| |
| |
| |
Zestiende kapittel.
De heer van der Mast, destijds Hollandsche Consul te Livorno, had vernomen dat er zich onder de befaamde rooverbende van Monbalino een zijner landslieden bevond. Oplettend op al datgene wat zijne Natie betrof, had de brave man narigt omtrent den stand en vorige betrekkingen van dezen Hollander zoeken te verkrijgen; en men onderrigtte hem eindelijk, ‘dat de gedetineerde zich Jan Perfect noemde, dat hij kruidenmenger te Leyden was, en dat hij thans, om zeven gepleegde moorden en dertig huisbraken op den dood zat.’
De heer van der Mast was zoo schrander als hij medelijdend was: een man van studie, een liefhebber vooral der Geschiedkunde. Daar hij nu, bij alle de Historieschrijvers - van Herodotus af, tot het Normale School-Compendium van Bestorff toe, waarin voor kinderlijk gemak, slechts de namen der voornaamste geschiedkundige personaadjes, genoemd worden - nimmer - behalve den eenen
| |
| |
Balbiaan te Keulen, in de zestiende eeuw, die zijn vrouws Galant met een Lavement van sterkwater naar de andere wereld spoot - van moorddadiger Apothekers gelezen had, dan van diegenen, welke nu en dan per abuis de Recepten onder elkander verwarren, en dus dezen Patient door een middel, genen voorgeschreven, somwijlen daar henen zenden, waar hij nog niet geroepen was: kon het bij hem niet opkomen, waarom toch voor het eerst, sedert dat de wereld stond, zulk een animus diabolicus juist in het ligchaam eens Apothekers van eene Akademieplaats zoude gevaren zijn; eene plaats, waar de Muzen noodwendig tot fijnheid van gevoel en zachtheid van zeden opleiden en het zweemsel zelve van bloeddorst verbannen. Hij wist overigens, dat, zoo er van de Grootachtbaarheid van Milaan gezegd werd, dat zij in sommige gevallen wel eens eenen blinddoek voorhad, zoo ijl, dat men er de Courant door lezen kon, zij in andere tijden zoo schoon het eene oog kon toehouden, vermoedelijk om met het andere des te scherper te zien, dat men zoude gezegd hebben dat zij eenen nieuwen Satelliet voor Jupiter door den Teloscoop opzocht, - zij wederom, in sommige, minder staatkundige gevalletjes, wel eens met hare gedetineerden even als een Amokspuwer in Batavia rondsprong, die alles over de kling jaagt, wat hem in den weg staat. Hij vond dus oorbaar, om zelf naar Milaan over te vliegen, en daar in persoon de zaak te gaan opnemen: en tevens noodzakelijk, om eens naar Holland te schrijven, ten einde van daar inlichting omtrent Johannes Perfect, den zoon van Ezechiël, in te winnen.
| |
| |
Ter goeder uur voor dezen kwam de brave Consul over: want in der daad het was bij de Milaneesche Grootachtbaarheid thans in de tijden van Ammok! Bovendien de Scherpregter, die in Italië, om redenen, altoos een man van gewigt is, had eene dochter uit te trouwen: en landvaderlijke zorg eischte dat men hem de kosten van de bruiloft gemakkelijk maakte. Men hakte er dus thans maar wat door, om dezen man in zijne buitengewone uitgaven te gemoet te komen. Men had den heer Penrob op zijn woord van eer, gelijk hij dat artikel noemde, geloofd, en Perfect stond morgen ochtend ondervraagd, overpraat en verwezen te worden. Bij welke gelegenheid de Heer van der Mast zich echter deze niet geheel onvoegelijke aanmerking veroorloofde, dat, zoo namelijk ten gevolge van het Systema van zekere lieden, er thans wat al te veel gevolmaakt wordt, en het zeer goede niet zelden door de middelen van verbetering naar de kat raakt, en daarentegen aan de volmaaktheid der Milaneesche Schepensbank juist nog zoo veel als noodig was ontbrak, om haar, in gemoede, het leven van eene kat te mogen toevertrouwen.
Van der Mast kreeg verlof om bij den heer Penrob te gaan: en toen hij dezen van de zeven gruwelijke moorden, door Jan Perfect gepleegd, onderhield, begon hij te lagchen, dat hem de buik schudde, en bekende hem aanstonds, ‘dat er geen waar woord aan dit alles was, en hij zulks alleen uit inschikkelijkheid voor den Fiscaal gezegd had. Deze heer namelijk, had hem, onder het verhoor, zeer vriendelijk een snuifje gepresenteerd en
| |
| |
daarbij instantelijk gevraagd, “of niet de Hollandsche heer, die, met één oog, naar de volmaaktheid zocht, zeven wel getelde moorden gepleegd-had?” ‘En hij Penrob, die wel opgebragt was, en wist dat de eene beleefdheid de andere waard was, had, om hem te believen, zulks niet alleen verzekerd, maar, uit overmaat van hoffelijkheid, er nog dertig huisbraken bijgevoegd. - Op de schaal der Milaneesche regtvaardigheid zouden deze, zoo meende hij Penrob, de zaak van den heer Perfect toch niet bezwaren - wijl hij toch een gek was: en de gekken toch tot het geluk geboren zijn.’
‘Zoo is hij dan een gek!’ zeide de heer van der Mast, met groot genoegen deze dubbele bekentenis uit den mond van den heer Penrob vernemende.
‘Wat ik u voor God en de menschen betuigen kan!’ hernam deze met drift: ‘want hij zoekt naar iets, dat niet aanwezig is, en dat, zoo hij het vond, hem nog ongelukkiger zoude maken, dan voor hij het gevonden had. De Alchymisten weten ten minste wat zij zochten: en behooren ook daarom slechts onder de schurken t'huis.’
‘Zoo wilt gij mij dan wel het genoegen doen,’ vroeg van der Mast, den heer Penrob op zijne beurt respectueuselijk een snuifje echte Macouba presenterende, ‘van bij de eerste gelegenheid, en vooral eer dat mijn landsman voor den regter verschijne, te verklaren, dat Hun Ed. Gr. Achtbarens de beschuldiging der zeven moorden,
| |
| |
slechts als eene plaisanterie hebben aan te zien. Immers ik zie niet dat hij anderzins den dans gemakkelijk ontspringe.’
‘Ik zie geene reden om u dit te weigeren,’ antwoordde de heer Penrob. En nog dien zelfden avond bekende hij aan de hoogloffelijke regters van Milaan, dat er, van alles, wat hij van Perfect gezegd had, geen enkel woord waar was. ‘Deze patient,’ voegde hij erbij, ‘was slechts bij geval, denzelfden dag van de overrompeling der bende, in hun gezelschap gekomen; zijne eenige en onvergeeflijke misdaad was die, van een zot in folio te zijn: en om zich hiervan te overreden, hadden de heeren, indien zij zelve wijs waren, den man slechts uit te hooren.’
Ook dien zelfden dag kreeg de Consul schrijvens uit Holland, welk hem het gezegde van Penrob volkomen bevestigde. Men voegde er bij, ‘dat zoo hij van der Mast den Suppliant, na bewijs van zijne onschuld, ephter te Milaan in detentie kon blijven behouden, zulks de bedroefde samille bijzonder aangenaam zoude zijn. Hij maakte, zeide men, het boêltje mooi op: en daar hij meerderjarig, en tot ongeluk der Maatschappij en van zichzelven van die soort van zotten was, die onbekwaam om goed te doen, echter niet gek genoeg waren om in Holland te mogen opgesloten worden, was men er aldaar vreesselijk mede verlegen.’
Gemuniëerd met zulke stukken, waartegen niet veel in
| |
| |
te brengen was, wijl toch uit het bewijs, dat iemand die niet wijs genoeg is om veel goed te doen, niet ontegenzeggelijk voortvloeit, dat men kwaad genoeg zijn mag, om hem voor meer dan gek te straffen, vond de regterstoel van Milaan zich in het alleronaangenaamste Predikament geplaatst. Zij ook bezat dat loffelijke esprit de Corps van sommige regterlijke Corporaties, volgens welk het getal en het aanzien der gestraften niet weinig luister aan de geregtigheid bijzet, en bij welk eene welgefourneerde galg even zoo zeer als eene welvoorziene vleeschkroon in den kelder, het vertrouwen op huishoudelijke voorzorg inboezemt. Met den bedienaar des scherpen zwaarde bevond zij zich bovendien in geene minder belemmerende positie: als hebbende die heer zich laatst openlijk laten ontvallen, ‘dat hem aan onzen goeden landsman alleen, als die wel gekleed was, en een gouden horlogie in den zak had, driemaal zoo veel gelegen lag dan aan alle de andere Monbalinosche Wijsgeeren te zamen: en hij dus Hun Ed. Gr. Achtbaarhedens van drie proposities eene ter keuze overliet: verhooging namelijk van tractement, den persoon van Jan Perfect, of honorabel ontslag: kunnende in het laatste geval de heeren van Milaan de regterlijke magt met de uitvoerende vereenigen en zelven hunne gaauwdieven opknoopen.’
Een man van verstand werd vereischt, om dezen Gordiaanschen knoop te ontwikkelen: en deze man was wederom de heer van der Mast. Dat de Milaneesche heeren niet veel met de volmaaktheid ophadden, zagen wij
| |
| |
reeds. De Consul kon er zich evenmin mede verbroederen: doch zij verschilden in de beweegredenen. Van de loffelijke Regtbank van die stad zou men in eenen figuurlijken, schoon vrij trivialen zin, hebben kunnen zeggen, ‘zij lustte de volmaaktheid niet.’ De Consul daarentegen vond ‘dat zij de maag bezwaarde.’ Deze zocht derhalve media of middelwegen: en wil men dat de man van verstand, in alle zoo natuurlijke, als zedelijke omstandigheden geplaatst, alleen daar het goede zoekt, wijl toch het allerbeste nergens te vinden is.
Het voorstel, dat hij deed, was dood eenvoudig, en evenwel het ruimde alles uit den weg. ‘De heer Perfect zou niet hangen, maar daarvoor zou de Scherpregter zijn gouden horlogie bekomen. De heef Perfect, die niet gehangen werd, wijl hij aan moord noch diefstal schuldig was, zou echter als mentis inops blijven zitten, wijl toch de gekken meer dan alle anderen de straat onveilig maken. En zoude eindelijk, uit zijne vertering of kostgeld, den heeren en hunnen hoogen officiant, natuurlijkerwijze of – onnatuurlijkerwijze, - een jaarlijksch douceurtje voortvloeijen.’
De achtbaarheid der heeren, het leven en de veiligheid van Perfect, de belangen van Meester Hans en het huwelijk zijner jonkvrouwe dochter - dit alles werd door eene pennestreek gewaarborgd. Plenipotentiarissen hebben dikwerf jaren lang gearbeid, om, door een langwijlig en onverstaanbaar tractaat, niet het vierde part van zoo veel goeds uit te rigten.
| |
| |
Ook had het algemeenen bijval. De heer hoofdcontractant Perfect alleen zou er misschien eene kleine zwarigheid in gevonden hebben. Men vond daarom goed om hem hetzelve, als toch geheel uit secreete punten bestaande, te verzwijgen. Immers wat men niet weet, deert ook niet: en het is wel eens meer gebeurd, dat Heeren Hoofd-Contractanten het allerminst van de heimelijke punten vernamen.
Wat is intusschen menschelijke wijsheid en verstandig overleg! Chrysippus heeft het in zijnen tijd reeds gezegd, ‘dat de beste plans der wijssten onder de menschen slechts daarom gemaakt schijnen, om door de grootste zotten onder hen omver geworpen te worden!’ Intusschen dat de goede Consul zich vleide, innerlijk verheugde, dat hij zich zoo wel had uitgesloofd, intusschen dat de Regering van Milaan en derzelver eerste dienaar zoo veel reden van dankbaarheid hadden, en dat er eindelijk voor den heer Perfect zoo geheel vaderlijk gezorgd werd, verviel, eensklaps deze gansche schikking door de noodlottige tusschenkomst dier snoode Godheid in duigen, die dan het bloedigst woedt, wanneer zij het hart van eenen Wijsgeer voor het doel harer pijlen heeft uitgekozen: - de liefde, waarmede vriend Perfect zoo even kennis gemaakt had!
|
|