| |
| |
| |
Zeventiende kapittel.
Wij hebben Jufvrouw Julietta in haar verstandig overleg, omtrent de liefde-voorstellingen van haren Perfect, gelaten, en dezen heer zich, tot zijn toilet, zien gereed maken, ten einde dadelijk met haar naar het altaar te streven, wanneer zijne beminde zich eensklaps gedwongen zag om hem in dit opzet, door deze zonderlinge openbaring te stuiten, ‘dat hij in gevolge eener minzame schikking, schoon vrij zijnde - echter moest gevangen blijven.’
Onaangezien die schranderheid, welke Perfect zich zelven in gemoede toeschreef, ware het hem moeijelijk geweest om nog in langen tijd dit tegenstrijdig raadsel op te lossen, en natuurlijkerwijs zou deze de allerlaatste solutie geweest zijn, die bij hem kon opkomen, dat namelijk zulks daaruit voortkwam, ‘wijl hij, onaangezien al het vertrouwen, hetwelk hij in zich zelven stelde, echter voor eenen zot doorging.’ Julietta's zaak was het dan
| |
| |
om die pil eenigzins te verzachten: en als een aardig en verstandig meisje deed zij dit, ‘door hem juist zijn verstand zelve als een voorwerp der benijding en zijn volmaaktheids-Systema als het objectief der vrees van de regering voor te dragen. - Daarom alleen,’ zeide zij, ‘verwijst men u, als onzinnig en ter eeuwige detentie, wijl men voor de gevolgen van uwen geleerden arbeid beducht is.’
Perfect sloeg zich voor het hoofd, nog meer van het verfijnd gevoel zijner zelfswaarde dan van verontwaardiging doordrongen. ‘Het toppunt der eer,’ riep hij in verrukking uit, ‘is de martelkroon! Wel te hebben gedaan,’ vervolgde hij, ‘zich verdienstelijk te hebben, gemaakt, te lijden voor zijne leer! lijden door zijne benijders! nu ben ik zeker van mijne onsterfelijkheid! Immortalis Janus Perfectus! Immortalior! Immortalissimus.’ En, van vreugde vervoerd, sprong hij eenen halven duim hooger van den grond dan hij ooit, bij koel beraad, had durven wagen.
In zijne verrukking, gedurende welke hij als de Delphische Pythonissa half mijmerend, half woedend niet dan onzin uitsprak, en de panden van zijnen rok over de armen geslagen, de kamer op en neder wandelde, werd hij echter eensklaps door het aanzien zijner Julietta gestoord. Op dat gezigt herinnerde hij zich zijne liefde, zijne plans, zijne voornemens, het voorbeeld eens echten, sentimentelen Romans - van een volmaakt huwelijk, dat hij het menschdom dacht te geven.... En evenwel in de ge- | |
| |
vangenis kon dit niet.... en zijn talenten te begraven, dat kon ook niet..... ‘O mijne Julietta!’ riep hij dus in nieuwe verteedering uit: ‘o Julietta! ik vergat mij zelven een oogenblik om de glorie, en dat per occasie van mijne onsterfelijkheid. Maar wat is verdienste, wat roem, eer en onsterfelijkheid bij twee zulke schoone oogen! bij dezen vollen boezem! bij dat zedig gelaat! deze bekoorlijke leest, bij dit allerteederst incarnaat! O, ik offer u alles op! alles! waarop de wereld prijs stelt! en wat ik zelf reeds tot zulken hoogen graad bereikt hebbe: en dit te meer, wijl ik door u, op mijne wijze, te bevrijen, door met u op mijne manier den echt door te brengen, een nieuw tafereel van Perfectibiliteit opleveren mag.’
Met behulp der liefde, die te gelijker tijd zijn kerkerwachter was, scheen het niet moeijelijk om uit denzelven te geraken. Julietta had haar plan gemaakt, om zich langzamerhand zijne brandende begeerte tot den gezegenden staat des huwelijks te laten welgevallen. Zij begreep dat hij, eens de gevangenis ontslopen zijnde, tot de beschikking zijner tijdelijke goederen dadelijk wederkeerde; en deze zekerheid was de voorname grondslag, waarop de zedige jonge dochter bouwde. Wanneer derhalve de zesde dag na zijne liefdeverklaring en van zijne geregtelijke gekverklaring aanlichtte, en de heer Perfect bij de volmaaktheid zelve zwoer, ‘dat hij het nu niet langer kon uithouden!’ toen hij op zijne knieën voor de schoone Julietta viel en haar met zijn ééne oog zoo vuriglijk, zoo nadrukkelijk, zoo alles overmeesterend aanzag, kon
| |
| |
het lieve meisje zelve het ook niet langer uithouden. Het eerbare rood verwde hare kaken, de reeds gemelde schoone boezem toonde taliter qualiter zijne golvende beweging: een traan van zedigen wellust bevochtigde het kwijnend oog: een zucht, welken slechts een minnaar weet te waarderen, ontvlood de beklemde borst. Zij haalde hare hand van onder haren boezelaar te voorschijn, streek er den grooten man eerst mede onder de kin, en reikte hem toen dezelve als onderpand van onkreukbare huwelijkstrouwe toe.
Toen ook vlogen de weder zijdsche zielen elkanderen op kussende lippen teederlijk te gemoet! toen beefden hunne vier knieën verliefdelijk tegen elkanderen! toen smolten hunne drie oogen in een, en spraken het hemelsche Ja woord uit! en de schalksche liefde, die lagchend boven hunne hoofden zweefde, schoot toen twee zijner pijlen loodregt op het wijsgeerig hoofd van den goeden Perfect neder, opdat de gevolgen des genoegelijken echts, dadelijk bij derzelver uitbotting er tegen op konden wassen! en Hymen zelf, de kuische Italiaansche Hymen, welke ditmaal zijnen gelen mantel met een toepasselijk Rhubarber kleurtje opgeverwd had, vertoonde zich voor den bedwelmden geest der verrukte jonge lieden! Al dartelend scheen hij zijne brandende fakkels door eikanderen te werpen: en de zalige bruidegom meende eenen droppel kokend smeer op zijnen langen neus te voelen nedervallen.
Toen zij weder bij hunne vijf zinnen kwamen, berede- | |
| |
neerden zij hun plan van Evasie: en de schoone Julietta deed, gelijk van zelve sprak, het hare bovendrijven. ‘In of bif Milaan konde men met den Apostel der volmaaktheid niet blijven. Er was dus ook geene questie van de betooverende Alpen.’ Perfect gaf er die echter met moeite aan: hij had er zulke schoone voornemens mede gehad! Doch de liefde wilde, dat hij aan de liefde toegaf. ‘Naderbij dan te Napels kon men zich niet veilig achten: en zoo Perfect van bergen hield, daar kon hij zich aan den Vesuvius zijn hart ophalen. Empedocles, die ook een Wijsgeer geweest was, had dit ook gedaan. en na hij zijne kamermuilen aan den rand der opening had laten staan, was hij er met den neus ingevallen. In opgemelde stad zoude men zich stil en burgerlijk generen, vrede en wellust in huisselijk geluk en welvaart zoeken en voorzeker aantreffen. Neef Anthony had men met zich te nemen: hij zou de vriend des huizes en tevens de eenige bediende van hetzelve zijn: hij was stevig, en sterk, zeide Julietta, en dus geschikt voor het ruwe werk,’ en zij dacht ‘dat de betrekking der liefde dus doende zou worden opgewakkerd door die der vriendschap. De derde man bragt boven dien den praat aan. Eene zulke vereeniging moest noodwendig een nieuw leven aanbieden, en het smakelijkste haut goût opleveren. En daar het anderzins weinigen te beurt valt, dat zij, of een volmaakt huwelijksgeluk mogen smaken, of zich eenen beproefden vriend mogen verwerven, zou het aan dien braven Perfect ter belooning van even die belangelooze pogingen ter verbetering van het menschdom mogen te beurt
| |
| |
vallen, dat hij deze beide voorwerpen in derzelver grootste volmaaktheid genoot.’
Perfect beaamde alles. Zijne ziel zwom in den wellust even als een goudvisch in zijn kommetje. Het laatste Idée vooral, dat der Metaphysische huwelijksvriendschap, waardoor een derde en een vierde zich Platonice in het gecontracteerde huwelijk als ware het inlijven kan, verrukte zijn hart. Hij zag zich zelven op het punt van het grootste geluk, liefde door vriendschap gelouterd, vriendschap door liefde versterkt in volle mate te genieten: liefde en vriendschap met volle lepels, gelijk men zegt, op te scheppen! Hij had er nooit aan gedacht, zeide hij, en hierover schaamde hij zich half; maar hij zag het thans zoo klaar als de zon op den middag: deze nieuwe uitvinding ontbrak nog aan den echt. En als hij ooit iets te zeggen of weder te leeraren had, hij zou het coram omnibus uitroepen, zoo hard als hij kon, en het door zijn voorbeeld staven, ‘dat zoo een huwelijk om middelmatig goed te zijn, van weêrskanten slechts eenen echtgenoot behoeft, het om volmaakt te zijn, den huisselijken bijstand van ten minste twee extra warme vrienden vereischt.’
|
|