Jan Perfect of De weg der volmaking, vertoond in het leven en de zonderlinge lotgevallen van een voornaam wijsgeer
(1817)–Bruno Daalberg– Auteursrechtvrij
[pagina II]
| |
[Tweede deel]2.e Deel, over bladz. 80.
| |
[pagina 1]
| |
Dertiende kapittel.Een ieder, die het bosch van Monbalino kent, weet dat hetzelve vermaard is van wege deszelfs onmeetbare grootte, zware en hemelhooge boomen, achtbare duisternis, eerbiedwaardige stilte en eenzaamheid: dat er de schoonste kastanjeboomen van geheel Italië gevonden, en driemaal zoo veel moorden gepleegd worden dan in alle de andere bosschen van Europa te zamen.
Dit laatste wist de heer Perfect naastdenkelijk niet: want hoe zeer hem anderzins het hart wel geplaatst genoeg lag, wanneer het op de volmaaktheid afging, had hij echter eene natuurlijke huiverigheid voor al wat gevaar inhield: en heeft men hem meermalen hooren opmerken, ‘dat ook dit het eenigste was dat hij vreesde.’
Eene niet onaangename geruststelling voor Zijn Edele, in cas voorhanden, was derhalve de ontmoeting welke hem dadelijk bij het inkomen van het Monbalinosch woud bejegende. | |
[pagina 2]
| |
In den schoonsten RomanGa naar voetnoot(*), die welligt ooit het licht zag, ofschoon dezelve noch intrigue noch ontwikkeling bevat, heeft ons de groote Wieland het karakter der Cosmopolieten in de levendigste beschrijving en met de schitterendste kleuren voorgedragen. Hij toont ons aan, ‘hoe die soort van lieden ook zonder uiterlijk kenteeken, zonder broederschap, loge- of ordekruis, alleen door hunne wijze van zijn, zich voor te doen, zaken inzien, denken en handelen, ja hoe zij veelal door een uiterlijke alleen, dat niemand anders op zijnen waren prijs weet te stellen, dadelijk sympathiseren, dadelijk, vol vertrouwen, met elkanderen weten om te gaan, dadelijk Broeders worden.’
Soortgelijk een onbekende boezemvriend, wiens kloppend hart dadelijk met verdubbelde slagen het hart zijns mede-cosmopoliets vergezelde, was de heer Ottavio Fattobene, Meester in de vrije kunsten, voorheen Professor in de wijsbegeerte aan de zeer Edele Universiteit van Bologna, welke den held dezer geschiedenisse, eensklaps bij het inslaan eener laan, midden in het bosch bejegende, en dáár voor hem stond, als of hij uit de lucht kwam vallen.
Voor eenen man, wat minder ingenomen met den eersten indruk, welken de schijn slechts van wijsgeerige diepdenkendheid op hem, ook diepdenkenden Wijsgeer, immer maakte, zoude anders de Oranje gelaatsverw, welke den hoogleeraar versierde, de zware en pikzwarte wenk- | |
[pagina 3]
| |
braauwen, die tot op zijne lichtgrijze oogen nederhingen, de scheeve mond en de groote, eenigzins gebogen Calebasperen neus - een aangezigt, verrijkt met eene dwarssnede, die als een heraldiek merkteeken over het geheel brocheerde - zijne wit wollen staartpruik, vale zwarte rok, buffellederen kolder, ontzettende sabel en vier ruiterspistolen in den gordel...... dit zonderling vertoonsel zou bij anderen, zeggen wij, zeker gevoel hebben doen geboren worden, als had men zulk eenen Hoogleeraar liever in het volle Auditorium bij zijne vreedzame Bologneesche studenten, dan juist in het groote, stille, achtbare en eenzame bosch van Monbalino aangetroffen! Doch groote zielen kennen huns gelijken op het oog: zij weten zich onderling te waarderen. Perfect, die zijnen Lavater op den duim had, las den Italiaanschen Wijsgeer dadelijk de volmaaktheidssnede in het gezigt: en tien boomen hadden zij naauw met elkanderen achter den rug, toen zij reeds gearmd aan het philosopheren gingen.
‘Dus ook voor de groote zaak geleefd, gestreden en geleden, mijn vriend!’ zeide de Professor bij het antwoord op de vraag, aan den heer Perfect gedaan, omtrent geboorteplaats, beroep en het oogmerk zijner reize.
‘En niet alleen dat!’ antwoordde de heer Perfect, welke hierbij, met heroïsche deftigheid, de hand op zijn hart plaatste, ‘maar genegen om er tot mijnen dood alles voor op te offeren.’ | |
[pagina 4]
| |
‘Dan kunt gij,’ antwoordde de Professor met een allergracieust Belsebubslachje: ‘dan kunt gij niet beter gerecommandeerd zijn dan hier.’
‘Hier?’ vroeg onze held, den vriendelijken lach zijns nieuwen vriends met zijn overgebleven oog teederlijk aanziende.
‘Hier:’ antwoordde de hoogleeraar; ‘hier in het bosch van Monbalino, waar dezelve in de grootste Orthodoxie beleden en gepredikt wordt. Leven en wandel wordt er naar deszelfs eerbiedwaardige voorschriften ingerigt.’
Perfect. ‘Een genoegen, waarop ik waarlijk heden niet had durven rekenen.’
Professor. ‘En deze, beken het, Mijnheer! zijn de aangenaamste. Mijne beste en uitgezochte studenten hebben om harenwille hunne studiën en de voordeden, welke hun in de maatschappij wachten, verlaten, even als voorheen de leerlingen van Plato deden, en dat om mij hier te verzellen, om hier in stille eenzaamheid de groote leer zoo wel in Theoria te overdenken, als in Praxi uit te voeren. En tot nu toe heeft geene geleerde of philantropieke societeit in gansch Italië het zoo ver gebragt als de onze.’
Perf. (de handen van genoegen tegen elkander wrijvende). ‘En mag ik weten, Amicissime! welke voor- | |
[pagina 5]
| |
dragt, welke manier van doceren?..... Hebt gij reeds uwe educatie-plannetjes in orde?..... Hoe staat het met de Associaties en Affiliaties der moedermaatschappij tot uwent..... welk Compendium volgt gijlieden?.... wat is bij u het heerschend Systema?’....
Prof. ‘Systema! slechts een, mijn vriend: Om de maatschappij tot derzelver volmaaktheid op te leiden, heeft men de maatschappij en alle derzelver bestaandeelen slechts als ons toebehoorende te beschouwen. Om te volmaken dient men te bezitten wat te volmaken is. Gijlieden leert de menschen welligt alleen de volmaaktheid, wij zetten het stelsel in practijk en volgen hiertoe het geestelijk voorschrift der Kerk, Compelle intrare. Wij dwingen er hen toe.’
Perf. (schudt zijn hoofd en bewondert). ‘Welk een lichtstraal! welk een antwoord aan zoo vele der vijanden van onze leer! Wie had het ooit meer gehoord! Wie slechts durven denken! Heerlijk despotismus, dat tot deugd en veredeling opvoert! Ja, Amice! Ja! dat is het ware! en wij..... bij uwe Philosophie..... (ik zeg het met beschaamde kaken)... wij.... wij zijn kinderen! - en meer niet! - Compelle intrari’ vervolgde onze Wijsgeer, ‘ja! zoo heet het! - zoo moet het heeten! - en ik, die daaraan mijn geheel leven dóór niet gedacht had, dat de mensch gedwongen moet zijn om gelukkig te worden!’
Prof. (die hem op den schouder klopt). ‘Wij dan, mijn | |
[pagina 6]
| |
vriend! bouwen ons regt tot de Possessie op dat der Perfectie, en wederom, dat der Perfectie op de Possessie zelve: en deze volgen zich heerlijk. Dat wat ons oog begeert of dat wij perfectionneren willen, dat nemen wij tot ons. Andere voorwerpen daarentegen, door welke de volmaking van anderen zou kunnen gedwarsboomd worden, of die ons anderzins in den weg zouden staan, die - ruimen wij uit den weg. Onze Philosophie, de eenige ware, leert ons, dat wie de zaak als zaak wil, ook de middelen als middelen willen moet, en daar toch onze zaak de volmaking zelve is, zijn alle onze middelen reeds daardoor volmaakt.’
Jan Perfect nam den hoed af, en drukte de hand des Professors: tranen van aandoening schoten hem in de oogen. ‘Het zal mij aangenaam zijn om u te zien werken,’ zeide hij half snikkende: ‘gij hebt er slag af: en daar wij Fabricando Fabrifimus, zoo hoop ik u in het vervolg te kunnen toonen, hoe ik zal geprofiteerd hebben, het Memchdom te dwingen om zich te volmaken! - Ik zal die spreuk op mijn cachet rondsom het voorouderlijke wapen der Perfecten graveren.’
Gedurende dit gesprek had zich een paar andere Wijsgeeren bij onzen vriend gevoegd. Naar het uiterlijke gerekend, schenen zij van minder allooi dan de heer Professor te zijn, en droegen hem eerbied toe. Zij waren luchtig gecostumeerd en hadden het bloote hemd slechts aan. Doch bij deze nederige kleeding zag men niettemin tusschen de reten van het verscheurde linnen henen, dat | |
[pagina 7]
| |
beide eene ridderorde op den rug droegen, waarop Perfect de vrijheid nam de aandacht des Professors als al bevende te vestigen.
De Hoogleeraar knikte met een vriendelijk grimlachje. ‘In der daad,’ zeide hij, ‘zonder dergelijk achtbaar bewijs van gedrag en daden neem ik slechts zeldzaam, en niet dan op hoogstbijzondere recommandatie of wel bekende merites, lieden in ons kransje, al nemende volmaakter, aan. Zulk een ordeteeken is mij de waarborg van hetgene zij voor de goede zaak geleden hebben, en dus ook voor dezelve ondernemen dorsten.’
Perf. (ontroerd). ‘Is dat dan niet, met permissie gezegd! zoo veel als hetgene wij lieden bij ons te lande een brandmerk noemen?
‘Ik weet niet,’ antwoordde de Professor op eenen bitsen en stuggen toon, ‘wat gijlieden tot uwent een brandmerk noemt, en hoe verre ellendige vooroordeelen eener deerlijk verwaarloosde opvoeding ulieden verleiden. Om groote zaken te doen, moet men groote zaken willen, grote middelen weten aan te wenden. Dit is de weg der onsterfelijkheid, sic itur ad astra! De oude Romeinen, Mijnheer, toonden hunne wonden en telden nimmer hunne daden op: ook bij ons, hoe meer decoraties van die soort, als gij daar ziet, iemand weet aan te wijzen, op hoe hooger' rang hij aanspraak heeft. Wij hebben zelfs eenen groot-Heraut van wapenen onder ons, gelast om de bewijstukken der Heeren Can- | |
[pagina 8]
| |
didaten te verifiëren. Gindsche Wijsgeer, dien gij daar ziet aankomen, is door vier mogendheden met soortgelijke Diplomata begiftigd. Ik, onwaardige!’ vervolgde hij met den schroomachtigen blos eener vijftienjarige schoonheid, ‘ik voer er slechts drie! - maar wat mijne eer redt, en mij den voorrang alhier verzekert, het is, dat ik bovendien het dubbel zwaard op ieder derzelve voere.’
Perfect keek hemelwaarts en loosde eenen diepen zucht, dien hij zocht te onderdrukken, daar hij te laat bemerkte, onder welke soort van wijzen hij zich helaas! bevond en met welk slag van volmaaktheid die heeren ter markt kwamen; wanneer hem eensklaps de Philosooph met de vier orden nader in het gezigt kwam. Reeds van verre meende hij hem te kennen, nu erkende hij hem volkomen.
‘Eh! par Dio! mijn oude, mijn brave, mijn beste vriend!’ zeide de heer Penrob, van zijn paard afspringende en zich in de armen van Jan Perfect werpende. ‘Al weder,’ vervolgde hij, ‘uit Amerika, waarheen ik u, ter uitbreiding van de leer der volmaaktheid, gezonden had, wijl ik zag dat gij geen geld genoeg in uwen zak overig hadt om ons een goed maal eten te bezorgen? Wees welkom bij ons! Gij vindt hier, mordieu! de volmaaktheid in haar zondagspak. Ik neme u in mijne protectie.’
Dit was te veel! De goede Perfect kon zulk een huiverig gevoel niet bedwingen. Hij sidderde aan alle | |
[pagina 9]
| |
zijne leden, toen de kwaker hem bij de hand nam, en meende in onmagt te vallen. De scherpziende Penrob zag oorzaak en uitwerksel: ‘Domme duivel! zoetemelks Philosooph!’ voer hij hem met verontwaardiging te gemoet: ‘zijt gij nog die zelfde zemelknooper, die uw plan door middelen van overreding zocht te bewerkstelligen! Reizen formeren anderzins en ik had er u gelegenheid toe gegeven. Maar bij u schijnt dit boter aan de galg te zijn geweest, (den hoed bij het woord galg eerbiedig afnemende). Loop dan naar den drommel met uwe Philantropieke reformes! die gij meent, uit hoop van menschelijke verbetering voor te komen, doch die alleen uit hoogmoedige domheid voortvloeijen en slechts in het dolhuis practicabel zijn. De eenige ware toepassing der volmaaktheidsleer zult gij nimmer kennen: en zelfs hier verdient gij niet eens om dezelve te leeren.’
Op dit zeggen lag hij twee vingers op den mond en sloot het akeligste moordenaarsfluitje, dat immer in een somber bosch weêrklonk, en eensklaps stoven uit verschillende hoeken van hetzelve vier Wijsgeeren te voorschijn, die er nog onaanzienlijker uitzagen dan de ordenheeren van zoo even. ‘Brengt gijlieden dezen ellendeling naar den blaauwen kelder,’ riep hun de heer Penrob reeds van verre toe. ‘De Raad der Nemende Volmaaktheid zal nader over zijn lot beslissen: Onze Grootmeester Fattobene,’ zeide hij respectueuselijk, ‘zal, hoop ik, mijne voorzorg billijken.’ - En daar ging Jan Perfect wanhopig henen! | |
[pagina 10]
| |
‘Ik had anders gedacht,’ zeide de heer Fattobene, ‘van dien mensch zou nog wat te maken geweest zijn. Zijn aanzien alleen gaf disposities te kennen, die, meer gecultiveerd, voor eene heerlijke ontwikkeling konden vatbaar worden. En wat uwe prompte executie met hem aangaat, zoo moet gij bekennen, Mijnheer’....
‘Dat men toch,’ viel hem Wijsgeer Penrob in de rede, ‘dat men toch nooit van een' gek een' verstandig' man zal maken, wijl nimmer datgeen groot of goed zal zijn, wat de natuur klein of slecht maakte, wijl, Mijnheer de Grootmeester! dat, wat voor de volmaakt heid strijden zal, in zichzelven aanleg moet hebben tot volmaaktheid: en nimmer was zulks het erfdeel van lieden, welke ons but, dat, zedelijk genomen, onmogelijk is, door andere middelen dan door geweld als mogelijk zich voorstellen. Uwe Excellentie vergeve mij dus’....
‘Vergeve mij!’... zeide de Excellentie en haalde zijnen vuilen jabot trotschelijk te voorschijn. ‘Vergeve mij!.... alles goed en wel! maar Mijnheer kon de moeite uitwinnen van mij de zedekunde der volmaaktheid of de bevoegdheid van derzelver candidaten te leeren: mij, die twintig jaren achter een het Jus naturae et gentium e Cathedra doceerde), mij’....
Penrob (hooghartig). ‘En ik, Mijnheer! ik! die toen UE. nog op dien preekfstoel stond, reeds driemaal den hals voor datgene verbeurd had, wat gij, slechts in Theoria, doceerdet!’ | |
[pagina 11]
| |
Professor (met gebelgde grootheid). ‘Mij dunkt echter, dat ik mijne schade goed heb ingehaald en mijn achtbare rug draagt gedenkteekens’.....
Penr. (met zelfgevoel). ‘die tegen de mijne niets opwegen.’
Prof. (vol enthusiasmus). ‘Zeker, zoo het getal alleen sprak, maar door mij tot haar Opperhoofd te erkennen, heeft deze eerlijke Confrerie bewezen’.....
Penr. (hem heftig in de rede vallende), ‘dat ook bij ons faveur, verblindheid en staatkundige inzigten veel afdoen! (vinnig) en onze Herauten, die weten moesten, en zekerlijk weten, dat er verschil tusschen Wapen en Wapen is’.....
‘Wat drommel beduidt dat!’ zeiden beide de Wijsgeeren, op dit oogenblik, en als uit denzelfden mond, ‘wie steekt hier de trompet zonder order of verlof?’
Het geluid kwam nader en nader, en eer zij er elkander de uitlegging van wisten te geven, hoorden zij reeds eenige schoten vallen. Angstige bekommering deed hen te wapen loopen. Dan eer zij nog de allarmplaats hadden kunnen bereiken, zagen zij reeds hun geheel Corps onverhoeds door de Marechaussée overvallen en met dezelve handgemeen. Onze Heeren daarentegen, die hunnen tijd verphilosopheerd hadden en thans buiten assistentie waren, werden ras omsingeld en gedwongen zich op ge- | |
[pagina 12]
| |
nade of ongenade over te geven. Deze eerste Matadors in handen te hebben was reeds eene goede vangst, en men ging hierom met verdubbelden ijver op de anderen los. De soldaten, die op den gestolen buit aasden, vochten zoo onverschrokken, als of zij ieder nog een lijf t'huis hadden liggen; en de Wijsgeeren, die begrepen, dat zonder dapperen tegenstand hun Compendium ten einde liep, verweerden zich als levendige duivels. Voor overmagt bukt echter - zelfs de Philosophie! Toen er van de vijftig man, een veertigtal nedergesabeld was, baden de overgeblevene om kwartier: hetwelk hun dan ook trouw, tot aan de trappen van het schavot toe, gehouden werd: en men toog met het illustre gezelschap, aan handen en voeten gekneveld, stadwaarts.
Onze goede landsman zat nog in het blaauwe keldertje, dat voor hem het kamertje der eeuwige onvolmaaktheid stond te worden. Maar hij had gedurende het gevecht zijnen tijd goed besteed, schoon hij dien met observeren, mediteren en combineren had doorgebragt: en hij er meestal nooit digter bij was om eenen bokkensprong te doen, dan wanneer hij mediteerde, observeerde en combineerde.
‘Schreeuwen moet ik,’ zeide hij, ‘wat ook het gevolg der bataille worde! Is de overwinning aan den kant der Wijsgeerte, welaan, mijn lot wordt toch niet erger; worden daarentegen hare argumenten tegen haar zelve geretorqueerd of door den Syllogismi van partij ter neder gesabeld, mijn lot verbetert zich.’ - Hij schreeuwde hierop Moord! Brand! Brand! Moord! | |
[pagina 13]
| |
Men had hem aan den anderen kant der Alpen kunnen hooren.
De voorbijtrekkende Marechaussée verloste hem. Dat is te zeggen, in zoo verre, dat hij uit zijnen kelder geraakte, doch ook gevangen bleef, gebonden werd en met de rest van het gezelschap optrekken moest. Hij pretendeerde, ‘dat hij een vreemdeling was en in de Prison zat.’ De Wijsgeeren daarentegen pretendeerden, ‘dat hij in zijn Noviciaat, en de plaats, waar hij zat, de Studeerkamer van het gezelschap was;’ en om zulk een teeder geval niet roekeloos te beslissen, dacht de Marechaussée, het ware het beste, om hem naast de anderen te doen ophangen.
Groot was de algemeene vreugde, toen het overschot der Monbalinosche Wijsgeeren de stad inkwam. De menigte zat tot op de daken. De Professor werd bij handgeklap ontvangen. De Milaneesche Jufferschap stak de tong uit tegen Perfect, en noemde hem la bestia Hollandeze Vreemdelingen hebben toch altoos wat voor! - ‘’s Avonds werd er geïllumineerd, en dat van harte!’ merkte de Lombardijnsche Courant op, die altoos sterk op het zonderlinge attendeerde. |
|