| |
| |
| |
Elfde kapittel.
Onze held toog den weg naar Frankrijk op. Veel had hij van dat land hooren spreken, en er zat bij hem een voorgevoel van het geluk, welk hem aldaar wachtte. Reeds bij zijne eerste aankomst op de grenzen was hij getroffen van de gulle vriendelijkheid, de vrolijkheid en de goedheid der inwoners: en gelijk dit, naar zijne meening, bij verstandige lieden altoos plaats hebben moest, hij beoordeelde alles naar den eersten indruk, die de voorwerpen op hem maakten. ‘Dit is wat anders te zeggen,’ sprak hij, ‘als die zwartgalligheid en stijfheid der treurige Spaansche natie! Hier heeft alles het aanzien van zedelijkheid, want hier is alles beleefdheid en het eene volgt het andere. Hier is geene Inquisitie, dus ook geene vervolgzucht: hier treft men den mensch in zijne primitieve waarde, dus ook het naast aan de volmaking aan: want de uitersten raken elkanderen, hoe zeer ik dit nog niet begrijpen kan. Hier ligt de gron- | |
| |
dige aanleg van alles goeds; want nooit heb ik mijnen hoed zoo dikwerf moeten afnemen, om de lieden wederom te groeten dan hier.’
Hoe dieper dat Perfect het land inkwam, hoe meer beleefdheid, en dus ook hoe meer zedelijkheid hij aantrof. In Parijs, dus meende hij te regt, moest dezelve dan ook ten top stijgen, en den stapel der Perfectibiliteit in dat vak opleveren. Hij maakte echter eene opmerking; dat namelijk hoe beleefder men in de herbergen werd, hoe duurder men er begon te rekenen. Doch ook het eene moest het noodwendige gevolg van het andere zijn: alle waar toch is naar zijn geld, dus ook het geld naar de waar. Dikwerf was hij echter hierdoor in beraad om zijne reis te staken en ‘Basta beleefdheid!’ te zeggen: want zoo druk als de Politesse van den eenen kant kwam, zoo druk ging van den anderen zijn geld henen. Tot dus verre had hetzelve nog toegereikt, maar nu raakte het op en zag hij zich genoodzaakt om, gelijk men zegt, zijn paard aan te spreken.
Hij kon hiertoe geen gelukkiger oogenblik uitkiezen dan in de herberg, waar hij dien nacht doorbragt. Des Kasteleins neef te Orleans, de Heer le Gros, die onder de Mousquetaires Gris van den koning Lodewijk XV diende, had juist een goed paard noodig en de schoone Andalousiër uit den Jesuitenstal had hem dadelijk in het oog gestoken. ‘Wanneer het paard niet kreupel ging,’ zeide daarom ook Monsieur le Gros tegen den Heer Perfect, ‘dan gaf ik er ma parole d'honneur! dertig Louisen
| |
| |
voor. Maar zoo als het nu is, zou ik er pas vijf voor willen geven.’
‘Mijn paard kreupel gaan!’ riep Jan Perfect met verwondering en spijt. ‘Nooit was een beestje zoo goed op zijne koten als mijn los Padros inquisidores;’ gelijk hij kortheidshalve zijn beestje noemde.
‘Het gebrek naastdenkelijk van U Wel Edel (dit zij met bescheidenheid gezegd!) eenigzins verdraaid gezigt:’ sprak de Mousquetaire Gris met een vriendelijk grimlachje. ‘Immers hoe liefelijk UEdele dit gezigt ook sta’ vervolgde hij, ‘lonkt U Wel Edele echter min of meer met beide oogen te gelijk.’
Perfect wist van hooren zeggen, dat hij zoo ietwes scheel zag, maar het was hem nooit zoo beleefd gezegd als nu: en daar hem de wending van het gezegde des heeren le Gros, flatteerde, vergat hij het insult, zijn paardje aangedaan. In plaats derhalve van de partij van hetzelve ernstig te nemen, gelijk anderzins zijne eer en zijne beurs vereischten, vergenoegde hij zich met nog driemaal zoo scheel te zien en allervriendelijkst te repliceren, ‘dat hij het dan toch had moeten voelen, dat zijn paard kreupel liep, wanneer hij er op zat.’
De Mousquetaire Gris lag hem dit anders uit, door hem te verzekeren, ‘dat de beste ruiters, dat is te zeggen die, welke de ongegêneerdste houding te paard hebben, even daarom gewoonlijk de beweging van het- | |
| |
zelve zoo weinig voelen als het paard het hunne.’ Ook toen het paard voorkwam, hinkte het aan voor- en achterpooten. Perfect zelf moest dit bekennen.
Wij weten het bij ondervinding, dat onze Wijsgeer immer bij gevolgtrekking redeneerde. Op dit gezigt maakte hij des de conclusie op, dat, wijl hij nu, van dit, hem tot nu toe onbekend gebrek, aan zijn paardje, overtuigd was, hij de hand met hetzelve ligten moest. Ook zou hij zich thans niet gaarne meer op hetzelve wagen. Hij was dus zeer verheugd, toen de Mousquetaire Gris er hem, onaangezien het ongelukkig kreupel gaan, nogmaals de gemelde vijf louisen voor aanbood.
‘Vriendelijk en loyaal!’ zeide de heer Perfect, de zeven en vijftig guldens Hollands voor een paard van honderd halve rijders blijmoedig opstekende, ‘loyaal en vriendelijk,’ herhaalde hij, ‘daarvoor zouden wij in ons land eenen halven dag als Joden geschagcherd en als magere varkens. geschreeuwd hebben: hier daarentegen gaat dit in een oogenblik, en op zulke wijze! Hier Johannes Perfect!’ vervolgde hij, zichzelven vriendelijk den baard streelende ‘hier man! zit de Kiem van het zich rondom veredelend en verbeterend menschdom, waarvan wij reeds zoo dikwerf spraken! Ik zeg de Kiem en ook meer niet dan de Kiem, dewijl ik toch hier en daar al eens heb misgetast: doch, onder ons gezegd en gebleven, van deze Kiem hoop ik evenwel de boonen nog te proeven.’
| |
| |
Van boonen gesproken! de heer Perfect was eenigzins verwonderd, toen hij een oogenblik daarna den Mousquetaire Gris met zijn nieuwkoopje den weg naar Parijs in vollen galop zag oprijden, en dat het beestje thans niet meer mank ging dan hij zelf deed. De oude heer le Gros, welke, dat pas, naast hem stond, zag daarentegen duidelijk en klaar, dat het nog vreesselijk kreupel liep, en schreef het niet zien van onzen wijsgeer aan deszelfs liefelijk lonken toe: waarmede hij dan ook genoegen nam.
Toen onze landsman in Parijs aankwam, was zijne eerste zorg om eenen bankier op te zoeken, die eenen goeden wissel voor hem negotieerde. Behoorlijk van deze eerste behoefte des menschelijken en voornamelijk Parijschen levens, voorzien, toog hij er op uit om alles, wat eenigzins opmerkingwaardig scheen, op te nemen. Gebouwen, voorwerpen van pracht, Genootschappen, Akademiën..... alles trof hem - alles bewonderde en begaapte hij. De Geleerden vooral waren de voorwerpen zijns diepsten eerbieds. Het aanschouwen alleen dezer meer dan verhevene wezens bevestigde hem, duim voor duim, van de ontegenzeggelijke waarheid, dat het duizendjarig rijk ophanden was, en alles, den weg der volmaking langs, naar het einde liep. Het eenigste, wat hem ter eere der kunst speet, was dat zijlieden zelven zoo weinig over de volmaaktheid spraken, als of dezelve hun ten eenenmale onbekend was, en er dus ook nooit over disputeerden, dat toch bij hem Perfect het leven van de zaak was. Integendeel wat hij ook opperen mogt,
| |
| |
en hoe vreemd het scheen, zij vonden altoos dat hij volkomen gelijk had: zij lachten om alles wat hij zeide, en dronken zijnen Champagne-wijn als water.
‘Maar Heeren!’ vroeg hij hun eindelijk, ‘zoo dan in der daad, gelijk mijn Papa dit bewezen heeft, de volmaaktheid geen non-sens, geen onwezen is, waar zocht UEdele dezelve hier over het algemeen? waar bespeurt UEdele dezelve allerduidelijkst?’
‘In mijne schriften! In mijne schriften alleen!’ was het algemeene antwoord van alle de geleerden, hoofd voor hoofd.
Perfect kon zich hiermede in zoo verre wel comformeren, als hij, het geluk hebbende van dezelve nooit te hebben gelezen, ook niet weten kon of zij allen, of slechts weinige onder hen, in der daad gelijk hadden.
Een onder hen, die hem het meest toegenegen scheen, en die het meest Champagne-wijn gedronken had, lag hem uit wat er eigenlijk van het geval was, en dat geen van de werken der aanwezende groote mannen, in eenen metaphorieken zin genomen, de moeite van het oprapen waard was. ‘Men mag zichzelven niet prijzen, Monsieur Perfect!’ voegde hij er bij onder het ophalen van zijne Jabot, ‘maar zoo iemand de volmaaktheid in zijne eigene schriften vinden mag, zoo - ben ik het!’
Perfect juichte deze gulle openhartigheid blijmoedig
| |
| |
toe. ‘Zulke ongekunstelde Naïviteit,’ zeide hij ‘leidt op tot deugd en tot eenen veel beslissenden graad van verbetering; zoo spreekt de man der natuur en de man van verdiensten! zoo moesten wij allen spreken! - Dat zouden onze voorouders niet gedaan hebben,’ voegde hij er bij, ‘neen, toch niet! daarom ook waren zij zoo veel minder en God weet daarentegen wat onze kinderen en kleinkinderen niet nog zullen worden, en wat die nog zeggen zullen! - Zulk een man is geen verrader! Ik ken hem nu reeds dóór en dóór! Aan dat verstand en aan die openhartigheid riek ik eenen Colloborator van ons herstellingswerkje of ik laat er mijn Latijn onder.’
De neus van Perfect bewees voor zijne kundigheid. De man, die voor hem stond, was met de daad een der eerste Economisten van Frankrijk. Gij zult hem wel hebben hooren noemen, mijne lezers! Het was Monsieur Babet zelf, die man, van wien wij het Tractaatje over de bereiding der Hypostase of het afzetsel der Urine tot huishoudelijke waskaarsen, hebben: en aan wien wij de uitvinding verschuldigd zijn, om door eene Mutatio Principii, of het Hokus Pokus des eersten wezens, van aardappelschillen blikke nachtblakertjes te kunnen maken.....
Het woord van Economie in het eene land moet niet verward worden met dat, wat het in een ander land beteekent. Hier, bij voorbeeld, beduidt hetzelve zoo veel als sparen, in een ander dat van veranderen. De hee- | |
| |
ren Economisten, eene secte of classificatie van geleerden, welke de wijsgeerte der vorige eeuw onder hare verwarmende vederen, heeft uitgebroeid, belijden wel eene zeer groote Economie, doch het is slechts in de voorwerpen, waarover zij handelen, maar des te milder zijn zij in de middelen, welke daartoe moeten dienen. Doch ook dit maakt goed huishouden, want dat men hier bespaart, kan men elders dubbel besteden.
Monsieur Babet was thans chef der commissie, welke eens gedurende het Ministerie van den Abt Terrai gelast werd om het Gouvernement te berigten, in hoe verre het systema van Monsieur d' Aulnais, ‘dat namelijk om den Korenhandel eene behoorlijke extensie te geven, men denzelven ongemeen beperken moest: en dat in cas van hongersnood, het koren dáár moest opgezocht worden, waar hetzelve het minst geleverd en het meest verteerd was’ - ad publicam applicationem of tot algemeene toepassing kon gebragt worden?
Zulke en soortgelijke speculaties banen den weg tot de algemeene volmaking des handels en van den landbouw. Die zoo iets niet ziet is een kind, of wel, hij heeft geene oogen. Want daar het toch bewezen is, dat men, sedert dat de wereld staat, door soortgelijke middelen, opgenoemd doel nooit heeft kunnen bereiken, is het zeker - dat is te zeggen en logice en syllogistice zeker! - dat men er door tegenovergestelde komen moet. Die zoo iets niet toestemt is een onvernustig mensch of wel een stijfkop.
| |
| |
Dat was een man! dat was de man naar het hart van Johannes Perfect! geen wonder dan ook, dat hij zich binnen kort teederlijk met denzelven verbroederde. De eene Wijsgeer verliet den anderen niet meer dan zijne eigene schaduw: en de Franschman raakte weldra zoo doortrokken van eerbied voor alles wat de volmaking à la Monsieur Perfect ademde, dat hij van den ochtend tot den avond niet anders meer berekende, dan hoe hij het best door dezelve zijne bijzondere voordeelen tot nut van het algemeen - gelijk dit van zelve sprak, bevorderen zou.
Intusschen dat deze dag geheel voor hem oprees, vond hij goed om den heer Perfect de volmaaktheid zelve - voor zoo verre die in Parijs reeds toen aanwezig was - in alle derzelver geuren en kleuren te doen genieten. Van de Parijsche volmaaktheid relatief aan Johannes Perfect, dacht monsieur Babet, moest altoos wat komen, en iets daarvan, al was het dan ook wat minder volmaakt, op hem Babet nederdalen. Een man toch van verdiensten trekt zoo zeker bijna altoos partij van tijd en omstandigheden, dat er wel eens menschen gevonden zijn die beweerd hebben, dat somwijlen de omstandigheden en de tijd alleen dikwerf voldoende zijn, om den man van verdiensten en doorzigt daar te stellen.
Onverwachts sprong inmiddels eene drijfveder in het hart van den eerzamen Perfect los, welke hij voor dezen nooit ontwaard had, schoon zij anderzins in een werk van dezen aard en stempel slechts zelden eerst op de
| |
| |
honderd zeven en zeventigste bladzijde te voorschijn treedt. Zonder daarom iets meer dan voorheen van zijn hart te weten, voelde Perfect alleen nu voor het eerst dat hij een hart bezat: in dien zin namelijk genomen, welken diegenen aan het woord hart durven hechten, welke meenen, dat in het hart alleen alle die dingen huisvesten, die sommigen meer eenvoudiglijk, elders of ook elders, zoeken.
Die in Rome geweest is en den Paus niet gezien heeft, die te Kampen was en niet eens over de brug wandelde, of die naar Parijs ging en de Opera niet eens bezocht, die kon met regt gezegd worden, zoo veel en meer niet te hebben gedaan, dan zijn geld slechts te grabbelen te gooijen, dewijl hij toch de grootste verdienste en vrucht verwaarloosde, welke naar de meening van sommigen door het reizen valt in te zamelen - vertellen namelijk! Ja zelfs die soort van menschen, welke men Philosophen noemt, en wien anderzins de lengte der Kamperbrug, of die des Pausen neus geene behoorlijke rustpunten voor een aangenaam herdenken, of voor eene leerrijke bespiegeling opleveren, en die, om met datgene, wat zijlieden gewoon zijn nut te noemen, te reizen, zich wat meer met de menschen, die over de brug wandelen of met degenen, die om den langen neus lagchen of er voor beven, dan wel met den neus of de brug zelve willen ophouden, en die eer den mensch in het Parterre of de Loges van de Opera, dan diegenen, welke op het tooneel verschijnen, tot voorwerpen hunner beschouwing nemen - die Wijsgeeren zelve, welk een misselijk figuur zij er dan ook maken, en welk een gevaar hunne zelf- | |
| |
standigheid er loopen mag, gaan toch eens naar de Opera van Parijs, vooral wanneer zij eenmaal te Parijs zijn: en het is niet altoos gezegd, dat de vlugge Entrechât van Madame Vestris, de nachtegalenstem van Mademoiselle Herbelot of het zeer equivoque Costuum van Madame du Bois hen met die eigenste zelfstandigheid weder naar huis zullen voeren, als waarmede zij waren komen aanstappen. Want - en men vergeve ons de zonde! de heeren Philosophen, zoo als zij dáár reilen en zeilen, hebben dit met de menschen, die zij bestuderen, gemeen - dat zij ook menschen zijn! en niet zelden magtigt de beschouwing van het brooze menschdom den beschouwer zelven, om op zijne beurt eens zóó bros te zijn als dit slechts mogelijk is: al was het dan ook maar om proefondervindelijk te kunnen bewijzen, ‘dat een ander zulks niet had behooren te zijn.’
Ingevolge dezer of soortgelijke aanprijzende voorrede, toog de heer Perfect dan ook eens naar de Opera: en dit besluit, deze stap besliste van een aanzienlijk deel zijns volgenden levens. Verblind raakte hij door de begoocheling van dit verblijf der Toovergodinnen, bedwelmd door uiterlijke praal, opgetogen aan alle zijne vijf zinnen! Hij was er nog geene tien minuten geweest, of hij had reeds aan vriend Babet in vertrouwen verklaard, ‘dat hij op zijn minst in den hemel meende te zijn: en dat, zoo hij zich bij geval nog op de aarde bevond, hij wel verzekerd was, dat hij zich thans in den tempel der volmaaktheid ophield.’ Vriend Babet stijfde hem in het laatste vermoeden.
| |
| |
Onbewegelijk bleef onze vriend staan. De volkomene bewustheid, dat dan toch waarlijk de mogelijke volmaking geene hersenschim meer was, had geheel zijn aanwezen vermeesterd: en hij zou nog lang buiten het gevoel zijner deerlijke Existentie gebleven zijn, zoo nu en dan een druppel brandende olie van de kroon, waaronder hij zich juist bevond, op zijnen neus of zijn voorhoofd nedervallende, zoo het Mephitique Gaz van den eenen of ander naburigen Chevalier, die met zijne waschvrouw overhoop lag, of wel het trappen op zijne pijnlijke likdorens, hem niet somwijlen tot het momentanele gevoel van zich zelven had terug gebragt, en tot de overweging of in der daad de volmaaktheid wel zoo volmaakt was, als de Opera van Parijs zulks liet aanzien. Ras echter werd hem deze gewaarwording ontnomen. Mademoiselle Rose Freton trad het tooneel op.
‘Daar is zij!’ barstte eensklaps onze Wijsgeer, onder het lozen van eenen diepen zucht, uit. ‘Wie?’ vroeg de Fransche Wijsgeer. ‘Ik weet het niet,’ antwoordde onze landsman, ‘maar ik voel een zeker iets, dat ik nooit gewaar werd.’ - ‘En dat eerst op uwe jaren!’ zeide Babet, ‘daar is men hier te lande vroeger mede klaar.’ - ‘Het kan zijn, Babetje!’ antwoordde Perfect teederlijk, ‘maar wie heeft ooit van zijn leven ook zoo iets gezien!’
Babetje, die van zijn leven zoo iets en veel beter gezien had, Babetje, die wist dat Mademoiselle Freton zonder rood, zonder wit, zonder blaauw, zonder alle
| |
| |
de andere uitmonsteringen der kunst, naauwelijks iets meer dan eene zeer ordinaire Boulevards-schoonheid was, begon eensklaps te combineren, dat zijn boezemvriend Perfect, ook in soortgelijke beoordeeling geen heksenmeester zijnde, hij dus gelijk andere groote Wijsgeeren aan illusies en verkeerde calculaties zou kunnen onderhevig zijn. Kortom, een gemoedelijk plan kwam bij hem op, om partij te trekken van.....
‘Ik besterf het!’ riep Perfect uit, zijn kamizool wagenwijd openende. ‘Is zij het:’ vroeg hij, ‘of is zij het niet?’
‘Of zij het ook is!’ antwoordde Monsieur Babet: ‘zij is het levensgrootte!’
‘Mijn hart gevoelde het!’ sprak onze Wijsgeer met betraande oogen. ‘De Godin der volmaaktheid zelve! niet waar? - o Ja, zoo kwam zij mij in mijne teederste bespiegelingen, zoo in mijne beredeneerdste overwegingen, zoo in mijne zoetste droomen altoos voor. Zoo eindelijk!’...
‘Ik heb, Cher Ami!’ viel Babet hem in de rede, ‘ik heb u die surprise willen menageren. Overal moest gij de volmaaktheid zoeken of bevorderen, hier in Frankrijk moest gij haar aantreffen en zij u beloonen.’
‘Zij mij beloonen!’ riep Perfect in bedwelming uit, haar gezigt alleen vervult geheel mijn hart: Zij heft
| |
| |
mij tot haar op: ik zelf word al volmaakter en volmaakter. Cher Ami! Ik zou het naauwelijks mijne eigene moeder durven zeggen, welke gewaarwordingen ik ondervinde. Op mijne eer, ik geraak heel buiten mij zelven.’
Perfect ging naar huis met de Godin der volmaaktheid in zijn hart, en bragt ter harer eer de onrustigste aller nachten door. Babet lag zich op één oor, en berekende bij zich zelven de middelen om zijnen hartvriend, den Hollandschen Wijsgeer, eens zoo netjes in de luren te leggen, als hij er ooit in gelegen had.
Toen hij den anderen dag de gordijnen van het bed zijns vriends opschoof, vond hij dezen nog in katzwijm liggen, over den indruk welkende Godin op hem gemaakt had. Alles, wat hij ooit, van een klein kind af, tot nu toe in het herstellingswerk of in de volmaking gedaan of gespeculeerd had, van het inmaken van augurken af tot de algemeene zedelijkheid incluis, had zich den ganschen nacht dóór voor zijn geheugen rondgedraaid. En dat, ten geleide eener illusie, - eener illusie, welke hij voor als nog niet begeerde uit te leggen! - Dat datzelfde wezen of liever dat afgetrokken denkbeeld, hetwelk men Volmaaktheid noemt, zich in persoon aan hem Johannes Perfect had willen vertoonen, om hem in zijne loffelijke pogingen aan te moedigen en die te bekroonen, - dat lag bij hem buiten kijf: te meer, daar zijn geheel nieuw hart, door deszelfs eerste gevoelens, die billijke aanspraak op dezelve geheel en al beaamde.
| |
| |
‘Tot nu toe, mijn dierbaarste vriend!’ zeide de heer Babet, eenen stoel nemende en zich naast zijn bed plaatsende, ‘ben ik u welligt slechts als een subaltern medebelijder onzer groote volmaaktheidsleer voorgekomen: doch het is tijd om u aan te toonen, dat ik mijne geringheid ten minste door ijver weet op te wegen. Ik moest eerst zien, welken indruk gij van het gebeurde van gisteren zoudt ontvangen, om mij daarnaar te rigten: eerst weten, of gij in der daad waardig zijn mogt, om in de diepste geheimen van de leer der volmaking ingelijfd te worden. Onaangezien alle mogelijke zêle, die gij aangewend hebt, moet ik u echter bekennen, dat er altoos iets nieuws, iets, iets ongebolsterds, met één woord, nog iets menschelijks in uwe wijze van zijn en beschouwen opgesloten ligt: en dat gij, om uwe loffelijke pogingen met het gewenschte gevolg voort te zetten, die Arcana, welke het verfijnd, het subliem gevoel alleen aanbrengt, niet langer ontberen moogt. Eene geheele en formele inlijving in eene broederschap door den gequintessentiëerden of vijfmaal overgehaalden geest der Perfectie bezield, is derhalve hoogstnoodig: en hiertoe heb ik - middelen en volmagt. Haar zetel, gelijk van alles, wat immer groot, wat treffend, wat eenig, ik ga verder, wat Goddelijk is, moest noodwendig in Parijs zijn - die Stad, uit welke als uit één punt, alle deelen van volmaking als zoo vele heldere, klare, snelvlietende beken voortvloeijen! Het staat nu aan u, mijn dierbare! om u op de lijst der glorierijke Candidaten van dat heilig lidmaatschap te plaatsen. Sterk, wel is waar, is de
| |
| |
proef, waaraan gij u onderwerpt, doch heerlijk de uitkomst, roemrijk de overwinning, schitterend de voordeelen, die u wachten! onuitsprekelijk het geluk, om van de hand der volmaaktheid zelve in hare aardsche vertegenwoordigster te mogen opgenomen, ingelijfd, gekroond te worden! om van haar den kus der broederschap te ontvangen!
‘Maar wat zeg ik!.... Hoe draaf ik door!.. onvoorzigtig voort..... door teedere, maar overtollige bezorgdheid voor uwen dierbaren persoon gedreven! - Uw naam tot haar overgevlogen, uwe verdiensten haar bekend, de bijzondere hoogachting, die zij reeds voor u gevoelt, de indruk, welken gij op haar en op haar hart gemaakt hebt!.... dit alles geeft aanleiding tot gissingen omtrent den graad van zaligheid, voor mijnen besten vriend alleen weggelegd, en van welke hij zich welligt zoo lang geheugen zal, als de groote Perfect in deszelfs aardsche bekleedsels op deze wereld, tot welker geluk hij geschapen is, rondwandelen mag.’
Oogen, ooren, mond stonden bij onzen Wijsgeer alle zoo wijd open als derzelver anatomische zamenhang zulks gedoogde. ‘Mij kennen! mij bewonderen! mijne pogingen bekroonen!’.... zeide hij eindelijk en vloog in zijn nachtjak het bed uit en Monsieur Babet om den hals. ‘En wat gij van het Candidaatschap zegt,’ vervolgde hij, in volle, verteederende bedwelming, ‘dat liever heden nog dan morgen! liever op dit oogenblik dan over een uur, en al moest het mij zoo veel geld
| |
| |
kosten als ik jaarlijks aan Rhubarber-pillen verknede!’
Monsieur Babet had van geen geld gesproken, en dat, wijl hij er des te meer aan gedacht had. Nu, daar het ijs gebroken was, liet hij er en passant slechts invloeijen, ‘dat dit voorzeker de minste zwarigheid zoude zijn: en hij niet uitrekenen kon, dat de geheele zaak, zoo als die reilen en zeilen mogt, zijnen dierbaren vriend boven de twee duizend Fransche daalders zou komen te staan: het feest van de receptie, het entréegeld, de cadeaux enz., gelijk van zelve sprak, apart gerekend. Al hetwelk in dit geval des te spaarzamer zoude berekend worden, wijl men het daar te lande altoos voor eenen der heiligste pligten der volmaakte gastvrijheid hield, om de vreemdelingen nooit meer af te nemen dan zij in der daad betalen konden.’
Niet ongelijk aan de heldere middagzon, wanneer dezelve eensklaps door opkomende donderwolken verduisterd wordt, of liever aan het gezigt van iemand, die de handen reeds dankbaar uitstrekt, en welke tot vriendelijke belooning eene welgepaste oorvijg bekomt, zoo vertoonden zich de gelaatstrekken van onzen Perfect bij het opmaken dezer onbeschofte volmaaktheidsrekening. Van Rhubarber-pillen had hij, dit kan men zeggen, regt op zijn pas gesproken: want, behalve dat hij er nooit moeijelijker door te slikken vond, hadden dezelve ook nooit iemand zoo vreesselijk gepurgeerd, als men dit met hem voorhad. Evenwel, daar er een ding in de wereld is, dat men verkozen heeft fatsoen te noemen, hoe- | |
| |
zeer dan ook schijnt, dat weinige menschen weten, wat eigenlijk fatsoen zij, begreep hij, dat hij hetzelve op zijne manier ook ophouden moest, en zulks daarom te meer, wijl hij er nog minder dan iemand van wist. Ook zijne eer riep hem tot opoffering en enthusiastische opofferingen. Van deze weet men, dat zij slechts zeldzaam kinderen der rede of der overtuiging, meestal die van gulle dweepzucht zijn. Om ze te doen geboren worden, is het noodig dat er van tijd tot tijd Perfectjes opdagen, of lieden, die naar dezelve gelijken.
Lang uit te weiden over eene Mystificatie, waarvan men zoo ras de ontknooping als het begin ontwaart, en welke een volmaaktheidzoeker alleen niet dadelijk kon inzien, wijl hij door te zoeken wat bij provisie hier op aarde niet aanwezig is, noodwendig in begrippen vervallen moet van dingen, die er nooit komen zullen, en andere, die wat minder perfect zijn, over het hoofd ziet - dit, zeggen wij, zou zoo verre beneden de waardij en deftigheid dezer levensbeschrijving, als honende voor de weelderige verbeeldingskracht van de meeste onzer lezers zijn. Genoeg, dat onze held in een opgeraapt gezelschap van volmaakte spitsboeven van allerlei soort, vorm en kleur gemaakt, aldaar de Accolade der ware en zuivere broederschap ontving: en dat zijn teeder hart deszelfs eerste aandoeningen, voor het restant van den getrokkenen Wissel, in de armen van de toovergodin uitstortte: dat het gezelschap, op het oogenblik van de grootste bedwelming der vreugde, kwanswijs door de Policie gestoord en de heer Perfect, als ware hij medelid eener toen nog
| |
| |
verbodene vrijmetselaars-loge, tusschen vier muren gezet werd, waaruit hij niet eer ontkwam, dan toen hij nog eenen goeden Wissel ter bekoming zijner vrijheid afgegeven, en hierbij de beloste gevoegd had, van des anderen dags morgen de stad Parijs en de vrijheid van dien, zonder omzien, te verlaten.
Zijn hart was bitter gewond: en deze wond was hem nog grievender dan die van zijne beurs. Dankbaar aan natuur, liefde en vriendschap, wrevelmoedig tegen het noodlot, was hij evenwel, bij koeler beraad, schrander genoeg, om dadelijk te penetreren, dat het voorgeven der Policie slechts een dekmantel was, om de ontmenschte pogingen van de tegenstanders der volmaaktheidsleer te hulp te komen. Hij wist hoe het snoode zelfbelang bestendiglijk zijne magt tegen dezelve, en dat naar mate harer vorderingen, verdubbelde. Hij zag zich zelven thans meer dan ooit als een martelaar der groote zaak aan: en gelijk de laurierboom tegen het zwaard van den baldadigen schender heerlijker opgroeit; dus ook, zeide hij, versterkte hem zijn leed zelve in de onverzettelijkheid zijner gevoelens. Hij wijdde zijn leven aan de dienst eener zake, welkers aanwezen hij thans, niet onberedeneerder voorwaar! dan zoo veel andere Wijsgeeren, die ook nog losloopen, daardoor betoogde waar te zijn, - wijl hij er door in de konkels geraakt was!
|
|