaloersch zijn kon!.... ‘Kijk!’ zeide hij, zich eensklaps als bij ingeving voor het hoofd slaande, ‘ik, | |
[pagina 60]
| |
‘Jan Perfect, ben er achter! ik, Jan Perfect, heb het ware uitgevonden!’
Onze Wijsgeer was dan gelukkig, want hij gevoelde zich in de bezitting van datgene waar anderen sints zoo vele eeuwen vruchteloos naar getracht hadden: een huwelijk zonder wedergade, huisselijk genoegen, stille rust, liefde en vriendschap en dit alles in den staat der zalige middelmaat genoten. Alles, wat het huwelijk tot het bekoorlijkste hier op aarde maken kon - .... dit was Perfects erfdeel! en als hij, na eenen warmen dag, des avonds in zijnen japon, met eene lange pijp tusschen zijne lieve vrouw en zijnen teederen vriend op zijne stoep gezeten was, kon hij niet nalaten om alle de naburen, die successivelijk ook een luchtje kwamen scheppen, over zijn geluk te onderhouden. ‘Rozen,’ dat was dan gewoonlijk de eerste aanhef zijner discoursen, ‘rozen en dat wel rozen der onschuld versieren mijn hoofd, versieren ook die van mijne liefdevolle echtgenoote en van mijnen getrouwen vriend Anthony. De Genius der menschheid waakt over ons huisselijk geluk. De beschermengel des kuischen huwelijks ondersteunt ons. Wij hebben het geluk van den echten staat gevestigd. Nooit te voren was het bekend: Hier zat het! (naar zijn voorhoofd wijzende) hier zat het!’
‘Daar zit het,’ riepen de naburen, ‘daar zit het,’ en zij scholen dan langzamerhand rondom het gelukkige paar henen. Zij bewonderden zijn geluk, lachten hem uit, zonder dat hij het bemerkte, en vroegen hem dan ‘aan | |
[pagina 61]
| |
welk nog onbekend middel hij dit bestendige, tot nog toe ongehoorde geluk meende verschuldigd te zijn?’
‘Aan de in-gé-to-ge-ne ont-hou-ding alleen, mijne Heeren en Dames!’ antwoordde dan onze Perfect, den hoed bij deze woorden zoo respectueuselijk afnemende als de Joden bij die van de Grafelijkheid van Holland, wanneer een hunner broederen staat gegeeseld te worden: en daar nu onze vriend in der daad te zedig en te ingetogen was, om over dit punt in nadere uitlegging te komen, en daar de woorden van ingetogenheid en onthouding in geen Italiaansch woordenboek te vinden waren, kwam ook telken avond dezelfde vraag en ook telken avond hetzelfde antwoord te voorschijn. ‘En wil ik ulieden,’ vervolgde alsdan Perfect met dezelfde deftigheid, ‘ter liefde der algemeene volmaaktheid, welke ik ex professo leeraar, en waarin ik zulke vorderingen doe, gelijk de Heeren en Dames ontwaren! - wil ik ulieden, zeg ik, gebeden hebben, om ingevolge van dat zelfde, zoo innemend voorschrift, ook eens te gaan opzoeken wat mijne lieve Julie en ik er in gevonden hebben: opdat het gelukkige Napels de twee zonderlingste verschijnsels te gelijk, - dat van eenen altoos brandenden berg en dat van altoos brandende harten en in den gezegendsten huwelijksstaat! - eenmaal en bestendiglijk bezitte!’
Het gejuich ging dan wederom als te voren op. Men lachte over het geluk, dat onze Wijsgeer meende te bezitten, en deze lachte over het gemis van hun geluk, | |
[pagina 62]
| |
waarmede zij echter wel tevreden schenen. Tot zoo verre was een ieder content; doch de mensch is niet voor onophoudelijk geluk vatbaar: - ook Perfect ondervond dit.
Sints langen tijd waren de roode rozen, waarmede Julietta's wangen praalden, in gele jonquilles, en ook deze, sedert eenige maanden, in witte lelieën veranderd. Zij was zeer met hartkloppingen gekweld; en Perfect, die aanstonds zag, dat zulks een gevolg was van het al te groote gebruik, dat zij van dat hart, ten zijnen voordeele, maakte, bad haar, om hetzelve te beteugelen. Dan welk hart wederstaat de gevoeligste zijner neigingen! Het koloriet van de Jufvrouw bleef, van dag tot dag, in de tegenovergestelde rede van de zonderlinge zwelling harer taille, afnemen.
Perfect, die voor niet geen middelmatig Apotheker was, om zich een vrij goed Doctor te gelooven, zag nu klaar en duidelijk, dat zijne beminde het water had. ‘Immers,’ zeide hij met zeer veel oordeel en zelfsvertrouwen, ‘wat zoude het anders zijn!’ en men weet van hoe veel beduiding dit allezins verlicht Problema, of vraagstuk, in de Geneeskunde is. Hij liet haar derhalve de Squilla marina of den zeeuije, van allerlei soorten en in allerlei gedaante gereed maken en ingeven. Hij wist wel, de groote man, dat dit slechts een half geneesmiddel voor die kwaal was, maar een kundig medicus, die naar de volmaaktheid, in zijn vak, streeft, gaat altoos gradatim te werk. Hij gaf haar des den Leeuwentand niet voor | |
[pagina 63]
| |
al eer hare maag, door het eerste middel, reeds geheel en al overstuur was geraakt: en de Natuur, die dikwerf zoo min heeren Apothekers als heeren Doctors in hare Confidentie neemt, verzette zich evenzeer tegen het Taraxicum als tegen de Squilla. Dit was echter nog het ergste niet: want zelden sterft iemand aan een verkeerd geneesmiddel, wanneer hij slechts geene wezenlijke indispositie heeft; maar de heeren van de faculteit van Napels, die tegen de gewoonte der onzen aan, de volmaaktheid van de kunst, slechts bij derzelver klinkende gevolgen, zoeken, vonden hoogst zonderling, dat een man, met één oog en zonder bul van promotie, zieken wilde genezen en hun de zeeuijen en den leeuwentand ging administreren, daar zij lieden toch, niet twee oogen, niet verder zagen dan het noodig was, om eenen leeuw van eenen uije te kunnen onderscheiden. Wijl zij echter zeer bescheidene mannetjes waren, vonden zij goed, om, voor dat zij den heer Perfect eene actie aandeden, die zij misschien verliezen konden, hem eerst een bezoek te doen, en hem in der minne voor te houden, ‘dat hij van zijne huispractijk, had af te zien en hun een aardig douceurtje voor poeniteit te schenken; zoo niet, zij zouden hem te vuur en te zwaard vervolgen.’
In de billijke vooronderstelling dat de heeren ook Colloborateurs aan het groote werk der volmaaktheid moesten zijn, wijl zij lieden van studie en van smaak schenen te zijn, en dat zij slechts uit eene soort van vaderlijke zorg voor hun loffelijk doel te werk gingen, als vreesden zij, dat lieden, die zij nog niet kenden, het werk ver- | |
[pagina 64]
| |
bruijen mogten, toonde Perfect zich zeer genegen om hun zijne Patient voor te stellen, en hun Edelen af te vragen, of zij meenden dat men in cas voorhanden iets beter voorschrijven kon, dan de geleerde echtgenoot zelf gedaan had? Heeren Commissarissen haalden hierop gelijkelijk den bril uit den zak, bekeken mejufvrouw Perfect van het hoofd tot de voeten, van de voeten tot het hoofd, zampt al wat tusschen beide lag, zij voelden haar den pols, deden haar de gewone vragen, de eene al impertinenter dan de andere, en eindigden met eenpariglijk te opineren, dat zij hoog zwanger was en op het laatst liep.
Zotter oordeelvelling had Perfect in zijn leven niet gehoord, Hij schaterde van lagchen! Doch wijl dit geene munt was, waarmede gevoegelijk diegenen betaald worden, die ons zelven de les komen opzeggen, mompelde de achtbaarheid der faculteit niet weinig over zulke onbescheidene verguizing. De Heer President vroeg hem, met eenen opgetrokken' neus, satisfactie wegens zijne lompe onbeschaamdheid. En Perfect gaf hem, nog in den vollen lach tot antwoord: ‘Satisfactie! He! He! Satisfactie! en dat aan zotten als gijlieden zijt! - weet, domkoppen! weet, dat ons huwelijk een volmaakt huwelijk is!’
‘Een volmaakt huwelijk, waar de vrouw zich niet in gezegenden staat mag bevinden! - waar men de zwangerschap met het Taraxicum en den zeeuije zoekt te overwinnen...!’ riepen de Heeren van de faculteit | |
[pagina 65]
| |
eenpariglijk uit: en zij twijfelden geen oogenblik of de heer Perfect was de volmaaktste ezel, dien zij ooit gezien hadden. Zij vonden echter goed om hem als beunhaas te gaan aanklagen, zoo zij dan van hem als geleerden geene satisfactie te wachten hadden.
Menschelijke zaken gebeuren, zonder dat men wete hoe? Zij gebeuren - en dit is genoeg. Jupiter weet alles het beste: en onnoozel, vermeten is hij, die naar alles raden, alles gissen, alles beslissen wil, wat deze, met den zwarten sluijer van ondoordringelijke duisternis, heeft willen bedekken. Genoeg derhalve voor ons, ware en onpartijdige geschiedschrijvers van het leven eens grooten mans, dat wij onzen lezers eenvoudiglijk zeggen, dat Mejufvrouw Perfect, denkelijk wel ten gevolge van de zotte verklaring der neuswijze faculteit, eenen zeer ongerusten nacht doorbragt; en dat, toen den volgenden morgen het zakhorlogie van haren gemaal half zeven wees, er een allerliefst klein Perfectje, met eenen langen Italiaanschen haviksneus en pikzwart, krullend haar, de gezegende eeuw der volmaaktheid al lagchend intrad.
De verwonderingsvragen van onzen waardigen landsman, bij deze gelegenheid, zoo over de Unde? als over de Quomodo? de Quando en de Quantocies? omtrent dit wezen gedaan, waren zoo energiek, doch tevens zoo volmaakt antiwijsgeerig, dat wij dezelve uit eerbied voor zijn anderzins zoo geheel Philosophisch leven en besraan, liefst der koude vergetelheid willen overgelaten hebben, even als Plutarchus met sommigen zijner geliefkoosde | |
[pagina 66]
| |
helden deed. Hij was mensen in dat oogenblik, onze Perfect: en dit is alles, wat wij van den grooten man zeggen mogen!
Toen hij nog bezig was met - zich te verwonderen! werd er hevig aan zijne deur geklopt en hij, van wege den Magistraat vin Napels, geïnjungeerd tot het komen aanhooren der klagte, door de faculteit tegen hem ingebragt. Perfect lachte over deze uitdaging, doch wijl dezelve hem eene afwending in zijne zonderlinge gemoedsaandoeningen gaf, besloot hij om die te gaan aanhooren en om van de gelegenheid gebruik te maken, om zijne Julietta voor dezelfde regters aan te klagen.
Het eerste geschil moest gemakkelijk afloopen. De heeren van Milaan zochten de volmaaktheid in de expeditive regtspleging; die van Napels daartegen in de Hygiea of de zorg voor leven en gezondheid. Zoo heeft ieder volk zijne gewoonten, elk land zijne voortbrengsels en alle corporaties haar bijzonder inzien! Zeer zelden verloor, hier ter stede een Doctor zijn proces, of hij moest een man van hooge jaren zijn en die niet meer practiseerde. De heer Perfect had dus verder niet te doen dan den eisch der faculteit aan te hooren en - te betalen. Zijne pretentie ‘dat een Leydsch Apotheker ten minste zoo goed was als een Napolitaansch Professor:’ mogt niets baten. ‘Was de heer Perfect werkelijk Apotheker hier ter stede,’ zeide een der oudste heeren ‘dan was het geval anders. Nu heeft men niets van den heer te vreezen, en wien men hier te lande niet vreest, die | |
[pagina 67]
| |
moet natuurlijkerwijs betalen; - want wie zou het anders doen?’
Het tweede geschil was van andere natuur. Hierin was hij zelf aanklager. Perfect had zijne vrouw geciteerd, en zij compareerde niet. Als Contumax wilde hij derhalve over haar doen vonnissen. Doch de heeren van den magistraat bragten hiertegen in: ‘dat kon niet gaan, wijl zij in de kraam lag.’ Perfect pretendeerde, ‘dat kon wel gaan, wijl zij niet in de kraam liggen moest.’
‘Niet?’ zeide de oude Raadsheer: ‘Hier te Napels mag iedereen in de kraam liggen, al was het de minste van onze Lazarronés, zoo hij er plaister in had.’
‘De Procreator van Jufvrouw Perfect begeert binnen te staan,’ dus liet zich de ambtsbode hooreri.
‘Gij meent haar Procurator of zaakgemagtigde,’ zeide de oude Raadsheer.
‘Hij sta binnen!’ zeide de President.
De Heer Perfect heeft, in het vervolg van zijn leven, meer dan eens, aan zijne goede vrienden, verhaald, dat, van alle de zonderlinge ontmoetingen, die hij ooit had gehad, er geene was geweest, die hem zoo zeer getroffen had, dan de onverwachte verschijning van zijnen boezemvriend Anthony, welke dáár, in eigen' persoon, | |
[pagina 68]
| |
voor zijne vrouw en tegen hem opkwam. En zulks minder nog, omdat hij zijn ware, zijn trouwe, zijn echte, met een woord, zijn volmaakte vriend was, dan wel - omdat hij thans - voor het eerst van zijn leven - bemerkte, dat ook hij, Neef Anthony, die beste, getrouwe vriend - eenen schoonen, langen, Italiaanschen haviksneus en pikzwart, gekroesd haar had. De Heer Perfect ging van dat principe af, om te beweren, dat een gevoel, om den zonderlingsten indruk op het hart van iemand te maken, niet altoos behoeft, met dien indruk zelven, in eene wiskunstige evenredigheid te staan, maar dat hetzelve door, ja in de omgekeerde reden te werken, dikwerf meer treffen kan, dan als ware het door eenen donderslag of door eene aardbeving te weeg gebragt. Hier toch was dit manifest! - de verstoring van al zijne volmaaktheidsplannen en de neus van eenen Italiaanschen melkbaard, die pas achttien jaren telde: die zijn neef en zijn beste vriend was!
Men vroeg den heer Perfect, wat de reden van de dagvaarding zijner huisvrouw was, en de heer Perfect antwoordde, ‘dat zulks wegens den (staat geschiedde, waarin zij zich bevond.’
‘Zoo! - dus voor den tijd!’ - zeide de President ‘en UEdele welligt vermoeden...
‘Tijd of geen tijd,’ viel hem Perfect in de rede ‘zij moest zich, in het geheel niet, in die omstandigheden bevinden.’ | |
[pagina 69]
| |
Pres. ‘Zoo is het dan welligt uwe vrouw niet: en dat gij haar, even als de oudvader Abraham met zijne Sara deed, voor datgene uitgeeft wat zij niet is.’
Perf. ‘Noch Abraham, noch Sara, mijnheer de President! ik ben wettig getrouwd: en de vader van het kind heeft behoorlijk voor de noodige tijdrekening gezorgd: maar die vader - zie! dat ben ik niet.’
Pres. ‘Pater est quem nuptia demonstrantGa naar voetnoot(*); dit is de eerste regel bij regterlijke discussies omtrent het matrimonium: en ofschoon niets onregtvaardiger is dan derzelver algemeene toepassing, is zij echter de gemakkelijkste en dus - de eenige goede.’
Perf. ‘Ik stem dit gaarne toe, wanneer wij het slechts eerst eens zijn omtrent de essentia, het wezen van het subject dat men matrimonium noemt.’
Pres. ‘Ofschoon ik uw Repetitor in de regten niet behoeve te zijn, wih ik u toch, voor het laatst, nog wel eens zeggen, quod nuptiae sint conjunctio naturalis et Juridica intra virum et faeminam, quo illi inter sepro uno et eodem habentur’Ga naar voetnoot(†). | |
[pagina 70]
| |
Perf. ‘Hier nu zit de knoop, Mijnheer de President! Bij ons huwelijk is alleen voor de Juridica gezorgd.’
Pres. ‘Voor de Juridica? - Ik ken zulke huwelijken niet.’
Perf. ‘Hetgene mij zeer spijt voor Mijnheer den President, wijl Zijn Ed. Achtb. daardoor beroofd is van het begrip eener geheel nieuwe inventie, allereerst door uwen onderdanigen dienaar aan het menschdom medegedeeld, en waarvan ik mij, onaangezien het feilslaan dezer eerste proef, veel, zeer veel belove.’
Pres. ‘Bestaande in?’
Perf. ‘In het volmaakte huwelijk!’
Pres. ‘En dat is?’
‘Edele Achtbare Heeren!’ zeide nu de heer Perfect, zich tot den gezamenlijken Raad wendende, ‘van de eerste oprigting der Maatschappijen af, om welke aan UEd. Achtbarens behoorlijk te ontvouwen, ik vooreerst noodig oordeel, om mij eenigen tijd bij den val van Adam en deszelfs daarop volgende vereeniging met moeder Eva in het Paradijs op te houden, ten einde alsdan langzamerhand en gradatim’.....
‘De Hemel sta ons bij!’ riepen alle de Raadsheeren te gelijk uit en stonden onverduldig van hunne zitplaatsen op. | |
[pagina 71]
| |
‘Mijne heeren!’ viel hem op dat oogenblik Neef Anthony, die deze beweging gewaar werd, in de rede, schrikt niet en gaat maar stilletjes weder zitten! Deze heer, wien gij daar voor u ziet, is een zot: en hij praat als een zot. Ongelukkig maar, dat hij ook als een zot handelt. Dit alles zal ik bewijzen.
‘Bij het gevangen nemen der beruchte rooverbende van Monbalino,’ vervolgde de lieve Neef, ‘zat hij, als medepligtige, te Milaan: maar heeren schepenen dier stad, welke hem zelfs te gek vonden om hem, aan zoo vele misdaden schuldig, te oordeelen, als van welke hij beschuldigd werd, besloten in hunne nooit volprezene goedheid en hooge wijsheid, om hem, voor altoos, in het zottenhuis te zetten.’
‘De jongen spreekt zeer lief!’ zeiden de Napolitaansche heeren.
‘Juist de haviksneus van Apollo!’ lette de President op.
‘En de schouders van Antinous!’ zeide de Vice-president: ‘Dat ik u bidden mag, mijne heeren! let eens op den rijkdom van zulke schouders!’
‘Ten gevalle der edele schilderkunst, waarin zij zoo zeer uitmunt,’ sprak de oude Raadsheer, ‘wil ik den jongeling nog heden avond mijner Camilla tot model voorstellen.’ | |
[pagina 72]
| |
‘Mevrouw mag wel eene liefhebster van breede schouders zijn?’ vroeg de Secretaris.
‘Haar aesthetisch gevoel,’ antwoordde de oude heer al kugchende, ‘zoekt altoos de volmaaktheid in de grootste idealen.’
De jongeling, die van de volmaaktheid hoorde spreken, herinnerde zich de reden van zijne komst. Hij boog op het hooren dezer zotte complimenten, die zeer weinig de zaak in questie ophelderden, en ging met gepaste vrijmoedigheid voort:
‘Dan, mijne heeren! zoo niet zijne zotheid reeds daardoor bewezen was, dat de heeren van Milaan, die voorzeker wijs genoeg zijn om te weten, wie zij voor zotten mogen opgeven, hem daarvoor aanzagen, deze konde uit zijne stellingen alleen bewezen worden.’
‘Die waren? die waren?’ vroegen te gelijk alle de Raadsheeren.
‘Dat,’ antwoordde de jongeling ‘wij allen van de Natuur tot de volmaaktheid geschapen zijn: en dit bewees hij daardoor, dat wij allen uit de Natuur onvolmaakt zijn.’
‘Naar het dolhuis! naar het dolhuis! met zulk eenen Wijsgeer,’ riepen te gelijk alle de Raadsheeren. | |
[pagina 73]
| |
‘En,’ sprak de jongeling verder, ‘deze lust tot algemeene volmaking, die UEd. Achtb. weten hoe strijdig in alle opzigten’...
‘Met al, wat eer, roem, welvaart, de bestendigheid van den Regeringsvorm en het bijzonder belang der geregeerden zelven is,’ riepen alle de regeerders volmondig uit.
‘Zou nog eenigzins te dulden zijn,’ sprak de zedige Anthony, zijn discours weder opvattende, ‘zoo dezelve slechts achter de traliën van het gekkenhuis of in een Amicitia-kransje werkzaam ware: maar deze heer strekt dezelve uit, of wil, laatdunkend gelijk hij is, dezelve uitgestrekt hebben, tot alles wat eerbaar, wat deugdzaam, wat heilig en voor het menschdom van het hoogste belang is. Het huwelijk bij voorbeeld - het kuische huwelijk in deszelfs aangenomen' en bepaalden staat - zoo als het bij de Wilden zelven wordt geëerbiedigd en uitgeoefend, heeft hij willen volmaken - door hetzelve nutteloos te maken!’
‘In der daad’ lette de President op ‘het is de aangenomen stelregel der Neologen van dezen tijd, om juist die dingen tot voorwerpen eener zoogenaamde verbetering uit te kiezen, tot de uitoefening van welke de Natuur hen niet geroepen heeft.’
‘Wat ik eigenlijk nog wel het meest tegen zulk eene volmaking in te brengen hebbe,’ lette een blinde Raads- | |
[pagina 74]
| |
heer op ‘het is, dat zoo wanneer wij die volmaaktheid eens, in hare volle volkomenheid, zagen opdagen, er alsdan niets meer ter volmaking overblijven, en intusschen onze affaire deerlijk verloopen zoude.’
‘Of dat’ sprak de oude Raadsheer, ‘wanneer dezelve ons, hoe volmaakt dezelve dan ook ware, eens niet aanstond, - over de smaken toch is niet te oordeelen! - men even als het met vervelende logeergasten gaat, niet zoude weten hoe dezelve wederom weg te krijgen.’
‘Aanmerkingen beide, die zeer fraai zijn,’ merkte de President op ‘ofschoon zij hier eigenlijk te pas komen als eene slaapmuts op eene carré-pruik. - Dit zegge ik echter niet, mijne heeren!’ vervolgde hij, als wilde ‘ik hiermede te kennen geven, dat het niet passen van aanmerkingen, tegen de aangenomene regelen eener wel ingerigte Raadsvergadering, zoude aanloopen, daar toch door niet te passen zij veelal de schoonste uitwerking maken: maar wij moeten met dat al vooraf weten, hoe hij het eigenlijk aanleide, om het huwelijk nutteloos te maken.’
‘Juist door het naar zijne meening volmaakt te maken,’ antwoordde Neef Anthony.
‘En hoe ging dit in zijn werk?’ vroeg Mijnheer de President. | |
[pagina 75]
| |
‘Door er geen huwelijk van te maken,’ vervolgde de zedige jongeling. ‘Ach, mijne heeren!’ vervolgde hij, ‘de eerbaarheid belet mij, om directelijk, hieromtrent, verder uit te weiden, maar zoo UEd. Gr. Achtbaren mij eene vergelijking wilden toestaan’...
‘Tien! en pro Deo!’ sprak de oude Raadsheer die nieuwsgierig werd: daar, zoo hij bij ondervinding wel wist, wat er dikwerf aan een goed huwelijk ontbrak, hij echter niet zoo goed begreep, hoe men van een huwelijk, dat toch een huwelijk was, geen huwelijk maken kon.
‘UEdele Achtbaren,’ zeide de jongeling, half schaamrood wordende, ‘verbeelden zich dat men dezelve hun jaarlijksch tractement van tien duizend Paules op den gezetten tijd en termijnen naar behooren te huis zende’....
‘Die verbeelding is gemakkelijk te maken,’ letten de Raadsheeren op ‘schoon er veel aan de zaak ontbreekt, maar in alle gevallen dat tractement zelve is te gering, veel te gering, en dat naar die moeite, naar dat werk!’
‘Ook zoo het tractement nog minder ware,’ hernam Anthony ‘kon echter de vergelijking, die ik er uit afhale, juist en misschien nog juister zijn! - Dat geld nu,’ vervolgde hij, ‘voldoet of aan alle of aan de meeste behoeften van het huisgezin, of’....
‘Op zijn best!’ - ‘In het geheel niet!’ - ‘Het | |
[pagina 76]
| |
lijkt er niet naar!’ zeiden de Raadsheeren, naar hunne verschillende meening omtrent de tien duizend Paules, ‘maar de vergelijking,’ zeiden zij, kon toch goed zijn ‘en bleef goed, mits men slechts wiste waarmede?’
‘Dit geld nu,’ hernam Anthony ‘in plaats van het in de menage, tot uwe speelbeurs of tot het Toilet van Mevrouw te bezigen, legt gijlieden op eenen hoop bij elkander, sluit hetzelve in uw kabinet of in uwe ijzeren kist, zóó dat er zon noch maan bij komt: kort, gij raakt er nooit aan en lijdt gebrek en gij noemt dan zulk een bestaan, zulk eene huishouding, per excellentiam een volmaakt huishouden.’
‘Dat u de koekoek!’ spraken de Raadsheeren gezamenlijk ‘een volmaakt huishouden, waarin men zich datgene onthoudt, wat men het meeste noodig heeft om van te leven! Eilieve! waarvan worden dan de dettes d'honneur of de speelschulden betaald? en hoe komt Mevrouw aan eene nieuwe robe, wanneer zij geen crediet meer heeft, of iederen dag aan een nieuw aangezigt, wanneer zij geen geld krijgt om blanketsel te koopen. Met een woord, zoo goed als met tien, waarvan zal de schoorsteen rooken?’
‘Hier zijt gij er, Mijnheer!’ viel hem Neef Anthony in de rede. ‘Dat Mejufvrouw zijne beminde datgene al of niet krijge, wat haar toekomt, daaraan stoort zich Signor Perfetto niet. Integendeel, hij leert de volmaaktheid in het haar te onthouden. Een schoorsteen zon- | |
[pagina 77]
| |
der rook, bezitting zonder genot, dat noemt hij Perfectie. De arme vrouw, te zedig om te klagen, te eerbaar om haren staat iemand te ontdekken, heeft een jaar lang geleden. En nu de Natuur, door dezen zoogenaamden Wijsgeer geschonden, hare regten inroept, nu deze als met den vinger aanwijst, wat het doel van het huwelijk is, door, ondanks den Heere Perfetto, dat huwelijk toch te zegenen: nu het haar belieft, hier een Miraculum te doen, om zijne verfoeijelijke volmaaktheid in haar zuiver daglicht te plaatsen, nu reclameert hij, profane lasteraar, tegen dat goddelijk geschenk zelve. Hij alleen wil mirakels gedaan hebben! dat van een geheel jaar in gezelschap eener schoone vrouw.... Achtbare Heeren! ik retorqueer zijne schandelijke aanklagt tegen den aanklager zelven: en uit hoofde van de bittere gevolgen eener gruwelijke, monstreuse leer, die geschapen staat, om het heelal met eene geheele ontvolking te bedreigen, eisch ik, voor de onnoozele aangeklaagde, een behoorlijk dedommagement uit de rijk voorziene beurs van den Hollandschen Wijsgeer, reparatie van eer, erkenning van den jong geborenen, en wat UEd. Achtb. verder in derzelver hooge wijsheid noodig, nuttig, oorbaar en convenabel oordeelen mogt.’
De heer Jan Perfect, die wist dat men altoos het verste komt, wanneer men zijnen Antagonist eerst geduldig laat uitspreken, om, alsdan, alle zijne argumenten op te nemen, te ontleden en ze hem vervolgens, met de best mogelijke gratie, wederom in zijn aangezigt | |
[pagina 78]
| |
te werpen, als meenende hij, dat, bij vele menschen, en dus ook bij regters, voor zoo verre die toch ook menschen zijn, de laatst sprekende man meestal gelijk heeft en de vermoeijing van het aanhooren des Proces niet zelden het Proces zelve beslist, - onze goede Jan Perfect dacht thans, op eene statige wijze, de punten van beklag van zijnen vriend Anthony een voor een te ontzenuwen en de Raadsheeren van Napels, die, wanneer zij het maar eens regt begrepen, en wanneer het hunne beurs, hun genoegen en hunne vrouwtjes slechts mede begrepen - zekerlijk ook wel voor de volmaaktheid zouden zijn - eens aan te toonen, te beduiden en te bewijzen wat eigenlijk de Essentia, wat de staat en de voordeelen van een geheel Platonisch huwelijk waren. Reeds had hij derhalve, als eerste Rhetorische figuren, zijne broek opgehaald, zijne pruik bij breede punten naar voren getrokken, driemaal gehoest en tweemaal in zijne handen gespuwd, en hierdoor, zoo hij dacht, de publieke aandacht reeds halverwege gevestigd, toen de President, wien deze hostile toerustingen niet ontsnapt waren, hem zeer onzacht in de nog ongeborene rede viel.
‘Mannetje! Mannetje!’ sprak deze hem vuilaardig toe, ‘gij kunt u de moeite wel besparen om u zoo pedant als een kalkoensche haan op te zetten, en ons, naastdenkelijk, op nieuwe bewijzen voor uwe volmaaktheid, te vergasten. Wij zijn hier geene kinderen meer, verstaje! en weten sedert lang, op welke basis deze en soortgelijke philantropieke of wijsgeerige plannen rusten, en dat dezelve niets anders ten doel hebben | |
[pagina 79]
| |
dan de vernietiging onzer geheele populatie. De geestelijkheid van Rome bestelt hier te lande jaarlijks drie duizend kinderen tot kerkzangertjes met fijne stemmetjes, welke haar daartoe volkomen geäpproprieerd, en netjes gearrangeerd, in Goudsche pijpemandjes toegezonden worden. Reeds hierbij wint de bevolking van Napels niet zonderling, doch eensdeels betaalt Rome wel, half in geld, half in aflaten, en anderdeels zoude men toch, aangezien 's lands erbarmelijken toestand, nog oneindig minder kinderen in dit tranendal het aanwezen durven te geven, zoo de kerk ons niet met deze weldadige kunstbewerkingen te gemoet kwam. Maar gij, mijne heeren Hollanders! vermoedelijk door nationalen haat en handelnijd gedreven, wilt ons niets dan ellende zonder de minste schadevergoeding toebrengen. Rome leerde ons slechts de producten ad majorem Dei gloriam buiten den staat van verdere ontwikkeling te brengen: gijlieden Ketters, duizendmaal wreedaardiger dan de Wilden, gijlieden wilt Producteurs en Productrices zelve de leer aankondigen en hun het voorbeeld geven om de Productie zelve tegen te gaan, en, kwanswijs uit volmaaktheids-ijver gedreven, uitwerken, dat binnen kort de Vesuvius de eenigste inwoner van dit Rijk werde. Bij den heiligen Januarius! Mijne Achtbare Heeren Mederaden! ban, zwaard, vuur, moord en Anathema over dergelijke schelmsche voornemens! - Wij Raden en Schepensbank van Napels ontzeggen u, Jan Perfect! niet alleen allen eisch op uwe ongelukkige, deugdzame, en thans, ondanks u zelven, zoo aanmerkelijk door den hemel begunstigde huis- | |
[pagina 80]
| |
vrouw: maar ter verhoeding dat soortgelijke leer, als welke gij voorstaat en leeraart, niet verder werde doorgezet, bannen wij u, ten eeuwigen dage, uit de stad van Napels, vrijheid en ressorten van dien, met confiscatie van alle uwe roerende en onroerende goederen. Gelastende onzen stadsdienaars, om den Delinquent op denzelfden muisvalen ezel, waarop de valsche munters en bankeroetiers naar de strafplaats gebragt worden, als zijnde hij ook van valsche munt en bankeroet betichtigd en overtuigd, - onze stadspoorten uit te leiden. En verbieden voorts bij dezen aan alle inwoners dezer goede stad, vrijheid en ressorte van dien, om ooit aan eenige andere volmaaktheid te gelooven, dan waarvan zijlieden, bij Schepenen en Raden van Napels zelve, de modellen zullen aantreffen.’
De knapheid, waarmede de heer President dadelijk, bij het vernemen van des heeren Perfects welgespekte beurs, van deze zijne civiele of criminele actie, eene staatkundige wending had weten te geven, als involverende, in dat land, soortgelijke alleen confiscatie van goederen, zal slechts door diegenen op den behoorlijken prijs gesteld worden, die weten dat, destijds, de Hoofdstudie des Achtbaren Raads van Napels daarin bestond, om zoo vele honderden Paulussen, suppleatoir tractement te verdienen, als er 's jaars gekheden in stad en vrijheid gepleegd werden, en dat men hiertoe (wijl men in navolging van Kamper Costuimen nooit iemand iets meer afnam, dan hetgene hij werkelijk bezat) diegenen, welke veel bezaten, in massa voor dezulken betalen liet, welke, | |
[pagina 81]
| |
niets te betalen hebbende, gecenseerd waren, of geene sottises te doen, of dezelve pro Deo te plegen.
Perfect sloeg de oogen hemelwaarts! Hij wilde spreken, maar hij kon niet. Zoo verre van de volmaaktheid af te zijn, als heeren schepenen van Milaan en die van Napels waren - dit scheen hem te sterk! en toen hij, achterwaarts, op het muisvale ezeltje zat, en hem, volgens wel hergebragte en loffelijke Usantiën, de staart in de hand gegeven werd, toen hij al de jongens der stad rondom zich zag, en toen, onder aanvoering der uitgekozenste schimp- en scheldwoorden over zijn huwelijksbestaan, de teedere sekse van Napels hem, als eenen tweeden Orphaeus, de steenen naar het hoofd wierp, ‘en dat alles!’ zeide hij, ‘omdat hij wel gedaan, het groote had uitgevonden en uitgevoerd, 's werelds verbetering even als de arend der opkomende zonne te gemoet was gevlogen!’ - toen ontschoot den grooten man een plasregen van wijsgeerige tranen. Hij weende over zijn leven, over zijne voornemens, over zijn lijden. Hij verwenschte zijn Platonisch gevoel of liever deszelfs deerlijk wedervaren. Evenwel daar hij een man van overleg was, besloot hij, na zich dóórnat te hebben gehuild, om zich in het vervolg niet meer om den tuin te laten leiden, en aan Vrouwen en Neven slechts dan geloof te slaan, wanneer Neven en Vrouwen hem zouden blijken op den regten weg der volmaaktheid te wandelen. |
|