| |
| |
| |
Tiende kapittel.
‘Daar gij nu toch naastdenkelijk wel gelooven zult, dat ik niet meer dood ben,’ sprak de heer Habacuc Knaagwurm, ‘en eenigzins nieuwsgierig zult zijn om te weten hoe het komt dat ik hier nog bij u zit, daar gij mij toch voor veertien dagen hebt zien doodschieten: - iets dat in der daad wel eenigzins contradictoir zoude schijnen, zoo men niet alles, wat verward, wat tegenstrijdig en wat kwaad is, in deze, God helpe ons! zich verbeterende wereld dagelijks gebeuren zag: - zal ik u dit eens kortelijk ontvouwen. Arrige aures Pamphile!’
‘Het zal mij zeer aangenaam zijn,’ antwoordde de Wijsgeer Perfect.
‘U heugt voorzeker nog van dien noodlottigen dag,’ hervatte de Wijsgeer Habacuc, ‘waarop onze brave Engelsche kapitein, ingevolge van het geperfectionneerde
| |
| |
volksregt, goedvoed om den vreedzamen, niets kwaads duchtenden Spanjaard met twee kogels, elk van vier en twintig pond, te kennen te geven, dat hij vermoedde dat er oorlog tusschen zijne Natie en die van Spanje ophanden was: wijl in allen gevalle, dacht hem, het zij regt of geen regt, het altoos beter is om klappen uit te deelen dan om die te ontvangen! - Ik zag het geval aankomen en zoo veel wist ik reeds van het lieve menschdom, dat ik begreep dat, wie ook overwinnaar zijn mogt, wij gevangenen de ballen zouden betalen. Ik zocht dan in de verwarring, die reeds feliciter aanbrak, middel, om mij van de ongelukkige keus van twee kwaden, door een derde, iets meer belovende, te ontdoen. Eene van onze sloepen was te water, toen de affaire begon. Er mij te laten inzakken was niet onmogelijk, maar met dezelve alleen voort te komen was bezwaarlijk. Ik vond mij dus, hoe ongaarne ook, genoodzaakt, om mijn plan aan een' ander' mede te deelen. Edmond Lovely was mijn beste vriend aan boord: hij was, zoo hij mij zeide, van beroep een sentimentele schrijver en lid van het Genootschap, door vriendschap volmaakter, geweest. Ik koos hem uit, en dan wel niet wijl hij zedekundige Romans schreef, maar wijl hij mij voorkwam goede knuisten te hebben. Hij sloeg toe, en ondertusschen dat gijlieden nog vocht ter eere van eenen man, die u als eenen gaauwdief naar Botany-baai overvoer, tegen eenen anderen, die u voor slaaf in Bresil stond te verkoopen, waren wij onder faveur van den verschrikkelijken rook in de jol nedergezakt en dobberden reeds op den wijden Oceaan.
| |
| |
‘In hare gevolgen evenwel scheen deze onderneming slecht berekend te zijn geweest. Zonder proviand zwierven wij op de eenzame baren rond, en dat drie dagen achtereen! Geene hoop van redding deed zich eindelijk op. De wanhoop sloeg zich om ons hart, en de honger maakte ons woedend.
‘Alles was ten lijve geslagen wat slechts den geringsten schijn van voedsel aanbood. Onze schoenen, een goed deel touw, schoon onverteerbaar, waren verslonden. De akeligheid van ons bestaan was door die middelen zelve verergerd en wij waren op het oogenblik om de handen aan ons zelven te slaan, of om ons in zee te werpen, toen ik, mij omkeerende, bespeurde dat mijn beste vriend, de heer Edmond Lovely, zich gereed maakte om mij zijn mes acht duimen diep in de ribben te stooten.
‘Ik verstomde bij dit bewijs van sentimentele vriendschap en rukte hem het mes uit de handen. Doch wijl ik uit den aard niet kwaad ben en den nood in oogenschijn nam, vergaf ik hem. Wij kwamen overeen dat, zoo er met het opgaan van de zon geene redding voor handen was, wij het lot zouden werpen, om te zien wie het eerst een lid van zijn ligchaam aan onze Victualie-kas leveren zoude.
‘Lovely was getroffen van mijn edelmoedig bestaan en geringe wraakzucht. Hij begon te schreijen en was voornemens, zeide hij mij, om een Lofdicht op dit
| |
| |
bestaan in Hexameters, op het Donderdagsch Kransje van de Amicitia op te zingen, zoo ik hem de eer wilde aandoen van de opdragt derzelve aan te nemen.
‘Ik stond hem zulks gracieus toe, wijl ik gaarne talenten aanmoedige, hoe deerlijk dezelve dan ook veelal misbruikt worden.
‘De dag brak aan en helaas! geene redding deed zich op. Wij besloten om het lot te werpen. Dien de fortuin toelachte zou zijnen eisch doen. Daarna was de beurt aan den anderen.
‘Ik kon het niet hooger brengen dan vijf en veertig oogen. Hij wierp er zes en veertig en eischte mijne ooren.
‘Mijne ooren! riep ik verbaasd uit: zal het noodlot dezelve dan altoos, ook na hun afwezen, vervolgen!’
‘Dat gedaan is is gedaan!’ sprak Lovely. ‘Een eerlijk man houdt zijn woord. Ik heb uitgerekend, dat zulks het beste in de maag zal staan. Uwe ooren moet ik hebben.’
‘Een man van eer houdt zijn woord, hernam ik, die zedekunde versta ik zoo goed als gij. Ik ligtte hierop mijne pruik af. Tast toe, vriend Lovely! zeide ik. Vriend Lovely sprong van verbaasdheid terug.’
| |
| |
‘Zijne kans was voorbij en het was nu mijne beurt om te eischen. Ik wilde echter geene baat van zijnen misslag hebben; ook ik achtte het leven niet meer en voorzag toch, dat ik het anderzins in de gevolgen of in de ellende zou moeten verliezen. Ook Lovely was zoo veel jonger dan ik: ik stond hem toe om nog eens te eischen.
‘Ik moet hem echter ter eere nageven, dat hij verleggen was over mijn bestaan, en dat hij door zijne bescheidenheid, het gevolg eener verfijnde opvoeding, gelijk men die in deze eeuw alleen gezegd wordt te ontvangen, ten volle liet doorstralen. Na vele pligtplegingen over en weêr vergenoegde hij zich met mijnen overgeblevenen arm.
‘Op dat oogenblik ontdekten wij land: en ik besloot om de verdere dislocatie mijner ledematen zoo lang uit te stellen, tot dat wij gezien hadden of er nog ander middel van ontkomen overbleef.
‘Wij dreven gelukkig met den vloed naar wal, en zagen met genoegen dat het land bewoond was. Dit echter vulde onze magen niet, die sterker dan ooit begonnen te spreken. Men had mij de Spanjaarden als een volk afgeschilderd, dat bijzonder medelijdend omtrent armen was, en zulks wijl de Godsdienstoefeningen er den hoogsten trap van volmaaktheid bereikt hadden. Ik houde er niet van, om de gevolgtrekkingen van 's menschen hartstogten te ver af te leiden of te sterk uit
| |
| |
te rekken: doch het is zeker dat hunne Godvruchtige milddadigheid zich niet tot het vullen van onze maag uitstrekte.
‘Een oud visscher van de plaats, waar wij aangeland waren, gaf ons onbewimpeld te kennen, dat wij de Spaansche milddadigheid in derzelver volmaaktsten zin ondervinden zòuden, wanneer wij hun onze jol, dat een nieuw en fraai vaartuig was, voor een spotgeld afstonden. Men gaf ons een sober avondmaal om ons intusschen hierop te beraden. Wij spraken af, mijn vriend en ik, om het vaartuig des anderen daags voor zestig stukken van achten, maar minder niet, te verkoopen. Het had er zes honderd nieuw gekost. Ik, die een weinig Spaansch verstond, zou den koop sluiten.
‘Toen ik opstond, verzocht ik den schipper om mij den koopman aan te wijzen. “Om wat te doen?” vroeg hij mij. - Om koop te sluiten, antwoordde ik. - “Wat te verkoopen,” hernam hij. - De jol, hervatte ik. - “De jol,” sprak hij hoogst verwonderd, “die heeft uw landsman hem dezen nacht voor vijftig stukken van achten verkocht en is met het geld welligt reeds vier mijlen het land in.”
‘Ik verbaasde over deze wandaad van mijnen vriend, en begreep niet hoe hij dezelve behoorlijk in zijn lofdicht, in de Amicitia te houden, zou kunnen invlechten. Ik was nu tot den bedelzak gebragt en dat in een land, waar voor mij weinig te bedelen viel. In mijne
| |
| |
wanhoop had ik de zotheid van mij bij het geregt te vervoegen, en mijnen reisgezel aan te klagen.
‘Men haalde hem in, voor hij nog op het Portugeesch gebied was aangekomen. Men zette hem in de gevangenis: men liet hem het geld aan den Koopman wedergeven, en de regters hielden de boot aan zich.
‘Een Advocaat, die een aartsvijand van den regter was, raadde mij voor niet, wijl ik niets bezat, dat, wilde ik de boot, die ten minste voor de helft mijn wettig eigendom was, wederom hebben, ik den regter slechts voor een oppergeregtshof aan te klagen had, dat men de Heilige Inquisitie noemde. Hij zou mij in dat geval eene acte van Complainte opstellen.
‘Ik nam de aanbieding van den beleefden man aan: doch was niet weinig verwonderd toen ik zag, dat de aanklagt tegen Lovely voornamelijk daarover liep, dat mijne partij gisteren in groote drift eene volle zeug tegen het lijf geschopt en den dag daarna eenen Jood naar zijne gezondheid gevraagd had. Ik begreep niet wat mijne jol met een vol varken en den welstand van eenen Israëliet gemeen had? Ik eerbiedigde echter de Costuimen van het land en liet mijnen Advocaat met de zaak rondspringen.
‘Intusschen had de regter mijnen vriend Lovely bij zich in huis genomen, hem gekoesterd en verzorgd. Hij hoorde hem uit over alles, wat mij in het bijzonder
| |
| |
aanging: en nog voor dat mijne aanklagt tegen hem naar Madrid overgezonden was, zat ik zelf reeds aldaar achter de tralies der Heilige Inquisitie.
‘Men had mij onder weg meer dan eens over de achtbaarheid en vooral over de onpartijdigheid van dat geregtshof onderhouden. “Zoo er iets volmaakt in de wereld was” zeide men, “was het deze regtbank!”
‘Ik had geene reden om zulks tegen te spreken. Alleen ik begreep niet wat ik er mede te doen had. “Zoo vindt gij u dan niet bezwaard?” vroegen mij mijne leidslieden grimlagchend, “want gij dient te weten, lieve vriend!” dus vervolgden zij, mijne banden nog wat naauwer toetrekkende, “dat deze Heilige Vergadering eischt, dat men zelf zijne misdaad belijde: en het gebrek uwer ooren, waarmede gij, volgens het zeggen van uwen eigenen vriend, u aan den Satan verbonden hebt, zal reeds zeer veel tegen u bewijzen, indien gij niet in staat zijt, om de reden van dit zonderlinge deficit aan te wijzen.”
‘Al wat ik binnen kort omtrent mijnen vriend Lovely vernomen had, bevestigde mij in het gevoelen, dat ik mij sedert lang van het geraffineerde Sentimentalismus gemaakt had. Op dit pad, dat ook ter Perfectibiliteit opleidt, had ik nu reeds zulke weelderige vruchten geplukt, dat er mij de mond van scheef getrokken en de handen van verscheurd waren. Het Hof der Inquisitie lag mij thans na aan het hart. Mijzelven van iets te
| |
| |
beschuldigen, waaraan ik mij niet schuldig vond, was moeijelijk en vernederend. Evenwel, zoo, gelijk men zeide, men er zonder zulk eene soort van zelfbeschuldiging niet weder uitkomen mogt, was het toch raadzaam van ten minste wat kwaads van zichzelven te biechten. Ook zoo zedig is het leven, van welk Adamskind ook, zelden, of er is in den knapzak van zijne ondeugden nog wel zoo veel op te schommelen, dat er de Inquisitie van Spanje haar genoegen aan hebben kan. Ik dacht derhalve: - ik recolligeerde mij; ik zag het rommelzootje van mijn ellendig leven eens over: - en stond in tweestrijd wat eigenlijk te kiezen tot aanklagt van mij zelven, toen onze vriendelijke Concierge mij bij mijne aankomst dadelijk uit denzelven hielp. “Bekent gij iets, mijn vriend!” zeide hij mij, “of bekent gij niets, het is volstrekt om het even. Gij komt hier niet uit dan om levendig verbrand of om dood begraven te worden.”
‘Ik was getroffen, maar tevens geresolveerd. Van dat ellendig ding, dat men leven noemt, had ik reeds lang het mijne gehad, en alle die verleidende schimmetjes, die zij voor mij aan den wand eener bedrogene verbeelding geteekend had, waren sedert lang door mij als de stinkende dampen der uitgaande lamp gewaardeerd. Ik nam voor, om dezelve met eene stoute hand voor altoos uit te dompen. In deze volmaaktste der werelden, van allen bedrogen, zoude ik dus ten minste de Inquisitie kunnen bedriegen, die in haren verstandigen ijver voorgenomen had, om mij levendig te verbranden.
| |
| |
Aan den anderen kant, na zoo veel geleden kwaad, was, dacht mij, deze wraak niet voldoende. Ik moest beproeven of er niet nog een ander en beter middel overschoot, om mijnen moed aan het voor mij zoo lang nadeelige menschdom te koelen. Ik vond dit, in ondanks hetzelve te blijven leven en deszelfs zotheden en snoodheden uit te krijten. Ik zocht hulp, en daar ik u vond, spoorde ik u, bij gebrek van beter, aan, om met mij levendig uit de gevangenis te komen. Ik had bijstand noodig: ik vond dezelve, en gij weet de rest.’
‘Nu wilde ik toch wel eens weten,’ zeide de heer Perfect, nadat hij dit verhaal met bewonderende aandoening had aangehoord, ‘wat toch die verduivelde vriend Lovely heeft aangezet, om u zoo onbeschaamd te behandelen! Het sentiment toch van de vriendschap, dat diendet gij te weten, vriend Knaagwurm! is sedert eenige jaren zoo bijzonder aangewakkerd! er zijn zoo vele metaphysische bepalingen van opgesteld en voorgedragen, zoo vele heerlijke aanmoedigingen omtrent hetzelve uitgekomen! er zijn bovendien zoo veel Societeiten en Kransjes ter harer eer en dienst opgerigt!... Ook de vriendschap heeft dat belangelooze des teederen gevoels, die geheele verloochening van dat zoogenaamd en zoo vernederend Ik, in zulken volmaakten graad ingevoerd!... Alles is in dit vak zoo liefdevol gestemd, dat de luit der Harmonie de zedelijke ineensmelting vrijwillig afperst, en dat het beeld der vriendschap als onder de eeuwig bloeijende rozen der liefde wellustig schijnt weg te zinken! Men is bijna op de punt des
| |
| |
bergs! De fabelen der oudheid ziet men van daar reeds als Realiteiten opdagen! Castor en Pollux, Orestes en Pylades ziet men tot den opbouw van het nieuwe Jeruzalem medewerken: en vrouw Astraea, die eens de aarde om reden van het zedenbederf verliet, wordt in het verschiet, op de vleugelen der ware, warme, heilaanbrengende vriendschap, wederom te gemoet gezien!’
‘Ik wil zeer wel gelooven dat gij iets moois zegt!’ viel hem eindelijk de Philosooph Knaagwurm, die bezig was om zijne nachtmuts vast te binden, in de rede: ‘doch ik versta er volstrekt niets van. Na zulk eene vermoeijende reis als wij afgelegd hebben, zal ik mij vergenoegen, met het droomen slapend waar te nemen. Ik laat het aan u en de uwen over om zulks, wakker zijnde, te doen.’
Des anderen daags, toen de heeren uitgerust hadden, vond de Wijsgeer Perfect dezen brief van den Wijsgeer Knaagwurm op het déjeûner naast zijne boterham liggen.
‘Adieu, Mijnheer! ik geef u aan u zelven, aan uw noodlot en aan uw verfijnd en verteederd gevoel wederom over! Ongaarne ben ik lang met gekken gebruid en nimmer blijf ik vrijwillig in hun gezelschap. Ik had u noodig om uit de gevangenis te geraken: dit gedaan zijnde kunnen wij elkander missen. Gij gaat morgen Noordwaarts, en wanneer gij dezen leest, ben ik reeds Zuidwaarts afgetrokken. Gij gaat de volmaaktheid, ik 's menschen toenemend bederf aankondigen.
| |
| |
Welligt treffen wij elkander nog wel eens aan deze zijde der Doodriviere aan. Gebeurt dit niet, veel verbeurd is er ook niet aan! Doch heeft zulks plaats, zoo hoop ik u dan wat wijzer of gij mij wat gekker, ik u overreed van mijne gevoelens of gij mij van de uwe te mogen aantreffen. Eendragt en eenstemmigheid toch, - zie daar de nog eenigzins mogelijke volmaaktheid onder de menschen!
‘De man der ondervinding en der droefheid,
‘Habacuc Knaagwurm.’
Op het lezen van dit geschrift deed de heer Perfect datgene wat mannen, die zeer wel weten dat zij verstand hebben, gewoon zijn te doen, wanneer men hunne treffelijke pogingen schijnt te willen minachten. Hij trok zijne schouders op en zag den Wijsgeer Knaagwurm voor een onnoozel, kortziend wezen aan. Hij beklaagde hem niet te min. ‘Ieder een,’ dit wist hij, ‘kon geen perfect zijn: en dit behoefde ook niet.’
|
|