| |
| |
| |
Negende kapittel.
Daar alles met spaansche Cortesia of hoffelijkheid te werk ging, en de heer Perfect van de hoog eerwaardige regtbank der Inquisitie nog geen juist idée had, begreep hij alleen uit de heeren Officialen (eene gedistingueerde soort van hapscheerders of geestelijke rakkers!) die hem uit haren naam kwamen afhalen, dat er questie was van te inquireren of opening te vragen naar het gewigt en de nuttigheid zijner plans en lessen van verbetering. En vond hij het zoo schoon als vereerend voor hem, om geroepen te zijn tot de geheele herschepping van een land, dat hij wel eens gehoord had, der volmaaktheid nog zoo nabij niet te zijn, of er haperde, hier of daar, een bagatelletje aan. Met een vrolijk gemoed ging dus de reis voort; en toen hij aan het Paleis der heilige Inquisitie afstapte, duidde de pracht van huis en de sierlijkheid van bouworde hem het achtbaar Collegie van waarheidonderzoekers en volksverbeteraars aan. Men
| |
| |
diende onzen Wijsgeer aan: en hij werd dadelijk, door eene Commissie der aanzienlijkste leden, ontvangen en in hunne groote vergaderzaal gebragt.
Hier heerschte deftigheid, zoo in uiterlijk aanschijn van vertrek als in meubilering en in personen. De heer Perfect werd als een niet onverschillig voorwerp ontvangen. De wijze, waarop de Gardiaan over hem geschreven had, en dezes zijn medegedeeld vermoeden, dat hij, op zijn minst genomen, een afgezant of handlanger van den vader des boozen, zoo niet de duivel in propria persona en dus, op zijn allerbest genomen, een verstoken jood of een vermomde mennoniet zijn moest, gaf aanleiding tot deze zoo gedistingueerde behandeling. Men begon met den heer Perfect over alles te ondervragen, wat hem in persoon, in vorige levenswijze, in gevoelen aanging: en ofschoon deze gemeend had, dat deze bijeenkomst eer eene mutuele beraming der toepassing en invoering zijner rondom bekende en overal welsmakende uitrekeningen ter zedelijke zoo wel als natuurlijke volmaking, ten doel zouden hebben, liet hij zich echter deze onbegrensde nieuwsgierigheid voorloopig welgevallen. Het mogt, zoo meende hij, 's lands gebruik zijn: en hiermede was het genoeg.
‘Wat zijne Edelheid eindelijk wel met de volmaking zelve mogt verstaan?’ vroegen hunne Hoog Eerwaardens: ‘en in hoe verre zulk een pogen, hetwelk toch, gelijk een ieder wist, zoo regelregt tegen de aangenomene leer en tegen de Canones aandruischte, als die
| |
| |
de rampzalige verlichting van het onvolmaakte menschdom van de schepping der wereld af bestendig in den boeg zaten, wilde verstaan hebben? - of zijne Edelheid niet duidelijk begreep, gelijk hij begrijpen moest, zoude hij niet anderzins een zot of een deugniet zijn, dat - wanneer de verbetering slechts in eenen anderen zin konde opgevat en bewerkstelligd worden, als dat, posito genomen, de olijven van Sant Youhara doormiddel van gemengden buffel- en duivenmest, eens zoo groot en eens zoo malsch te maken, of, dat, door de seminaristen van Sant Jago met haver in plaats van gort te voeren, men voor hetzelfde geld, 's jaarlijks een vierde deel jonge lieden meer opkweeken kon, en dus het getal der geestelijken en ingevolge hiervan Gods eer en den luister van Spanje aanmerkelijk te vermeerderen was - en men, in plaats van dien, aan wijsgeerige, dat is aan duivelsche verbeteringen tornen ging - het met de Godsdienst en vooral met diegenen, welke dezelve prediken en er dus ook als prinsen van leven moeten - zoude gedaan zijn? - En of eindelijk, hij Signor Perfectus, onaangezien den satanischen naam, welken hem zijn Signor Padre welligt in deszelfs toorn gegeven had, niet volledig toestond, gelijk hij toestaan moest, zoude hij niet anderzins een botterik of een onmensch zijn, dat het den duivel het gemakkelijkst in de hand zoude gewerkt zijn, wanneer men eenen stap verder ging, en plans van zoogenaamde volmaking in werking bragt, waardoor het geschapen stond, dat zijlieden, die nu zoo lang ter eere Gods in eene koets gereden hadden, eindelijk te voet of met der tijd er achter op zouden geraken?’
| |
| |
De heer Perfect keek zijne oogen uit. Hij wist niet dat het zoo de redeneertrant der heeren van de Heilige Officie was, om, uit liefde voor de menschelijkheid, door ineenloopende vragen, de eene al gekker dan de andere, hunne gedetineerden in verwarring en tot bekentenis van zaken te brengen, van welker bestaan, ja van welkers aanwrijving deze geheel onbewust waren. In plaats derhalve van deze vragen te beantwoorden, welke hij, met oud vaderlandsche rondborstigheid, de vrijheid nam, om onder de classis van malle vragen te rangschikken, hief hij kortheidshalve eene Harangue aan los Padres Inquisitores aan, waarin hij meende denzelven duidelijk en klaar aan te toonen, ‘dat hier geene questie van Duivels of Demons, van Duivelsch of Demonisch werk ware, maar alleen van de zuiverste en belangelooste pogingen van dóórschrandere Philantropen tot de geheele regeneratie van het menschelijke geslacht. Dat deze zaak, dit pogen, ad primum, dat is voor eerst, eene goede zaak was, wijl het uit een goed, oogmerk ondernomen was, en eene wijze zaak, wijl de meeste voorstanders derzelve tot nog toe meest alle los liepen. Ad secundum, dat is ten tweede, dat hetzelve even als de pleisters van professor Hofman, tegen de hoofdpijn volstrekt geen kwaad konde doen, zoo het dan al eens geen goed deed. - Dat deze volmaking van het menschdom van onberekenbare gevolgen voor hetzelve kon zijn: wijl men niet alleen alsdan, dat is te zeggen, wanneer zij doorging, alle mogelijke abuizen uit de maatschappij zoude zien verdwijnen, maar dat ook de mensch, zoo in het algemeene
| |
| |
als in het bijzondere, tot eenen gelukstaat opgevoerd stond te worden, welke in dit tranendal - voorheen slechts als eenen doortogt beschouwd! - altijd als onmogelijk voorgehouden was, en alleen door die weinige zuivere Wijsgeeren was ingezien geworden, die ons in de vroege jeugd met de geestige geschiedenis van Luilekkerland hadden weten bekend te maken. Dat, wat de mogelijkheid van zulk eene stelling aanging, deze zich uit de vorderingen des werks zelve volledig bewees. De Hoog Eerwaarde heeren immers, hoe singulier zij er dan ook uitzagen, wisten genoeg dat het in het zedelijke zoo wel als in het zinnelijke bewezen was, dat die eens op den weg is, altoos weet dat hij dien zal kunnen voleinden. De Franschen zeggen qui va à dix va à douze! Dit was wel is waar slechts een spreekwoord, maar men wist tevens, dat er op Fransche spreekwoorden even zoo goed was staat te maken, als op hunne andere woorden. Ook had zich de volmaking reeds klaarblijkelijk getoond! Er waren proeven genomen, waarvan sommige wel is waar in het geheel niet geslaagd waren: doch juist dit toonde aan dat zij slagen konden. Want gelijk van zijn tot kunnen zijn de gevolgtrekking juist gaat, kan dezelve van kunnen zijn tot zijn, dat alleen een onderscheid in de stelling is, even min feilen. Nu waren er ook andere gedaan, die reeds half geslaagd waren, en dit was dan zoo goed als of zij alle en geheel waren geslaagd. Immers daar elk geheel uit zijne twee deelen bestond, het begin en het einde, was het begin eens dáár, het einde moest alsdan wel volgen, want daar
| |
| |
de hond zijnen kop door krijgt, zegt men in het Hollandsch, daar haalt hij ook met verlof! zijn gat door, hetwelk in Spanje wel niet minder plaats hebben zal. En eindelijk, er waren stappen gedaan ter volmaking, die - ten minste in het oog den entrepreneurs, een volkomen gelukkig resultaat hadden opgeleverd, en dit alleen gaf bewijs genoeg op voor het wel slagen van alle de andere, die nog te volgen hadden. Dus had een zeer vermaard Professor te Maagdenburg, trots Amerika en alle zijne Plantaadjes, het volmaakte zoet in Pommersche knollen aangetroffen - die in suiker gestoofd waren geweest. Dus had men het reeds zoo ver met de kinderen gebragt, dat zij, die anderzins lieve kinderen waren en lieve kinderen bleven, tot dat zij eens verstandige menschen werden, thans dadelijk tot kleine Prosessortjes gevormd werden. Het getal der kinderenboekjes was daarom ook, God lof! dermate vermeerd, dat er de boekwinkels voor moesten uitgelegd worden: en zoo volmaakt werden deze boekjes geschreven, dat zelfs oude menschen die niet verstaan konden. Ten besluite! - hij zelf had thans zijne Oceaan-Estafette uitgevonden, gelijk de heeren niet onbekend mogjt zijn. Men kon er tweemaal in vier en twintig uren, op het horlogie af, de wereld mede rond zeilen. Hem dacht, dit was eene uitvinding, die zoo na aan de volmaking kwam als twee buurmanshuizen elkander raken konden. Het is waar, er zat wel eens een ongelukje op, maar dat hing af van het al of niet sluiten der beenen. Bovendien, wat waren uitvindingen, wat het streven naar het hoogste goed, zoo er niet
| |
| |
somwijlen een rak in den wind kwam, die ons tot eene kortstondige onvolmaaktheid terug bragt, om ons met des te meer ijver wederom voorwaarts te sturen? Zijne geleerde medebroeders noemden zelfs zulk een ongelukkig pogen in betrekking tot het geluk, welk hetzelve voor het vervolg aanbood, de Quintessentia van de Philantropieke pogingen. Hem dacht, onder verbetering, men zoude, tot meerdere verstaanbaarheid, hetzelve den Mostaard van de ham der volmaking kunnen noemen. Den Hoogloffelijken Meeren Inquisitores meende hij nu, uit de mogelijkheid, het nut en de noodzakelijkheid te hebben aangetoond, dat de onvolmaakte mensch volmaakt werde: en zulks te meer wijl het eind der wereld, dat is te zeggen hare rijpheid, dat is te zeggen hare aangeborene intrinsieke en primitieve perfectie, op handen was, en het wel passen zoude, dat wij tegen dien tijd ook allen rijp en volwassen waren. De Heeren zouden misschien zeggen, dat zij dat einde der wereld nog voor zóó nabij niet aanzagen. Evenwel indien zij het dan uit de Perfectie zelve niet wilden opmaken, was het uit andere verschijnsels te bewijzen: en hierin liet hij hun de keus. De val des Antichrists, bij voorbeeld, die wel nog niet lag, doch misschien wel eens leggen zoude: - de hoer van Babel, die, zoo hij dacht, op hare laatste beenen liep, osschoon menschen die wat gemeenzaam met haar omgingen, beweerden, dat zij nog zoo stevig en zoo vleeschig waren, als toen zij nog jonge jufvrouw was: - het aanstaande opbouwen van een nieuw Jeruzalem, waartoe de onbegrijpelijke ziels-, harts- en geestvermogens der heeren
| |
| |
Joden - in het schagcheren - dagelijks nieuwe bewijzen opleverden enz. enz. Dit alles, bij elkander genomen, toonde aan dat de wereld met reuzenschreden ten einde liep. Men kon zich dan niet genoeg haasten om er, neven aan, ter volmaking te loopen. En in de verzekering, dat los Padros Inquisitores getroffen zouden zijn van de kracht zijner stellingen, verzocht hij dag en uur, om eene minzame Conferentie over het Cas voorhanden met Hun Hoog Edele Gestrenge Weleerwaardens te houden, waarin men, hoe eer hoe beter, de middelen beramen zou, welke in Spanje, ad hoc dienden aangewend te worden. Hetwelk doende zouden zij wel doen!’
Er pleeg in Frankrijk eene zeer gemakkelijke wijze van stemmen plaats te hebben. De Raadsheeren namelijk namen even hunne Calotjes of mutsjes af of raakten er slechts met den vinger aan. Dit wilde zoo veel als ja zeggen. Men noemde zulks opiner du bonnet. Korter en gemakkelijker welsprekendheid is er wel niet bekend; leven en dood zaten in des Raadsheers muts: en na zijne koninklijke laars, die Karel XII eens tot President aan zijnen Senaat overzond, was er nooit een beter Typus van wettige magt hier op aarde geweest, die expressiver te werk ging, en nader aan de volmaaktheid in dat vak grensde. Perfect, die de Eloquentie nimmer in eene andere betrekking met mutsen gezocht had, dan dat hij somwijlen onder het gehoor van Domine Supralongus naar zijne eigene slaapmuts gewenscht had, om des te gemakkelijker in te sluimeren, was op soortgelijke stil- | |
| |
zwijgende procedures niet bedacht, toen hij zag dat de Padre Presidente in plaats van zijne sierlijke aanspraak met even uitvoerige te beantwoorden, alleen de hand horizontaal uitstrekte, en daarna dezelve, zoo het scheen, vragenderwijs omkeerde. Dit vragen zeide eindelijk zoo veel als: ‘zal men den delinquent de voordeur weder openen of hem achteraf zetten?’ De Padres beantwoordden dit eenpariglijk met op te staan, zich beleefd voor den heer Perfect te buigen en hem dan en corps hunne respective achterdeelen toe te keeren.
De heer Perfect was getroffen van deze wijs van opineren. Hij begreep wat dezelve voor had boven alle die langwijlige adviesen, die bij slot van rekening toch niets meer zeiden dan hetgene door de achterdeelen van de Padres uit te drukken was: en kon hij soortgelijke eens in systema brengen, er zou, dacht hem, een aardig aanhangsel voor een dier twee honderd verschillende opvoedingsplannetjes uit kunnen voortschieten, die hij bij zijne wandeling door dit tranendal nog uit de mouw dacht te schudden. Op dat oogenblik werd een der dienaars binnen gescheld. De heer President sprak ook dezen niet aan. Hij vergenoegde zich met hem den gedaagden allerserieust met de hand aan te wijzen, en deze verticaal voor zijn achterkwartier te plaatsen. De geregtsdienaar verstond hem en boog zich beleesd. Perfect boog niet minder: en de stokkenknecht bragt hem honderd en vijftig trappen af in het akeligste hol, dat ooit tot eene geestelijke gevangenis gediend heeft.
| |
| |
Perfect kwam zeer van zijne bewonderende hoogachting voor de posterieure beeldspraak der Padres Inquisitores terug, toen hij bespeurde welk een slordig appartement men hem in het Hôtel der Inquisitie had ingeruimd: en toen hij van den Officiaal vernam, dat uit soortgelijke nooit een gevangene terugkeerde, dan om, dood zijnde, begraven, of om levendig verbrand te worden.
‘En wat heb ik gedaan,’ vroeg Jan Perfect, daar de tranen hem over de wangen biggelden, ‘wat heb ik gedaan om zulk eene gruwelijke straf te verdienen! ik, die een der eerste weldoeners der menschelijke maatschappij was! ik, die de leer der volmaakte volmaaktheid.....’
‘Dat is juist die’ zeide de cipier, dat een goedaardig, communicatief mannetje scheen te zijn, ‘dat is juist die, welke u naar den brandpaal geleidt! Met wat meer verstand, dan UE. mij voorkomt te bezitten, en hetgene mij voor UE. en deszelfs geëerde famille spijt, zoudt gij moeten geweten hebben, dat de leer der volmaking nergens minder aan den man wil, dan waar men de onvolmaaktheid voor een noodzakelijk ingredient van zijn eigen bestaan houdt. Gij, heeren Reformateurs!’ vervolgde hij, zijnen hoed beleefd afnemende, ‘gij ziet tijd noch plaats aan en gij hebt u dus niet te verwonderen, zoo men U somwijlen als suppoosten des duivels vastzet, om U, als in der daad lastige gekken, van kant te helpen!’
| |
| |
‘Maar, Mijnheer de Concierge!’ zeide Perfect, bestendig doorhuilende, ‘dat ik u vragen mag.... als de volmaaktheid toch een volmaakt, noodzakelijk en onvermijdelijk ding is, wat kunnen de heeren Padres er dan tegen hebben, hoe mogen zij er tegen zijn?’
‘Om niets anders,’ antwoordde de Concierge, ‘dan waarom de vreedzame bezitter van een huis er zoo magtig veel tegen heeft, wanneer een buurman zijn licht komt betimmeren. En wat uwe noodzakelijkheid en uwe onvermijdelijkheid aangaat, hierin zullen zij u tegenhouden, zoo lang als zij den rok blijven dragen die zij thans aanhebben, en gij u niet buiten hun bereik zult weten te houden. Er zijn dingen in de wereld, Mijnheer, die zich zeer aardig laten zeggen op de Breêstraat te Leyden, en die op de groote markt van Toledo geene pijp tabak waard zijn: en dus vice versa.’
‘De geregtste en regtvaardigste zaak, die er in de wereld is!’ hervatte al snikkende onze goede landsman; ‘daar zit ik nu,’ zeide hij, ‘honderd en vijftig trappen welgeteld voor in de gevangenis! En wanneer ik die nog eens zal mogen tellen, dan zal het zijn om mij levendig te laten verbranden, of om mij dood te zien begraven!’
‘De straf, ik beken het, is groot!’ sprak de cipier, ook dan zelfs wanneer men u de middelen, die gij en uws gelijken ter volmaking aanwendt, alle niet voor even onnoozel kan aanrekenen. Ik weet het, gijlieden
| |
| |
telt die niet veel: en zoo gij slechts uw doel meent te kunnen bereiken, zijn de middelen goed. Evenwel die zes monniken van los Pentados, die gij er zoo gul weg aan waagdet, om de volmaking der scheepvaart te bevorderen: en welke het u om het even scheen of zij met een hoofd meer of een hoofd minder naar huis voeren.....’
‘Geene oude koeijen uit de sloot te halen, Mijnheer de Concierge!’ hernam Perfect, ‘Bovendien, die heeren, moet gij weten, waren gepredestineerd, om het groote werk door hunne pogingen te helpen bevorderen. Hen wacht de martelaarskroon der heilige volmaking! zij mogen fier zijn die te hebben verdiend! En op dit oogenblik staan hunne namen reeds in het grootboek der bevorderaars van 's menschen heil met gouden letters aangeteekend!’
‘Eene kroon die u op de plaats de l'Infantado dan óók wacht!’ dus sprak de cipier, die nu klaar inzag, met welk eenen logeergast hij was opgescheept: ‘Ik groet u, Mijnheer de philosooph!’ vervolgde hij, ‘en wensch u een aangenaam overwegen toe van den staat, waarin gij u bevindt.’
Perfect zonk treurig in zijn hol neder en leide zich wanhopend, met uitgestrekte armen, over zijne tafel henen. Hij verloor zich in het droevig voorgevoel van de akeligheid zijns noodlots. Voor het eerst van zijn leven verwenschte hij hartelijk, dat hij zich ooit met het on- | |
| |
zalig metier had opgehouden, welk hem zoo ver gebragt had, als waar hij zich thans bevond: en dat hij niet liever het ellendige menschdom aan zich zelf had overgelaten. Treurig herdacht hij de zoete en rustige stonden, hoe imperfect dan ook, welke hij voorheen in zijne vreedzame Apotheek had doorgebragt. Hij vergeleek ze met de tegenwoordige, en zijn gemoed raakte zoo vol, dat hij meende te zullen stikken. De vreesselijke botsingen van zijn hart werden na eenigen tijd evenwel verzeld door een zeker geluid, een gedruisch, waarvan hij zich geen begrip wist te geven, doch dat leniging aan zijne smarten, dacht hem, doch zonder dat hij begrijpen kon hoe, geven moest. Dat het iets uitwendigs was, vatte hij echter ras: en nader oplettende, ontwaarde hij, dat er in de nabuurschap van dit onderaardsch verblijf iets zonderlings omging. Eindelijk bespeurde hij duidelijk den aanhoudenden slag van eenen hamer. Het geluid werd telkens sterker. En nu meende hij eensklaps eene opening, een licht door eenen der zijmuren van zijn vertrek te ontdekken.
‘Zijt gij het, stomme volmaaktheidskraaijer?’ Dus hoorde hij zich eensklaps door de opening aanspreken. ‘Wel nu! beken dan maar’ vervolgde de stem ‘dat er in deze wereld verduiveld schoon voor de Perfectibiliteit gezorgd wordt! Jammer maar, dat zij hier in Spanje in het bedelen en in het verbranden bestaat.’
‘Hemel!’ zeide Perfect, ‘hier, zoo veel voeten onder den grond bij mijnen eigenen naam aangesproken!
| |
| |
En wie zijt gij, deelgenoot in mijn droevig lijden? - Wie zijt gij? - Ik meen u ook aan uwe stem te herkennen.’
‘Dat geloof ik eer, Kameraad!’ hernam de onbekende, ‘dan dat gij mijne ooren herkennen zoudt, waarvan het eene ingevolge uwer dit en datsche volmaaktheids-systema's door de geperfectionneerde menschlievendheid afgesneden is, en mij het andere ter verbetering van de luchtballons op mijne aetherische reize naar Engeland glad afvroor.’
‘Hoe nu! wat is dat! Groote Goôn! kan het zijn! de heer Habacuc Knaagwurm, die in de bataille met Don de Lanternas omkwam! - Dus een wandelend cadaver! Hemel! sta ons bij! sta ons bij!’ en onze held begon te rillen als peppelloof.
‘Ja, de hemel helpe ons!’ hervatte de Wijsgeer Knaagwurm, die niet dood was, ‘maar eerst wij ons zelven! Daar hebt gij eenen koevoet! fluks aan het werk, opdat wij zoo ras mogelijk uit dit onzalig verblijf geraken.’
De heer Perfect, hoe verschrikt dan ook, toog mede aan het werk: het viel hem echter pijnlijk om den opperman van een mensch te zijn, wien hij voor dood bleef aanzien. Binnen een paar uren niettemin was de scheidsmuur hunner respective gevangenissen zoo ver weggebroken, dat zij bij elkander konden komen.
| |
| |
‘Nu de deur uit zijne harren geligt!’ zeide de vijand der volmaaktheid: ‘Bij mij was die van ijzer en draaide in de rots zelve om.’
‘Door vereende magt wordt het zwaarste werk gemakkelijk gemaakt!’ dus spraken de voorouders, en ook zij ondervonden dit. Onze vrienden geraakten den trap op, en toen zij eene der bovendeuren ook weggeruimd hadden, bevonden zij zich op eene binnenplaats, die tegen den stal van het paleis der Inquisitie aanschoot. Zij traden gemakkelijk in denzelven. Twee knechts waren bij het opdagend licht bezig om een paar rappe muilezels voor een der Padros op te zadelen, die op goed fortuin uitmoest. De knechts verschrikten op het onverwacht gezigt der Wijsgeeren. Zij wilden schreeuwen: maar de Wijsgeer Habacuc stopte hun ieder nog bij tijds eene wisch stroo in den mond en bond hen aan de latierpalen. Hunne statige Inquisitielivereijen maakte men zich ten nutte. De poort van Saragossa ging op dit gezigt dadelijk voor onze vrienden open: en daar zij zonder omzien doorreden, waren zij reeds voor het vallen van den avond te Medina.
|
|