Jan Perfect of De weg der volmaking, vertoond in het leven en de zonderlinge lotgevallen van een voornaam wijsgeer
(1817)–Bruno Daalberg– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| |
Zevende kapittel.De Commandant van het Spaansche Schip, Don Juan de Bessiclos, de la Pala, de Lanternas, had onzen landsman Perfect dadelijk, gelijk men zich uitdrukt, en Amitié genomen. Aan wien zulk eene vriendschap de meeste eer deed, laten wij onbeslist: doch geen van beiden scheen er gekker door te worden: en het is al zeer wel wanneer men van soortgelijke menschen als de heeren Perfect en Don de Bessiclos, de la Pala, de Lanternas waren, niets erger te zeggen heeft.
Eens op eenen middag dat de kapitein wat meer water den gewoonlijk in de Uijensoep had laten gieten, en hij zijnen nieuwen vriend bij hem ter tafel genoodigd had, nam deze de vrijheid, om hem zijn Compliment te maken, over de wijze, waarop hij de eer van zijn Vaderland verdedigd had, en de menschlievendheid, waarmede hij zijne gevangenen behandelde. ‘Ik herinnere mij,’ voegde hij er op eene bescheidene manier bij, ‘dat mijne | |
[pagina 102]
| |
heeren uwe voorvaderen, voor een paar honderd jaren, bij ons te lande, geheel anders met de onzen omsprongen. Ophangen, verdrinken of verbranden was maar zoo het gewone werk! Uwe Engelschen daartegen, hoe snood hun Kapitein dan ook met U Wel Edelheid gehandeld heeft, worden als uw eigen volk getracteerd, en hebben de Uijen maar voor het schillen. En wanneer gij nu in Spanje komt, zoo twijfel ik geen oogenblik of zij staan even goed bezorgd, zoo niet dadelijk uitgewisseld te worden. - Ik weet niet, Mijnheer de Kapitein!’ vervolgde onze wijze man ‘of ook gij reeds de aanmerking hebt gemaakt, hoe ver, over het algemeen genomen, de menschelijkheid in alles begint door te stralen? En hoe zeer U WelEdele zijne jaren begint te krijgen, en er behalve dat niet florissant uitziet, zoude het mij echter niet verwonderen, zoo wij beiden het oogenblik nog beleefden, dat men eindelijk den oorlog eens zoo gematigd voeren ging, dat men in de hoogste oneenigheden niet dan met los kruid op elkander schoot. Het zou er in zulken gevalle maar op aankomen wie het eerste begon en wie het langst uithield: en het zou mij geen moment bevreemden, zoo UE. Mijnheer! de man zoude willen zijn, om door zulk een plan, dat op mijne eer nieuw is, het menschdom eenen stap nader tot zijn geluk en volmaaktheid te brengen.’
Don Juan keek den kruidenmenger met eenen veelbeteekenenden grimlach van ter zijde aan, als deed hij eensklaps zich zelven de vraag ‘of het zijnen nieuwen | |
[pagina 103]
| |
vriend, bij geval, ook in den kop leuterde?’ Doch wijl hij uit de natuur zeer omzigtig in zijne beoordeelingen was, en hij daarbij eene deftige opvoeding genoten had, vergenoegde hij zich met hem in de rede te vallen: ‘Wat raaskalt gij daar, ellendige domkop! Zijt gij u in den drank te buiten gegaan? of wilt gij Pasquillen maken, wijl gij misschien hebt opgemaakt dat ik, sedert mijne vangst, den steven van Spanje afwendde, en gij dus mijn oogmerk meent te doorgronden?’
‘Den steven van Spanje af! Niet meer naar Spanje toe!’ zeide onze vriend, geheel verbaasd, de wijde, onmeetbare Zee in oogenschijn nemende. ‘Mijnheer! en uwe oogmerken! - ... uwe oogmerken.... Mijnheer de Spanjaard, wat zijn die?’
‘Wat die zijn, Mijnheer de lomperd! wat die zijn!’ antwoordde de Kapitein, zijne lange knevels driftig naar voren rollende ‘die zijn por Dios! om, met mijnen gemaakten prijs, regelregt op de eerste haven de beste van Brazilië aan te varen, en aldaar aan de eerwaarde vaders Jesuiten, die Paragay te vuur en te zwaard veroverd hebben, om er de inwoners tot onze algemeene en alleen heiligmakende kerk te bekeeren, alle mijne Engelsche gevangenen, u er onder, tot slaven op hunne Plantaadjes te verkoopen. Het is waar zij worden niet zoo goed betaald als de Negers van Congo, wijl zij het er op zijn best genomen maar een paar jaren kunnen uithouden, en alle aan den persloop | |
[pagina 104]
| |
of den rotworm creperen; maar nota bene! ik geef ze ook driemaal zoo goedkoop. En dat kan dan nog een zoet winterteringje opleveren. - Signor Ollandeze!’ vervolgde nu de gemoedelijke Spanjaard, zijne stem en gebaren eenigzins verzachtende, ‘ik ben een Castiliaansch Edelman en een der oudste Christenen uit het Rijk, maar ik heb vrouw en kinderen, en zoek als een eerlijke man door de wereld te komen. De Koning, mijn meester, kan geuzen gevangen krijgen, zoo veel hij wil: en het is beter dat ik dezelve voor honderd en vijftig Pesos fuertes tegen elf Realen de Plata gerekend, stuk voor stuk aan de eerwaarde vaders Jesuiten verkoop, dan dat zij in de gevangenis der kroon tot last worden en dikke beenen krijgen. En wanneer gij mij nu weder met de volmaking van het menschdom en van mijne bijzondere menschlievendheid aan boord komt, sla ik U, por Dios! met eene handspaak tusschen hals en nek dat gij het opstaan vergeet. Hetgeen mij echter daarna spijten zou, wijl ik primo uit den aard zeer flegmatiek val, en wijl ik er secundo honderd en vijftig Pesos fuertes, tegen elf Realen de Plata gerekend, bij verliezen zoude.’
Perfect, in plaats van hem in de rede te vallen, rilde en beefde van angst. Zijne haren rezen te berge. De Castiliaan, die zijnen zielstoestand bemerkte, trok zijnen neus eene halve span hoog op en lachte hem verachtelijk toe. Hierop haalde hij den rozenkrans uit zijne smerige Tabaksdoos, zeide zijne twaalf Avés met eene bevende, brommende basstem op, en accompagneerde zich zel- | |
[pagina 105]
| |
ven met de verschillende Intonaties, welke de Uijensoep hem afperste.
Van alle de voornemens, welke ons de Satan inblaast, is het zoo weinig bewezen, dat dezelve door zijne hulp alleen zullen ondersteund worden, dat het integendeel voor bijna zeker kan worden aangemerkt, dat zonder ons gulhartig beämen derzelve, de Duivel slechts zelden zijn fatsoen er aan wagen zoude, om ze ons aan te raden. Op den toeleg des Castiliaans, het zij dan dat aan hem zelven of aan den zwarten vader van alles kwaads, in hoogstdeszelfs eigenen persoon en wijsheid, de eer der uitvinding toekwam, volgde nog binnen vier en twintig uren zulk een geweldige Orkaan, dat het schip, door de vier winden beurtelings heen en weder vliegende, telkens op zich zelf nederviel: en even zoo veel door de hooge baren te lijden had, welke het dan eens ten hemel opvoerden, en dan weder in den diepsten afgrond nederstortten. Zeilen, staand en loopend wand, waren reeds vroeg in flarden gescheurd of ter nedergeworpen: en het reddeloos vaartuig scheen elk oogenblik te gronde te zullen gaan. De heer Perfect, die, op de Breêstraat te Leyden, nooit soortgelijke omstandigheden had bijgewoond en reeds voor zeven achtsten zijne bekomst aan de loffelijke Zeevaart had, borst in bittere tranen uit, verwenschte zijn droevig noodlot en zag den dood met een gemoed vol angst en wanhoop te gemoet. - ‘Hoe staat gij daar zoo te huilen als een bandrekel!’ vroeg hem eensklaps de Heer John Padder, een zijner medegevangenen, ‘of weet gij nog niet | |
[pagina 106]
| |
dat de scheepsbouw en de bedrevenheid der zeelieden sedert kort zulke vorderingen gemaakt heeft, dat een schip bijna niet meer vergaan kan. Onder het bestier ten minste van een' Engelsch' Zeekapitein, wordt zulks tegenwoordig voor onmogelijk gehouden.’
‘Voor onmogelijk!’ riep Perfect verwonderd en verbaasd uit, ‘en dat wanneer het schip met alle winden te gelijk rondvliegt, dan eens berg op, dan weder berg neder gaat, vol water en door het slingeren uit elkander geraakt!’
‘In welk geval,’ antwoordde John zeer koeltjes, men de masten kapt: en het schip komt dadelijk weder boven water.’
In der daad! de masten werden gekapt en het schip kwam weder boven water.
Het hart van den heer Perfect zette zich uit, en zijn moed rees met het schip. De eerste schrik verdween. Hij vond dat de scheepsbouwkunde en de scheepvaart, zich zeer perfectionnerende, studiën waren. ‘Maar,’ zeide hij, ‘hoe nu te varen - zonder zeil.’
‘Een bagatel!’ hernam de Engelschman: ‘Men houdt, bij bedaarder weder, het schip maar in den stroom, zoo het slechts het roer houde: en laat het dan naar de naaste haven afzakken.’ | |
[pagina 107]
| |
‘Hemelsch! Hemelsch!’ riep Perfect. ‘Ja, Mijnheer John Padder!’ vervolgde hij ‘het zeewezen heeft groote, zeer groote, stupende progressen gemaakt, ik beken het, ontzettende progressen!’ Op dit oogenblik brak de roerpen, en door het geweldig stampen van het schip, schoot het roer zelf uit zijne haken en dreef reeds honderd roeden ver van hetzelve af.
Jan Perfect wees op het roer en schreide andermaal erbarmelijk. ‘Nu’ zeide hij ‘zijn wij geloof ik aan het einde van de scheepsvolmaking!’
‘Gij ontrust u over alles:’ hernam vriend Padder: nu eerst laat zich de kunst het beste zien en de volmaakte Zeeman treedt te voorschijn.’
‘Nu wij vergaan!’ riep onze landsman uit en hij smolt weg in zijne tranen. ‘Volmaakter manier van verzui.. ui.. ui.. pen als wij thans staan te doen, zit er wel niet op!’
‘Fiolen!’ sprak de koele Engelschman. ‘Men stuurt het schip met een klein zeiltje, dat men achter op zet: en men bespeurt naauwelijks dat men zijn roer kwijt is.’
Perfect stond gapend van nieuwe verbazing over alle de middelen van herstel, welke de scheepvaart telkens, bij hernieuwde gevaren, opleverde: en hij begon waarlijk te twijfelen of eene kunst, waarin men het zoo ver gebragt had, nog wel verder komen kon. | |
[pagina 108]
| |
‘Dat geloof ik ook niet!’ zeide een van de omstanders ‘want het schip zinkt ons, Jan stramme! onder de voeten weg!’
Op dit oogenblik bespeurde Jan Perfect dat het water elke minuut een duim aanwies, en dat, naar die rekening genomen, het schip het geen half uur meer kon boven houden. Het koude doodszweet bekroop den goeden man. ‘Is er dan, vriend Padder?’ riep hij met bevende lippen, ‘is er dan in de bijna volmaakte navigatie-kunde niet nog wat op? of hoort dat bij een schip dat niet vergaan kan, dat het onder de voeten van de Equipagie wegzinke?’
‘Daar zult gij nu uw plaisier eens regt aan beleven:’ antwoordde John. ‘Als wij nu het schip, dat, ik beken het u, min of meer vol water raakt, weder geheel ledig zullen gepompt hebben, dan slaan wij in plaats van het kalefateren, dat in volle Zee wat moeijelijk valt, slechts een paar zeilen onder het schip tegen het lek aan: en de natuur- en waterwerkkunde, gestaafd door de ondervinding, hebben geleerd, dat, met zulk eenen dunnen scheidsmuur tusschen het leven van zoo veel menschen en den grondeloozen Oceaan, men, zoo er om gewed was, nog eene reis naar Oost-Indiën en weêrom zou kunnen ondernemen. Waarom ook een onzer geleerdste werktuigkundigenGa naar voetnoot(*), reeds voorgedragen heeft, om ter meeste en spoedigste volmaking van onze scheepsbouwkunde, onze zeventigers, | |
[pagina 109]
| |
in het vervolg, slechts van hoepels en gewast linnen te timmeren.’
Met den nieuwen moed, welke hem zulk een oordeelkundig gesprek inboezemde, en de gegronde hoop van algemeene verbetering, welke zulke vorderingen des menschelijken vernufts aanboden, had men nog een uur met onzen held kunnen praten, eer hij het gevaar, waarin men was, nader ingezien had. Doch op dat oogenblik, bemerkte hij, dat de kapitein de booten liet uitzetten, en dat de onverschrokken John Padder, die geen gevaar op zee kende, en de kunst als uitgeput opgaf, de eerste van allen was, die in de boot sprong. Onze wijsgeer sprong hem na, doch de scheepvaartkundige stootte hem uit dezelve, onder voorwendsel, gelijk hij zeide, ‘dat hij, dus doende, eene gelegenheid verzuimde, die welligt nimmer weder kwam, om namelijk eene practische proeve te nemen, hoe lang een schip, dat reeds boordevol water was, het nog boven water kon uithouden.’ Perfect, wien deze reden niet voldeed, wilde zich andermaal in de boot werpen, waarin de Kapitein zich nu ook reeds met zijne Spanjaarden bevond: maar ook deze hield hem onmededoogend terug, hem toeroepende ‘dat zijne menschlievendheid en Godsvrucht hem niet toelieten om zijne Christelijke Catholieke Equipagie met het gezelschap van nog meer geuzen te belasten.’ Onze arme Wijsgeer, van iedereen verlaten en verstooten, moest dan op het zinkend schip terugkeeren! Zijn staat was verschrikkelijk en hoe pijnlijk en hartscheurend dat gevoel reeds op zich zelf was, werd | |
[pagina 110]
| |
het toch nog vermeerderd door de fatale opmerking, welke hij deed, dat namelijk de wellevendheid en de zedelijkheid der menschen zich nergens in eenen minderen staat van Perfectibiliteit vertoone dan bij het verzinken van een schip. Reeds trapte hij in het nat en zag wanhopend naar redding om, die nergens te vinden was. Nu kwam het water aan de enkels en de booten waren reeds een geheel eind van het schip verwijderd. Niets dan de dood was de mogelijke uitkomst van deze ijsselijke Catastrophe. Het schip waggelde eensklaps en zonk in den afgrond neder! |
|