| |
| |
| |
Twaalfde kapittel.
‘In der daad’ zeide de beroemde Parijsche Doctor Petit, die bij geval met hem op den Postwagen naar Lyon zat, en reeds den tweeden dag de pijnlijke bevindingen, die de heer Perfect bij elke ongewone beweging van het rijtuig ondervond, bespeurd had: ‘in der daad, Mijnheer!’ zeide hij tegen dezen, ‘de volmaaktheid is hier te lande slechts zelden zoo geheel volmaakt, of er zit nog wel eens een rot steedtje aan: en, Mijnheer! van alle uwe zoo even gemaakte vergelijkingen, komt mij die van den laurierboom de gelukkigste voor! Ik durf echter niet vertrouwen, dat ook bij ons menschen, de amputatie der verdorde takken daarom altoos het dubbel uitspruiten van het ontnomen te weeg zoude brengen. Ook zoude zulks, mijns erachtens, veelal onnoodig zijn: daar toch iemand welligt zoo ongaarne zes nieuwe beenen voor zijn afgeschoten been aangroeijen zag, als dat de Natuur hem voor eenen geëmigreerden neus met een dozijn andere begunstigde. Het is ook, naar mij dunkt,’ vervolgde
| |
| |
hij ‘bij verre beter en zekerder, om door zachte middelen die zelfde goede natuur te leiden of behulpzaam te zijn. De afneming toch der in schijn bedorven ledematen is mij nooit zóó dringend voorgekomen, als dat men niet eerst door tegenovergestelde middelen de genezing zou durven proberen. Door zoo zeker en zoo volmaakt te willen genezen, Mijnheer, heb ik meer menschen zien verloren gaan, dan wanneer men der Natuur alleen de zorg der lijdende menschheid dorst te vertrouwen.’
De Heer Perfect, ofschoon hij dit pas zeer veel gevoelde dat hem niet aangenaam was, wist echter de Metaphora van het apocryphe steedtje niet eigenaardig genoeg op zich zelven toe te passen; veelmin wist hij iets van de zegenende Natuur en van het amputeren, in cas voorhanden, te maken; daar hem, zedigen jongeling, die soort van volmaaktheid tot nog toe onbekend gebleven was, waarmede de beminnelijke Zanggodinnen van Parijs gewoon zijn hare liefde-rekeningen per saldo te liquideren. Het raisonnement van den Heer Petit kwam hem dus, voor een raisonnement onder geleerden, als bij uitstek verward en irraisonnabel voor. Schoon het op vier pooten stond, kon het, dacht hem, niet manker gaan. Hij, Perfect, was voor niet geen Apotheker te Leyden geweest, om niet te weten, hoe de kunst van iemand met Medicijnen op te proppen zich dagelijks volmaakte, en hoe men de Natuur en hare eenvoudige middelen thans zoo veel minder dan ooit noodig had. De tijd was voorbij, waarin een Professor Boerhave zijnen
| |
| |
hoed uit dankbaarheid en eerbied voor elken stommen vlierboom pleeg af te nemen. Hij zou nu eens anders staan te buigen, wanneer hij gemagnetiseerd, met gaz opgevuld, of gegalvaniseerd werd. ‘En, met reverentie gezegd! komt het mij in mijne eenvoudigheid voor’ dit zeide hij op den deftigsten toon, waarop ooit een Apotheker sprak: ‘dat de volmaking onzer kunst met zulke rassche schreden nadert, dat men, voorzien van een' goed' Geneesheer, en vooral gemuniëerd van een' kundig' Kruidenmenger, binnen kort beschaamder zal zijn, dat men weleer zoo onnoozel was van zich te laten sterven, dan dat men voorheen voor dat sterven zelve beducht was.’
‘Ik zie wel,’ zeide de oude Heer, zijnen Reiscompagnon overdwars aanziende, ‘dat gij niet verder in het wanbegrip onzer menschelijke geleerdheid dan in de Arithmetica onzer Parijsche Opera-Nymphen gevorderd zijt. Weet, jongeling! dat, zoo de tijd reeds een stokoude grijsaard, de kunst daarentegen tot nu toe niet meer dan een opgeschoten bengel is: en, wat de nieuwe uitvindingen aangaat, waarvan gij zoo hoog opgeeft, als gij er, met verlof gezegd, weinig van schijnt te weten, het is dus met haar gelegen, dat zij nooit den staat der eerste kindschheid schijnen te boven te komen, dan om in de tweede te vervallen. Meest alle de progressen, die wij in onze kunst gezegd worden te doen, zijn, op de keper beschouwd, gelijk aan die onschuldige onnoozele dwaallichtjes, die, te midden van den nacht, den beangstigden reiziger van verre uit- | |
| |
lokken, om op dezelve aan te gaan, en die wij dan ook zonder erg als waarborgen van aanstaande redding beschouwen, doch aan welke wij echter goedvinden om provisioneel onzen medereiziger eerst eens op af te zenden. In zulk een geval zijn wij gewoon uit te roepen: zie daar eensklaps het ware licht dat zich opdoet! volgen wij het! alleen voor ons was het bewaard, en daarom, mijne vrienden, loopt vooruit! loopt hard om de eerste deelgenooten deszelven te worden! En wanneer wij nu welgemoed en verheugd volgen, ook op dat licht aanstappen, en al voortgaande al naderende het Paleis, waar dit weldadig voorwerp nu eerst, en dat voor ons, en onze vrienden alleen, bewaard werd, meenen te bereiken, - zie! daar verdwijnen eensklaps alle onze heerlijke vooruitzigten door het ontdekken van een klein, een nederig glimpwormpje, dat zelve met ons in deze wildernis ronddoolde: of wij bemerken dat ons helder schijnend licht, waarvan hulp en uitkomst afhangen, zijn aanwezen, aan een oud vermolmd stuk hout of het een of ander verrot plantje, verschuldigd is: en dat de eenige of de regte weg, reeds twintigmaal in het dwars door ons is overgeloopen. Na zoo veel duizend jaren, mijn vriend! dat de wereld slaat, is reeds alles ontdekt dat te ontdekken was. Wat goed was, is bewaard, het onnoodige weggeworpen: en wat nog of wederom te voorschijn komt, is meestal het oprapen niet waard. Meest alle de nieuwe uitvindingen zijn in der daad niet anders dan oude, die weder opgewarmd worden: en die niemand baten of verrijken dan onnoozelen of baatzuch- | |
| |
tigen. Jacques Aymar, die vóór twee honderd jaar al wat men zocht of verloren had door zijne tooverroede aanwees, en die, om de menigte vertrouwen op zijn bovennatuurlijk werk in te boezemen, gewoon was te zeggen “le monde n'est plus grue!” dat zoo veel beteekende als “gij zoudt u niet laten overreden, zoo mijne kunst slechts kwakzalversbedrog was,” bedroog echter met zijne tooverroede alle zijne Landgenooten. Ach, mijn vriend! dezelfde man zou in dezen tijd nog even zoo veel kraanvogels aantreffen als voorheen. Uitvinders en kwakzalvers, zoo wel als champignons, zullen er altoos te voorschijn komen, maar zij zullen ook altoos verschijnsels van slechts éénen dag zijn! En eilieve! hoe bedriegt men zich niet reeds, wanneer men meent dat alle menschelijke uitvindingen, zoo oude als nieuwe zamengenomen, immer eene massa van geleerdheid of van ondervinding zullen opleveren, die tot volmaking van welken tak ook derzelve verstrekken zullen! daar toch de Natuur als met den vinger aanduidt, dat het zoogenaamd geheel onzer geleerdheid en geleerde stelsels slechts uit zaamgeraapte lorren en lappen bestaat, die derzelve stuksgewijze zijn aangewaaid. Ik’ vervolgde de onbevooroordeelde man, ‘die nu veertig jaren achtereen in Parijs gepractiseerd en mij, gelijk men zegt, rijk gedoctord heb, ik, die ten minste over mijn vak oordeelen mag, ik mag nu zeggen wat ik voor veertig jaren niet zou onderstaan hebben: welaan ik zegge het! - dat al wat ik van de eerbiedwaardige Geneeskunde ooit zeker, let wel zeker! geleerd hebbe, en dus wete, nooit zoo veel om
| |
| |
het lijf heeft gehad, dat ik voor mijzelven zou hebben durven instaan of aan het allerminste deel mijner Collegas mijzelven zou hebben durven wagen: dat in allen gevalle géén Doctor beter is dan eenen, die men niet kent, en in de meeste gevallen geen nog beter is dan de allerbeste. In plaats van naar de volmaaktheid te streven, Mijnheer! heb ik er meestal de goede Natuur stilletjes voor laten opdraaijen: en het is eindelijk hieraan alleen toe te schrijven, dat mijn naam onder de goede Doctors van Parijs wordt opgeteld, en - dat de doodgravers mij de doode hand nadroegen.’
De heer Perfect was verontwaardigd van eenen Geneesheer dus te hooren spreken. Dat had hij in zijn land welanders geleerd, wat de kunst vermogt: daar schudde men die uit de mouw: en die zijne zieken niet genas, die wist wel waarom? - Hij schoof derhalve Doctor Petit den rug toe, en stak de tong tegen hem uit, want bij groote geleerden, gelijk de heer Perfect was, is dit de gewone wijs van tegenstrijdige gevoelens te beantwoorden: en in der daad zij schaden er zoo weinig mede, dat men voor hen integendeel gaarne den hoed zou willen afnemen, dat zij ons wijdloopiger antwoord besparen.
Bij zijne aankomst te Lyon vond de heer Perfect zich evenwel in zulken moeijelijken staat, dat hij Monsieur Petit, die toch, al was het dan slechts op zijne manier, veertig jaren zeer gelukkig te Parijs gepractiseerd had, en dus misschien de volmaaktheid naderbij was, dan hij zelf wist, bij het pijnlijk uitstappen der diligence
| |
| |
ondernam te vragen, ‘of hij zich niet ten minste een klein onfeilbaar Panacétje of een onvergelijkelijk Arcanumpje tegen de Parijsche herinneringen kon te binnen brengen? wijl het anders geschapen stond, dat van hem Johannes Perfect de Zone Ezechië!s, niet zoo veel in zijn vaderland zoude terug komen, als de moeite waard was om hem aldaar te laten begraven!’
‘Lieve vriend!’ hernam de goedaardige Petit, ‘men heet mij, welligt par Sobriquet, den Doctor der Natuur: dan ik ben er ver van daan om mij dezen titel te schamen. Ingevolge hiervan zal ik u den raad der Natuur geven, dien ik u als mensch schuldig ben: hoezeer ik u anderzins, aangezien uwe begrippen omtrent de Panaceas en de Arcanas, de noodige koelbloedigheid niet toeschrijve om dezelve behoorlijk op te volgen. Uwe Parijsche volmaaktheidsherinneringen, gelijk het u gelieft dezelve te noemen, zijn niet anders dan gevolgen van bijzondere onvolmaaktheid. Er zijn twee middelen om dezelve te overmeesteren: het eene door de kunst, het andere door de Natuur: het eene is langwijlig en omslagtig en bij slot van rekening meermaals onzeker: het tweede is dikwerf nog langwijliger, maar, wanneer ten minste soortgelijke kwaal nog niet verouderd is - zeker en onfeilbaar. Het bestaat hierin: drink water en eet brood, Mijnheer Perfect! Vast! dat is, gebruik meer niet dan gij tot instandhouding van uw leven noodig hebt. Slaap op den harden grond; vermoei u, mat uw ligchaam af tot op het uitteeren toe! en bij gebrek van deszelfs voedsel, Zal eerst
| |
| |
de kwaal in hare progressen tegengegaan worden, en daarna uitteeren en genezen.’
‘Nooit hoorde ik iets dergelijks!’ zeide Jan Perfect met een vrolijk lagchend gelaat. ‘Dat is nu toch met je permissie!’ vervolgde hij, ‘eene geheel nieuwe methode! en als dat nu toch niet naar de Volmaaktheid in de kunst begint te rieken, dan is mijn neus niet gelijk hij behoort. Monsieur Petit! Monsieur Petit! Bij het scheiden van de markt....... je weet wel!..... dan leert men toch de koopluî kennen!’
‘Reeds voor drie honderd jaren,’ hervatte de zedige Geneesheer, ‘was deze methode bij onze voorouders bekend, die ons met de suiker, de koffij en de rhum tevens in het ongestoord bezit der Castiliaansche Volmaaktheid gesteld hebben: en die haar van de Amerikanen, welke dezelve nog gebruiken, geleerd hebben.’
‘Met je believen! met je believen!’ hernam Perfect, die nu den neus wederom hoog ophaalde, en den Doctor scheler dan ooit aanzag, ‘en waarom is er dan thans geen een enkel bekwaam Heel- of Geneesmeester, welke zich met die ouderwetsche methode ophoudt, zoo wanneer die Nota bene! slechts half en half onfeilbaar is?’
‘Juist daarom!’ antwoordde Petit ‘wijl zij meer dan half en half, dat is te zeggen geheel onfeilbaar is: juist daarom, wijl zij onfeilbaar alle speculateurs in dat vak der Genees- of Heelkunde ruïneerde, wanneer zij al- | |
| |
gemeen gebezigd werd. Immers dit kondt gij van niemand anders dan van eenen Emeritus Geneesheer verwachten, dat hij u geneesmiddelen voor niet toereikt, wanneer gij dezelve zoo gaarne duur betaalt.
De Heer Perfect tastte even met den Index in de voorpunt van zijnen hoed. ‘Ik heb de eer te salueren!’ zeide hij droogjes tegen den braven man, en trok, op raad van zijne Lyonsche vrienden, naar Montpellier om aldaar de warme, bloedzuiverende baden te gebruiken. ‘Wijl hij toch naar Italië wilde, zeiden zij hem, was de omweg zoo groot niet, als dat hij over Petersburg ging!’ en hierin hadden de vrienden dubbel gelijk, want zij moesten ook naar Italië, en reisden alsdan, kon het zijn, op zijne beurs.
Na drie maanden vertoevens in deze al genezende stad, nam onze Wijsgeer werkelijk zijnen wandelstaf weder op. Hij was volkomen van zijne onpasselijkheid, doch tevens van zijn linkeroog verlost. Dit laatste was te Montpellier in het archief van de warme baden blijven liggen; en daar het juist het goede was, ontbrak er bij hem thans niets aan het veelbelovend signalement eens echten volmaaktheidspredikers.
De beurs van den schranderen man had binnen kort zware aderlatingen ondergaan: en hoezeer het Apothekerswerk te Leyden zoo goed ging als het Perfectiewerk slecht vorderde, scheelde het echter veel, dat het eerste het laatste bestrijken kon. Hij nam dus voor, om
| |
| |
de Propaganda-reis in het vervolg te voet te doen. En daar het onzen man nimmer aan goede reden ontbrak, had hij ras uitgevonden, dat, alles zamengenomen, te voet gaan hem veel meer in de mogelijkheid stelde, om door eenzame en stille opmerkingen tot nut van het menschdom werkzaam te zijn, daar hij met verwondering had bespeurd, dat niemand bij verkiezing met hem reisde, wanneer hij de vracht niet voor denzelven betaalde.
Zoo toog dan onze wereldvriend de Alpen over. Annibal en Scipio waren er ook over getrokken: maar welk een onderscheid met Jan Perfect! Die gingen de wereld overweldigen en verwoesten, gene kwam het geluk aanbrengen en de volkeren tot het verhevene doel hunner eerste beslemming opvoeren. Hoe lief en verteederend was thans de blik, dien hij uit zijn eenig oog op het, schoone Lombardije wierp! Welk een blij vooruitzigt van betooverende aandoeningen! Zoo nabij toch was nimmer een volk bij de volmaaktheid geweest dan voorheen de inwoners van Italië waren! en wat er toen nog aan ontbrak, dat slond nu dubbel door hem vergoed te worden.
Onder dit gelukkig mijmeren en bij deze stille zelftevredenheid, waarin de ziel meer gevoelt dan het verstand zou kunnen uitdrukken, en waarin iedere schakel van het mogelijke zich zoo vrolijk aan de hoop van het waarschijnlijke laat aansmeden, trad onze Leydsche Wijsgeer het bosch van Monbalino in.
|
|