| |
| |
| |
Vijftiende kapittel.
Om de waardij van een voorleden gevoel zuiver te berekenen, is geen beter maatstaf bekend, dan een soortgelijk gevoel, welk men thans meent bij zich te ontwaren - ook dit geldt in het omgekeerde. Het is waar, men kan er zich mede vergissen: het geheugen speelt ook hier zijne parten, en het laatste, of, (om het oude rijm te bewaren) het lest - heugt 't best. Doch Perfects rekening kwam hem zelven, wel opgemaakt, voor: want hij gevoelde zich smoorelijk verliefd, ‘en dat ding,’ gelijk hij zich bij eene aardige Metonymia of woordenspel uitdrukte, ‘dat ding, hetwelk hij thans gevoelde, was een geheel ander ding dan zijne Parijsche liefde.’
De bekoorlijke valleijen, die de Alpen in zich bevatten, de verrukkelijke tafereelen, waarmede de weldadige natuur goedvond om onschuld en deugd te verheugen, en het menschdom, wars van onregtvaardigheid en wanorde, die het op zijnen anderzins zoo droevigen weg onophoudelijk aantreft, met zich zelven te verzoenen, - zijn van alle tijden, als boven den lof der schrijveren verhevene,
| |
| |
aangezien. Grazige weiden in het hangen van den berg of deszelfs tusschenruimten besloten, met liefelijke bosschaadjes weelderig omzet of met lagchende groepen van opgaand geboomte van allerlei groen versierd, doorsneden van talrijke beken, die, uit de rotsen schuimend nedergestort, in duizend kronkelingen snellijk voortvloeijen of zich met langzamer' vloed tot meren vormen - beemden, immer heerlijk groen en die, de rollende eeuwen door, hunne eerste vruchtbaarheid behouden, verstrekken tot geurig voedsel zoo wel aan de schoonste runderen als aan vrolijk wild en aan dartelende geitjes, die, van rots tot rots overgesprongen, hier rust en eenzaamheid komen zoeken. De achtbare stilte der natuur wordt er nimmer gestoord, dan door de eenvoudige bezigheden en vermaken van hare eerste en beste kinderen. De doffe Koehoorn, op wiens aanwezen Euterpe zich anderzins zoo weinig verheffen mag, als die echter tot de teederste en meest onvergeetbare gevoelens en herinneringen opleidt, en den edelsten der hartstogten, dien van onuitwischbare vaderlandsliefde, doet geboren worden, - streelt hier het oor met de eerbiedvoedende melodij der eenvoudige natuur. Hem verpoost in vrolijken tegenzang, de aanlokkelijke stem der jonge herderinnen en het oud en eerbiedwaardig herdersriet, die teedere gezelinne van landelijk vermaak, waar nog landelijk vermaak op waren prijs gesteld wordt. Vol gevoel, vol vreugde en onschuld zingt men hier de gelukkige dagen, die men geniet, zingt men hier even gelukkige te gemoet. Hier snelt het zuiver bloed onbelemmerd de aderen door. Hier zwelgt de ruime borst telkens een frisscher leven in. Rozen pronken op
| |
| |
het gelaat der schoonste jeugd: en hier heeft het geschapendom eene nieuwe, eene andere, eene betere gedaante, dan overal elders. Hier heerscht betooverende gulhartigheid en vrolijkheid, want hier woont onbedorvenheid en vergenoegen! Hier heerscht opregtheid en trouw, want hier gevoelt men de waardij harer bezitting! Eendragt en magt, kuische liefde vol genot, teederheid vol warmte.... want alles ademt onbevlekte zedelijkheid! Het Ideaal des schoonsten, des verteederendsten Romans! de eerste aanleg tot de verrukkelijke verdichtsels eener gouden eeuw! het waarachtig tafereel van een aanwezend gelukkig volk op deze - anderzins, elders zoo rampzalige wereld!
Met deze en soortgelijke aanlokkende beschrijving van in der daad zoo gezegende bergbewoners hield Perfect zich in zijnen kerker onledig. Een zijner vensters, waardoor men ter stad uitkeek, toonde hem derzelver vreedzame woningen in het verschiet, en dat gezigt gaf zijner verbeelding een nieuw leven. ‘Daar is volmaaktheid te vinden!’ zeide hij, ‘en misschien,’ vervolgde hij, de handen lagchend zamenwrijvende, ‘en misschien ook nog te verbeteren, te perfectionneren. Immers,’ voegde hij er met vrolijk zuchten bij, ‘beter nog dan best, dat is toch de droom van edele, teedere zielen!’
‘Maar à propos!’ dus onderbrak hij eensklaps zijn eigen gesprek, in droevige mijmering vervallende, ‘ik zoek het gebrek op de hooge Alpen: ik, ellendige! en misschien wacht mij het laatste noodlot, aan de min- | |
| |
der hooge, maar altoos nog te hoog verhevene - galg! Ik zit met struikroovers gevangen; ik zit als hun medepligtige! Wie zegt mij, dat men mij, op mijn woord, voor een' eerlijk' man zal aanzien?’
‘Dit is reeds geschied!’ liet zich de liefelijke stem van een jong meisje hooren, dat, onverwacht, binnen trad om het middagmaal aan den gevangenen te brengen, ‘binnen kort raakt gij vrij!’
Dit gezegde maakte eenen zonderlingen indruk op den heer Perfect. Hij keek om. Dit omkijken was elektriek, want de indruk, welke het lieve meisje op zijn hart maakte, was nog wel driemaal zoo sterk dan de vorige.
Juliette was een bevallig bruinetje van zeventien jaren. Zij had groote zwarte oogen, die iets meer of iets minder waren dan verliefde oogen, de fijne haviksneus, de swelte leest, de platte borst en de gele tint der Italiaansche schoonheden. Veel Physionomie straalde in haar gelaat door! Er was een zeker iets bij hetzelve, dat zonderling aanlokkelijk scheen: en wat de eensklaps opkomende drift van den heer Perfect nog des te meer aanvuurde, was, dat alle deze bevalligheden zich in zijn eenig oog concentreerden, en hem dus, als dubbel betooverend, voorkwamen.
‘Schoon meisje!’ voer hij haar bevend van vreugd en aandoening te gemoet, ‘wat zegt gij?... wie zijt gij?... en hoe komt gij hier?’
| |
| |
‘Door de deur! mijn lieve Mijnheer!’ antwoordde het lieve meisje. ‘Vrij zijt gij, dit herhaal ik u: dat is, gij behoeft niet voor den regter te verschijnen: en gij wordt zelfs niet eens opgehangen.’
‘En de Heer Penrob!’ vroeg Perfect om iets te vragen, daar hij, starende op het zekere iets van Jufvrouw Julietta, niet anders dan om dat zekere iets dacht.
‘De heer Penrob,’ antwoordde de Juffer verbaasd, ‘God beware UEdele voor diens gezelschap! Die heer is gisteren middag op de groote markt onder trompettengeschal met de overige Wijsgeeren uit het bosch van Monbalino het hoofd afgeslagen, dat er de dood op volgde. Zijn kop staat dáár op eene pen aan gindsche poort.’
Jan Perfect lachte overluid: want hij hoorde niets van datgene wat het lieve meisje zeide: en men heeft opgemerkt, dat lieden van die soort van verstand als de heer Perfect bezat, meestal lagchen om hetgene zij niet verstaan of niet begrijpen.
‘Signor Penrob was uw vriend: niet waar?’ vroeg het meisje.
‘Penrob,’ antwoordde Perfect als uit den droom ontwakende, ‘wat zegt gij! is die ook op u verliefd? - ter koekkoek! - Doch hoe kon dat anders zijn,’ voegde hij er kwijnend bij, ‘gij zoudt de Goden in den hemel op u doen verlieven!’
| |
| |
Op het eerste lid dezer uitroeping wilde Julietta gezegd hebben: ‘Het is dan maar al te waar, Signor Perfetto! dat gij een gek zijt;’ maar wat hij had laten volgen wederhield haar. Nooit is bij een jong meisje diegene voor geheel en al gek gehouden, die, haar ten lof, gekheden zegt.
‘Gij verstaat mij niet:’ zeide zij, hoe zeer zij den heer Perfect reeds zeer wel verstond. ‘Waart gij aandachtiger,’ vervolgde zij, hem de wang streelende, ‘ik zoude u alles openbaren.’
‘Alles,’ zeide Perfect, ‘o ja! ik ben aandachtig, aandachtig in overvloed! want mijn hart is geheel buiten zich zelve: ik weet niet wat ik doe of late; o, ik ben zoo aandachtig! want er gaat iets in mij om, dat ik zelf niet uitleggen kan. Alleen weet ik dat ik u moet zien, u aanbidden moet, u bezitten of sterven.’
‘Nu hoor dan!’ zeide Julietta, haar best doende om rood te worden. ‘Uw leven heeft zeer schrap gestaan, want de heer Penrob heeft u als zijnen medepligtigen genoemd. Gij hadt zeven moorden gedaan, zeide hij, en dertig huisbraken, alle aan menschen, die zich door u niet volmaakt wilden laten maken.’
‘Deugniet!’ riep Perfect uit en hij huilde bitterlijk. ‘Ik, die nog nooit iets anders gewild heb, dan de menschen goed te doen, ook tegen hunnen eigenen zin aan!’
| |
| |
‘Dat zeide men hier ook:’ voer Julietta voort, ‘en ieder dacht, men kon het u aanzien, dat gij er de man niet naar waart. Ook had men berigten omtrent u ingenomen, dat gij een zedig jongeling, altoos nuchteren en bekwaam, vroom en deugdzaam van handel, waart. Wat alleen aan u haperde, was, dat gij aan de Philosophie laboreerde. Wat dat nu eigenlijk voor een ongemak zij, weet ik niet. Het mag wel van die soort van dingen zijn, naar welke een zedig meisje niet vragen mag. Maar wijl nu zulk eene soort van eenen Philosooph, zoo als Mijnheer er uitziet, zeggen zij, geene zeven moorden en dertig huisbraken doen kan, daarom zal Mijnheer dan ook niet opgehangen worden, waarover ik mij zeer verheuge.’
Perf. ‘Lief Engeltje! zoo neemt gij dan eenig deel aan mijn noodlot!’
Jul. ‘Eilieve! waarom niet, Signor? daar ik zoo veel van u hoorde dat goed was!’
P. Haar in de wangen knijpende. ‘Gij zoudt u dus wel kunnen schikken, om mij gelukkig te maken?’
J. ‘Schikken! als ik slechts wist hoe dit aan te vangen?’
P. ‘Door u te overtuigen van mijne innige, ware, warme, overgroote liefde, welke daarom de ware is, wijl zij plotseling opgekomen is.’
| |
| |
J. Blozende. ‘Als dat overtuigen niets anders behelst dan hetgeen eerbaar is, dan mag ik het wel lijden, maar jonge heeren van den tegenwoordigen tijd.... o Mijnheer weet het ook wel..... en een meisje is somwijlen ongelukkig, eer dat zij het zelve weet.’
P. ‘De jonge lieden van dezen dag, mijne lieve Julietta, weten niet wat liefde zij! Ik alleen kan u dit in de volmaaktheid leeren.’
J. ‘Neef Anthony evenwel beweert dat hij het ook in de volmaaktheid kent.’
P. ‘Neef Anthony is een zot, mijne hartvriendin! eilieve zeg mij eens, werkt hij reeds door de sympathie, of blijft hij alleen bij de oude collusie en de cohaesie?’
J. ‘De hemel beware ons! welke woorden! de sympa’....
P. Teeder vervoerd. ‘Dit, lief meisje! is de zoete vereeniging van twee harten, die voor elkander geschapen zijn, en, van de eerste verordening der wereld af, dusdanige schikking en impulsie verkregen hebben, waardoor zijlieden onderling alleen met elkander kunnen werkzaam zijn, en zich daartoe, hoe het ook loope! eenmaal aantreffen en zich vereenigen moeten, al was ook het eene op de Goudkust, het andere in Japan aanwezig: al hoorde het eene te Milaan, het andere op de Breêstraat te Leyden t'huis: al zat de bezitter
| |
| |
van het eene op eenen troon, die van het tweede aan het weefgetouw, al behoorde dit aan eenen Professor in de Bovennatuurkunde, geen aan de dochter van eenen ketellapper. Dit alles, aanbiddelijke Julietta, bevestigt zich door verrukkingen en ontmoetingen, welke, daar zij plotseling opkomen, altoos de beste zijn, als de kiem van een reeds lang verordend geluk in zich bevattende. Dit alles voelt zich, teedere zielsvriendin! wanneer het mannelijke hart op het eerste gezigt der verordende uitroept: Zie daar de vrouw van mijn hart! en het vrouwelijke hart hierop antwoordt: deze is de man van het mijne! - Eeuwige banden, die overheerlijk, die onbreekbaar zijn! men gevoelde voor men zag; men ontwaart wat men gevoeld heeft, men voelt in zijne volheid het gevoelde, en ook dan, wanneer er niets meer te gevoelen of te vinden is. O, dan nog blijft men gevoelen, omdat het gevoelvolle zich eene bezigheid, eene noodzakelijkheid gemaakt heeft - van te voelen.’
‘Overheerlijk!’ zeide Julietta, ‘gij schijnt in deszelfs volle mate het gevoel te genieten!’
P. ‘Doe ik niet? o ja, mijn engel! want ik ben reeds heesch geschreeuwd van al het gevoel. O, mijne lieve! in al wat gevoel is, meen ik het tot den hoogsten graad van volmaking te hebben gebragt. Ik heb u bemind lang voor dat ik u kende! dus voor en al eer gij voor mij aanwezig waart: want toen reeds voelde ik u. Maar dit zegt nog niets! Ik beminde u, voor dat gij tot de
| |
| |
kennelijke, de zigtbare wereld behoorde. Toen reeds lag ik aan uwe voeten, die gij nog niet hadt: het vuur van mijn hart verlevendigde toen reeds uw toekomstig aanwezen. Gij kwaamt, gij waart dáar, om van mij bemind te worden! - Juliette! dus bemint men tegenwoordig, sedert dat men uitgevonden heeft, wat beminnen is. ‘Het staat aan u, heele lieve! om de sympathie te vervullen en ook mij te beminnen!’
‘Helaas! Ach mij!’ lispte het beminnelijke meisje, ook, zoo het scheen, reeds gevoelvol.
‘Wat u mijn hart beloont, dat is volmaakte liefde!’ vervolgde Perfect, op zijne knieën vallende en haar met zulke verteederende warmte aanziende, dat het scheen als of de Vesuvius op nieuws ontvlamde. ‘Het is de zuiverste drift, die ik voor u gevoel! Zoo - geloof mij! - kan het Neef Anthony niet. Ja, zoo ook wist voorheen niemand te minnen. Het was een niets, een ijdel niets, wat men toen gevoelde, bij tegenoverstelling der meer geperfectionneerde wending, die dezelfde hartstogten thans gekregen hebben. Men leefde voorheen en men beminde: op zijn best genomen leefde men om te beminnen: thans bemint men om te leven. Dit was de verfijning, die de onwederstaanbare loop der volmaking te weeg brengen moest!’
‘Gij maakt mij een veel te verblindend tafereel van een gevoelen, dat ik nog niet kende,’ sprak de schoone Julietta. ‘In mijn Vaderland, op de stille Alpen, die
| |
| |
daar voor uw oog liggen, kent men dat verfijnd gevoel slechts als’......
‘Op de Alpen geboren! opgevoed! Kind der deugd en der onschuld!’ riep Perfect in volle verrukking uit. ‘Kom, druk uw hart tegen de golvende botsingen van het mijne! Geef het mij, daar het voor het mijne geschapen is! Harten, eenvormige harten, die elkanderen als twee eijeren gelijken! Maak mij gelukkig, kind des gevoels! leg uwe handen in de mijnen! laten wij daar, daar, op die zalige Alpen onder de eerstelingen der natuur gaan wonen! daar gelukkig zijn! daar ons leven verslijten! de stille deugden in die onvergelijkelijke oorden gaan uitoefenen en ter perfectie brengen! den volkeren aldaar tot voorbeeld zijn en ter navolging verstrekken! Na zijn zij reeds aan de volmaking: laten wij hun ook volmaakte liefde leeren! Wijzer of gelukkiger zullen zij er misschien niet door worden: maar eene zaligheid ligt er toch in opgesloten, wanneer men zeggen kan: ik doe het beter dan een ander, ik ben nader dan hij aan de volmaaktheid!’
Jufvrouw Julietta had hare bijzondere reden, om niet gaarne van de zalige Alpen, als aanstaand verblijf, te willen hooren. Zij en Neef Anthony hadden dezelve, nu twee jaar geleden, uit hoofde van zekere gevalletjes, verlaten, die zij onnoodig vonden, om anderen mede te deelen. Julietta had zich als meid bij den Cipier verhuurd en Anthony stond als dienaar nog in nadere betrekking met de heilige Justitie. Intusschen, daar zij een
| |
| |
verstandig jong meisje was, en zij bovendien van hare zeventien jaren tamelijk sterk gekweld werd, had zij zoo dra de eerste inleiding van den liefde-sermoen van onzen held niet vernomen, of zij begon bij zich zelve kleine plannetjes te vormen, die hare zedigheid haar belette om te laten doorstralen, en waarmede de Heer Perfect, zoo zij dacht, nog minder van noode had, dan de boeren met datgene wat in de goocheltasch omgaat. Zij wist zeker iets van hem Perfect, dat niet aanlokkelijk was. Zij zag hem, en zeker, dat gezigt bragt geene illusie te voorschijn, doch alles, wat zij aan hem zag en van hem wist, verborg zij onder den mantel harer Philosophie: want ook zij had de hare: zij wist namelijk dat zij mooi en arm, hij daarentegen rijk en leelijk was, en dat alles in de wereld zich opwegen moet. Wat zijne Philosophie aanging, die, meende zij, was ook geen beletsel voor een goed huwelijk, naar hare bepaling van dit woord. Hoe zeer zij dan zich zelve er niet voor aanzag, dat zij ooit doodelijk in den heer Perfect zoude verlieven, zij hield aan den anderen kant te veel van haar eigen, om niet te begrijpen, dat haar huwelijk met hem, tot een zeer aardig inmengsel of vehiculum zou kunnen dienen, gelijk heeren Apothekers spreken, om er liefde-producten, van waar die dan ook komen mogten, door te doen vergezellen. - Zoo ongekunsteld dachten destijds de jonge meisjes op de Alpische gebergten reeds op haar zeventiende jaar! en wij feliciteren ons Vaderland, dat er bij ons tot nog toe geen voorbeeld hoegenaamd van iets dergelijks aanwezig is.
| |
| |
Sedert dat onze goede Perfect deze gezegende bergen in het gezigt had gekregen, sints hij den zaligen wellust, dien dezelve aanboden, nog door een ander gezigt, dat van de bekoorlijke Juliette bij hem verbroederd voelde, en hij zich de volmaaktheid in liefde en in huwelijk, thans zijn stokpaardje geworden, blijmoedig voorstelde, was er aan den braven man geen houden meer! ‘Met u te leven of mijn dood!’ zeide hij en stortte zoo luchtig als eene Alpische koe voor hare voeten neder. ‘Dralen kan ik niet. Het kenmerk van groote mannen, van wel overlegde plans en van teedere hartstogten is zelfsverloochenende overijling. Zij alleen vormt onsterfelijke genies, helden, halve Goden, et caetera. Ik ben vrij, zegt hij, Julietta: en ook uw hart even als het mijne wordt warm, ziedt, kookt, brandt, loopt over. Hemel! Ach! eer dat beide harten wegsmelten, overloopen, kom! ijlen wij te zaam naar het altaar! verbinden wij ons dáár voor eeuwig! - Ik ga eventjes mijnen japon uittrekken en mijne pruik opzetten.’
Het moeijelijke woord moest thans gezegd worden. De Heer Perfect, hoe vrij hij dan nu ook ware, genoot echter slechts die soort van vrijheid, waardoor men meester is van te doen wat men wil, mits men slechts datgene wille, wat men ons toestaat te doen. Zijne vrijheid was een sequeel van de vrijheid van hun Ed. Gr. Achtbaren van Milaan geworden, die hem zijn leven gelaten, maar zich het vruchtgebruik deszelven voorbedongen hadden.
|
|