| |
| |
| |
Zesde kapittel.
‘Wij wilden toch wel eens weten’ zeide dagelijks de helft van de equipagie tegen de andere, ‘wat King George met dat v.. v...... geschenk van ons het leven te laten, voorhad? en of hij niet begrijpt, dat het voor eenen eerlijken Brit zesmaal zoo aangenaam is, en tienmaal zoo fatsoenlijk staat, om te Tyburn opgehangen te worden, dan in dat hondenland van de Botany-baai in het zweet van zijn aanschijn en met het werk zijner handen den kost te moeten verdienen? Gelukkig ware het voor ons allen, indien het schip eensklaps op eene blinde klip verzeilde of dat eene hoos het driemaal in de lucht omdraaide en dan in den afgrond nedersmakte. Deamd alle de Colonies! onze voorouders werden opgehangen dat het een' aard had, en daarmede gedaan! Het was niet ten koste van hunne ruggen, dat de katoenboomen aangelegd moesten worden en dat de oude wijven koffij dronken. De wereld ver- | |
| |
bastert geheel en al, of de d..... haal ons! Alles gaat te gronde.’
‘Met uwe permissie, achtbare Heeren!’ zeide Jan Perfect opllaande, en den hoed afnemende, gelijk hij zulks in het Parlement bij het doen eener motie gezien had: ‘mij dunkt U WelEdelens weidt te breed uit over uwe ongelukken, en gij spreekt veel te ligtvaardig van den slaat van verbetering, waarin het menschdom zich zoo zigtbaar bevindt: Quod ad primum, komt het mij Salvo meliore, voor, dat het in allen gevalle altoos nog beter is om katoenboomen aan de Botany-baai te poten dan om te Tyburn te hangen: daar toch, mijns erachtens, U WelEdelens altoos de magt overblijft,om U WelEdelens te laten ophangen, wanneer het katoenplanten tegen valt, en het in het tegenovergestelde geval, U Edelens zeer moeijelijk vallen zon, om in deze wereld wederom katoen te komen planten, zoo wanneer U WelEdelens u eerst het zij te Tyburn, of elders, had laten ophangen, en er toch onder ons, stervelingen, geene daad van grooter genoegen zijn kan, dan om zijnen vrijen wil te kunnen opvolgen en de definitive waarom te weten, om welke men het puntje van zijnen neus tot leidsman zijner daden al of niet uitkiest. Quod ad secundum, hetgeen U WelEdelens vermeent omtrent het lot van uwe heeren voorouders, als die een zoo veel gelukkiger leven zouden geleid hebben, dan U WelEdelens doet, en dat U WelEdelens dit zouden doen vooronderstellen dat alles achteruitliep en verminderde - dit is dunkt mij eene des te
| |
| |
erroneusere stelling als het daarentegen door de schranderste en onbevooroordeeldste koppen dezer eeuw, waaronder ik, volgens het zeggen van Papa zaliger ook behoore! - bewezen is, dat alles, in stede van achteruit te gaan, integendeel zoo hard als een paard loopen kan, vooruitdraaft en zich perfectionneert. Eene leer, achtbare Heeren waaraan ik dermate gehecht, ben, dat ik voor dezelve mijn leven veil hebbe, hoe zeer ik anderzins in U WelEdele vaderland, dat van sommige liefhebbers voor de zitplaats der wijsheid gehouden wordt, en waar derhalve de menschelijke volmaking reeds onder het bereik zijn moest, dezelve niet volkomenlijk aangetroffen heb; als zijnde ik aldaar, in den tijd van ééne week, als hanenwedder van de huig geligt, door mijnen vriend verkocht, als matroos geprest, als wandelaar bestolen, als gewaande paardendief fere dat is bijna opgehangen: en dat alles ingevolge van de constitutie en van den vorm van regtspleging, en van alle de andere aloude, loffelijke en wel hergebragte costuimen en usantiën van het gezegend Groot Brittanje!’
‘Wat nu het voordeel aangaat, dat de volkplantingen u aanbieden, en de middelen ter perfectibiliteit welke zij aanbieden,’ vervolgde Perfect ‘en waarin deze etablissementen, gelijk alle onze tegenwoordige inrigtingen, diegenen zoo bijzonder overtreffen, welke in vorige dagen.......’
‘Overtreffen!’ riep eene zware basstem, gelijk aan eene brandklok, en die zich uit een der donkerste hoe- | |
| |
ken van het ruim hooren liet, ‘wat spreekt gij daar, philosooph uit de achterbuurt! wat spreekt gij daar van het overtreffen dezer eeuw en van de vorderingen ter volmaaktheid? voorzeker ik zeg het u, gij zijt van de dolkervel nog niet gesneden, of nog zoo blind dat gij in staat waart om den grooten mast voor eene nachtkaars aan te zien! Ik voor mij houde u staande, dat in plaats van verbeteren, de wereld zich integendeel dagelijks verergert: dat is, lomperd! dat in plaats van vooruit te gaan zij hollend achteruit loopt en verzinkt. Volmaking! volmaking! niets is er of het wordt slechter dan voorheen en onvolmaakter dan ooit. De klad komt in alles: het eenige goede is het oude: niets wordt uitgevonden: het lang versletene of afgekeurde slechts weder voor den dag gehaald en gekalefaterd. Alle de nieuwe ontdekkingen zijn geene pijp tabak waard, en de wijs, waarop men leert en zijne leer toepast, is met een paar oude sloffen veel te duur betaald. Het is genoeg dat iets nieuw schijne om mooi te wezen en om slecht te zijn. Kunsten en wetenschappen, zeden, alles kwijnt, en de verbetering in naam is, geloof mij! de verpesting in de daad! - Zie daarentegen de vorige eeuwen! Zie hare vorderingen boven zoo veel voorgaande en let dan op deze! Zie de groote mannen van dien tijd! houd daar die van den tegenwoordigen eens bij! en gelijken zij dan wel iets anders bij hen, dan de schaduw die de eersten op den muur maken? Wat zijn uwe Systemata, wat uwe Hypothesen, wat alle uwe bewijzen? wat anders dan zoo veel omgekeerde en afgedragene kleederen, waaraan de ellebogen door de mouwen steken en de
| |
| |
zoldering aan de broek ontbreekt! De weinige vernuftigen en schranderen die er overigens nog zijn, hoe leeft men er mede! - Eilaas! zij worden miskend en veracht! Die door de wereld komen wil, moet een zot zijn, ten zij hij verkieze een schurk te worden. Onze vorderingen op het pad der deugd zijn dermate zigtbaar dat een deugdzaam mensch verzekerd is van zijn brood te zuilen moeten bedelen, indien zijn vader hetzelve niet voor hem gestolen heeft, en dat een man van eer zoo lang zijne eer op zolder moet laten liggen tot dat hij zijne fortuin op eene oneerlijke manier gemaakt heeft. Ik, bij voorbeeld, zoo als gij mij daar ziet of niet ziet, ik ben geheel mijn leven dóór een ongelukkig mensch geweest: en weet gij waarom, vrienden! omdat ik altoos het goede trachtte te bevorderen en het kwade, te vermijden, en wijl ik ook op mijne manier de verbetering, waaraan ik toen nog geloof sloeg, leeraarde. In mijn vaderland was ik Regiments-Chirurgijn, en wijl ik den Intendant van hét Hospitaal niet wilde helpen stelen, en hij des vreesde dat ik zijn stelen aan den dag leggen zou, werd ik van zijn eigen doen beschuldigd en weggejaagd. Daarna schreef ik een Tractaatje, over de betere inrigting der Godsdienstige gestichten, waarin ik door A plus B minus C gelijk aan Z bewees, dat zij, ingevolge mijner voordragt, meer nut zouden doen en minder kostbaar zouden zijn. Tot loon van mijnen arbeid plaatste men mij in een derzelve - het Dolhuis! Hier beraamde ik een plan tot wering der bedelarij, gebaseerd op derzelver alleen veroorloofden grondsteun - mogelijkheid van altoos werk te vinden.
| |
| |
Mijn plan werd medegedeeld aan de Commissie tot aller welzijn, en zou voorzeker zijn goedgekeurd geworden, had niet de maatschappij, juist dit pas, eene gouden medaille uitgeloofd aan hem, die het beste schreef over het verdelgen van het ras der sprinkhanen, en ware niet deze vraag door eenen oordeelkundigen schrijver beantwoord, die zelf lid van de commissie was, en men dus niet wel voorbij kon. Hij sloeg voor, de groote man, dat men de mannetjes slechts allen in den staat van Abeilardus te brengen had: en dit antwoord werd van zoo veel belang gevonden, dat wijl er slechts ééne medaille voorhanden was, men de antwoorden over de bedelarij, dit jaar, als onvoldoende, in het vuur wierp en de bedelaars, bij provisie, bedelen liet. Mijn werk en mijne bedoeling raakten dus verloren! Doch daar men mij nu toch niet langer voor gek genoeg dorst te laten doorgaan, om mij in het dolhuis te houden, en tevens de ruchtbaarheid dezer zonderlinge voorkeur in het uitdeelen der medailles vreesde, vond men goed, om mij op eenen donkeren avond, in een sleedje, naar de haven te rijden, alwaar ik, proper en wel, in een schip werd gepakt, dat des anderen daags naar de Zuidzee afvoer. Ik deserteerde op de eerste vreemde kust: en daar ik, volgens het zich dagelijks perfectionnerende regt der volkeren, aan mijnen kapitein werd terug gegeven, opdat men bij ons even eens met de ongelukkige, door dwang aangeworvene matrozen van dat land handelen zou, werd mij het bewijs der oorspronkelijke vrijheid van den mensch, door honderd en vijftig slagen met een
| |
| |
nat touw, op een van de teederste deelen des ligchaams, bevestigd. Geen ander middel van bestaan vindende, werd ik daarna als knecht op eenen molen aangenomen. Ongelukkig had mijn nieuwe meester, die een liefhebber van nieuwigheden was, de wieken deszelven naar eene geheel nieuwe uitvinding doen inrigten, en den eersten keer dat dezelve geprobeerd werden, sloeg mij het kroonwerk, dat verkeerd berekend was, den linkerarm aan stukken: en de uitvinder, die mij de schuld van het niet gelukken zijns heerlijken Experiments toeschreef, sneed mij in drift een oor van het hoofd. Met een oor en eenen arm minder werd ik Evangelisch Cathechiseermeester: maar de ontdekking van het nieuwe licht joeg mij, die na rijpe overweging, eens vooral besloten had om altoos bij het oude te blijven, den dijk op. Ik koos hierop de plaats van Correcteur bij eenen Boekverkooper en trouwde op het schoone vooruitzigt van dien lucrativen post. Mijne vrouw, die weduwe was, vond in mij zoo weinig opleiding tot volmaking, dat zij mij de eer aandeed, van eene helft van den dag haren eersten man te betreuren, en zich de andere met een half dozijn andere mans over dat verlies te laten troosten. Dit laatste is meer gebeurd, zult gij zeggen, en dit is ook zoo, maar wat nog gebeuren moest, was, dat toen ik de taal van het land vrij wel magtig dacht te zijn, er een man opstond, die ons verhaalde dat dezelve geenen penning waard was, en haar daarom, gelijk hij zeide, geheel en al verbeterde. Velen waren van gevoelen dat de man zich deerlijk vergiste: maar wijl hij reeds een boek
| |
| |
over de oude taal in zijne nieuwe taal geschreven had, waarin hij bewees dat, wijl de oude taal hare regels had gehad, de nieuwe die niet behoefde, veranderde men deze geheel en al, om den braven man plaisier te doen. Daar stond ik thans als Correcteur in eene taal die Hebreeuwsch voor mij was! Ik wilde mij verdrinken, maar wijl dit zoo dood ouderwetsch was, raadde men mij om liever met eenen luchtbal naar den hemel te stijgen. Ter volmaking van den zelfmoord, was, zeide men, deze kunst binnen kort uitgevonden. Hoezeer nu het moderne hatende, kwam mij echter niets beter te pas en ik probeerde het dus eens. Lijder! het mogt mij niet eens gelukken! Ik bevroor wel is waar in de lucht en verloor mijn ander oor ter eere der Aëronautologie, maar ik landde op eenen buijigen winteravond in een dorpje, tien uren beneden Londen, aan. De boeren, wiens winterkoren ik bedorven had, zagen mij voor eenen duivel aan, en wilden mij in den Teems werpen om te zien of in der daad de heeren van dat geslacht als postpapier op het water dreven? - De Predikant van het dorp, dat een groot geleerde en een zeer gemoedig man was, wilde mij liever verbranden, om daaruit te bewijzen “dat het rijk der helle ten einde liep en dat het lang beloofde rijk der volmaking op handen was.” De Doctor der plaats eindelijk, verzocht om mij te mogen doodslaan, wijl hij daardoor zijn oud Systema, tot nut van het menschdom, zeide hij, uitgevonden, wilde bevestigen; dat namelijk de Satan geen merg in de botten heeft. Zoo lag mijn noodlot tusschen drie partijen verdeeld, die mij tot
| |
| |
uitbreiding van kunde en daarop zeker te volgen verbetering, verdrinken, verbranden of doodslaan wilden! toen de Schout van het dorp, die alleen op de volmaking zijner beurs dacht, mij, kortheidshalve, als eenen Franschen Spion naar Londen opzond, om de Praemie, Op soortgelijke lieden gesteld, te mogen trekken. Daar niemand aldaar mij verstond, wijl ik geen Engelsch spreek, en ook niemand kon bewijzen, dat ik een Franschman was, wijl ik die taal even weinig verstawerd men te rade, om mij naar de Botany-baai te zenden, om mijne opvoeding aldaar te perfectionneren. Wat ik dáár, met eenen arm en twee ooren minder als mij van regtswege toekwam, zal uitrigten, weet ik niet: maar wel, dat zoo lang men mij de tong nog overlaat, ik luidkeels zal staande houden, dat de wereld in stede van te verbeteren, regelregt naar het Gekkenhuis opwandelt.’
Jan Perfect hoorde nieuw op van zulk eene zonderlinge wederlegging zijner leer. Hij wist niet wat hij er van maken zoude. Echter was hij blijde van eenen man te hebben aangetroffen, met wien hij, op deze lange reis, wat praten kon: en de eer, van eenmaal zulk eenen Antagonist te mogen bekeeren, kittelde bij voorraad zijnen hoogmoed. Dit vrolijk vooruitzigt was echter van korten duur! Op het oogenblik zelf, dat hij, more Philosophico in zijne handen spoog, om zich tot een deipzinnig twistgeding met den wijsgeer zonder ooren in te laten, hoorde men een vreesselijk Overal! Overal! Overal! door de scheepsofficieren opheffen, en toen
| |
| |
hierop het volk naar boven vloog, bespeurde men:te loevert een schip op zekeren afstand. Ras zag men dat het een Spanjaard was; en bijna op zijde: van hetzelve geraakt zijnde, werd hetzelve met de volle laag begroet. De Spanjaard, die met den roeper in de hand, juist bezig stond om zijne vrienden, de Engelschen, een uitgezocht Castiliaansch compliment op te disschen, was zeer verbaasd, toen hij hetzelve door het overboord schieten van den Bezaansmast, die langs, zijne Allonge-pruik opgestrekene knevels henen schoof, beantwoord zag. Hij wist niet datgene wat den Engelschman bekend was, dat namelijk toen deze Londen verliet, de oorlog met Spanje aldaar zoo goed als besloten was. Jan Perfect keek niet minder vreemd op; en zijn nieuwe vriend lei hem, met eene bittere aanmerking omtrent zijn fraai. Systema, uit ‘hoe men thans, ter volmaking van het volkerenregt, het zoo ver in de wereld gebragt had, om weerlooze vrienden te midden des vredes, onverhoeds op liet lijf te vallen, ten betoog van de uitmuntende volksspreuk, dat namelijk de eerste klap eenen daalder waard is.’ De Spanjaard evenwel, ofschoon hij er met zijne opgestrekene knevels en zijne Allonge-pruik wat mal uitzag, voelde niettemin, op dit oogenblik, het heldenvuur der Gusmans, der Cids en der Garcias wederom: bij zich opwellen: en om te toonen dat hij ook iets van het Volkerenregt op de Academie van Salamanca had opgedaan, al ware het dan ook zoo nieuwmodisch en zoo Philosophisch niet, nam hij de gelegenheid waar, dat de Engelschman wendde, met voornemen om, met zijne andere zijde, hetzelfde Compliment bij hem af te leggen, en
| |
| |
schoot hem toen zoo welgemikt door den spiegel van zijn schip henen, dat hetzelve in zijne geheele lengte doorboord werd: waardoor dan ook van de vier honderd Botany-vaarders, die in het ruim te philosopheren zaten, dadelijk een honderdtal naar de andere wereld verreisde. En hoe zeer nu ook allen, een oogenblik te voren, zich beklaagd hadden dat men hen niet te Tyburn opgehangen had, maakte deze Spaansche Argumentatie zulk eene verschrikkelijke uitwerking op de gemoederen der over blijvenden, dat, ingevolge van het vreesselijk misbaar, dat deze passagiers maakten, en door het dapper verweren des Spanjaards, de moed aan de rest der Engelsche equipagie geheel en al ontnomen werd, en dat, na een half uur vechtens, de aanvaller genoodzaakt werd, zich aan den aangevallenen op genade of ongenade over te geven. Het Engelsche schip was in den korten tijd van het gevecht zóó doorschoten en het getal der schepelingen zoo zeer gedund, dat, toen men de overgeblevenen bij hunne namen opriep, er geen twee honderd antwoordden. Onder diegenen, welke zich de gave van stilzwijgendheid schenen eigen te hebben gemaakt, bevond zich ook de nieuwe Antagonist onzes helds, en het scheen dat iemand, wien na zulk een ongelukkig leven zulk een ongelukkige dood te beurt viel, regt had, om in de andere wereld te gaan verhalen, dat hij de volmaking van het menschelijke geslacht, lijder! slechts bij rapporten vernomen had.
|
|