Jan Perfect of De weg der volmaking, vertoond in het leven en de zonderlinge lotgevallen van een voornaam wijsgeer
(1817)–Bruno Daalberg– Auteursrechtvrij
[pagina 62]
| |
Vijfde kapittel.‘Dit kan ik UE. ten minste stellig verzekeren,’ zeide de Heer Perfect, in de Paquetboot van Calais zittende, tegen eenen heer, wiens zwarte rok in slordigheid met de zijne wedijverde, ‘stellig verzekeren zeg ik, dat zoo dezelve in Braband voorhanden is, ik althans haar niet heb aangetroffen.’
‘Ik wil het zeer wel gelooven’ antwoordde de Heer Robbert Penrob, den mond langzaam openende, en de oogen nedergeslagen houdende, ‘zoo gij die ergens vinden moogt, dan is het bij ons: - in het zedelijke wel te weten!’
‘Mag ik vragen waar UE. te huis hoort?’ vroeg Perfect getroffen over dit zedig antwoord.
‘Ik hoor, eigenlijk gezegd, de geheele wereld door te huis,’ liet zich de Heer Penrob hooren: ‘want ik behoor tot eene secte die werkelijk professie doet | |
[pagina 63]
| |
om de volmaaktheid, - en dat overal - te zoeken: en welke gehouden wordt er zoo digt mogelijk bij te zijn. Men noemt ons kwakers, dat zoo veel beteekent als Bevers, hoezeer wij slechts beven, wanneer wij onze preeken lozen of bij ongeluk eens vechten moeten. Wij hebben het zoo ver gebragt in de menschelijke Perfectie, dat wij geene knoopen aan den rok, geenen degen op zij dragen, ook voor niemand den hoed afnemen. Onze zeden zijn zoo zuiver als het linnen dat wij dragen, en zoo eenvoudig als onze ongeknoopte rokken. Wij zweren voor geen geld in de wereld, al hong er ook het heil van de gansche maatschappij van af: en wij noemen een ieder vriend, wijl alle menschen onze broeders, en ons alle even veel, dat ook wil zeggen even weinig, waard zijn.’
‘Hemelsch! Hemelsch!’ riep Jan Perfect in teedere vervoering uit. ‘Als ik het wel heb, dan zijt gij de perfectibiliteit reeds zeer nabij: zeer nabij ook, en ik bedank u hartelijk voor het gelukkig oogenblik dat gij mij doet beleven. Ik zie, vriend! dat de volmaking geene hersenschim meer is: ik zie daadzaken, daadzaken! - Hoe! geen eedzweren meer! geen vechten! en vooral geene knoopen! Ik moet bekennen de dag des algemeenen heils begint te graauwen. - Maar zoo ik vragen mag, vriend! behalve in het zedelijke, doet gij ook niet wat in de volmaking van wetenschap of kunst?’
‘Toch wel, Vriend!’ antwoordde de Bever, ‘zoo is | |
[pagina 64]
| |
mijn broeder bij voorbeeld de gerenommeerdste zwaardveger uit de geheele City: en die geene metalen knoopen uit mijns neefs fabrijk in de schele vos te Bermingham heeft, die kan niet mede.
‘Knoopen maken! en zwaarden maken!’ dacht Jan Perfect, ‘en dat door lieden die het geluk zoeken in het weren van den krijg en van de knoopen: - dat is vreemd!’ maar hij was te bescheiden, om zoo iets hard op te zeggen, en hij dacht aan de Hernhutters in zijn eigen land, die de volmaking, de Hemel weet, hoe en waar, zoeken, en die ons intusschen met een uitgestreken gezigt, hunne ingetogenheid en zedigheid, tegen goud opgewogen, betalen laten.
‘Gij kent Engeland gewis door en door’ sprak vriend Perfect, ‘en eilieve! wat zegt gij van dat land?’
‘Engeland is het Vaderland van de Wijsgeeren:’ antwoordde vriend Penrob, ‘en schoon niet ieder inwoner aldaar der algemeene verlichting zoo nabij is, als onze secte, moet men toch bekennen dat de massa des volks er meer aanleg heeft dan elders, en dat er in iederen Engelschman op zichzelven genomen, toch reeds een ongepolijste kwaker zit.’
‘Het zoude mij hoogst aangenaam zijn,’ zeide Perfect in een oogenblik van verrukking over zijne nieuwe kennis, ‘zoo UE. mij, op mijne reis, door dat gelukkige land, verzellen wilde.’ | |
[pagina 65]
| |
‘Zeer gaarne, Vriend!’ antwoordde vriend Penrob, ‘mits gij mij daarvoor betalen, en bovendien vrijhouden wilt; want wij zijn te na aan de volmaking om iets voor niets te kunnen doen.’
De vreind van Leyden drukte den vriend kwaker teederlijk de hand. Het gevoel van Zielenharmonie vloeide beiden gelijktijdig door de aderen.
‘Zeg mij eens!’ sprak Perfect, toen de reizigers voet aan wal gezet hadden, en het eerste dorp genaderd waren, ‘wanneer zullen die hanen te paard gaan rijden, die ik daar sedert lang gespoord heb zien rondwandelen?’
‘Te paard rijden! Gij vergist u, Vriend!’ sprak de ongeknoopte. ‘Zij gaan zoo dadelijk tegen elkander vechten, tot dat een van beiden dier onnoozele beesten, die wij door knoflook woedend weten te maken, ter neder valt: en wijl de Natuur ons niet moorddadig genoeg viel, hebben wij haar bijgestaan, door deze beesten sporen van het beste staal, en zoo scherp als het fijnste scheermes, aan te doen. Dit, Vriend! is eene onzer meest geliefkoosde en dadelijkste uitspanningen; en hoe meer hanen er bij groote gelegenheden verscheurd worden, hoe gelukkiger wij ons achten.’
‘Zou ik nederig mogen vragen,’ sprak Johannes Perfect, ‘in welke betrekking tot de volmaking des menschelijken geslachts het vernielen van zoo veel ongelukkige hanen mag......’ | |
[pagina 66]
| |
‘Wijl dit een Nationaal spel is:’ viel hem de kwaker in de rede: ‘en wijl niets meer de algemeene Perfectie bevordert, dan de instandhouding der bijzondere vooroordeelen eener Natie. Onze vroegste voorouders, de heidensche Noormannen, die geen hanenvleesch lustten, omdat zij het menschenvleesch de voorkeur gaven, hebben ons dat spel geleerd, en deszelfs oudheid heeft het bij ons geheiligd.’
‘Regt zoo!’ riep Jahannes, ‘ik had er nooit aan gedacht, doch waarlijk dat laat zich voelen en tasten.’
‘Tien Guinea's op den goudzwarten haan voor den Dutchman!’ riep vriend Penrob aan den bezitter van eenen witbonten haan toe. - ‘Gij ziet’ vervolgde hij tegen Perfect, ‘dat ik U zoek in te lijven in onze Nationale oefeningen. Wij wedden op den moed en de kracht dier edele beesten: en menig eerlijk Gentleman is er onder ons, die dikwerf edelmoedig, geheel het fortuin van Vrouw en Kinderen, aan de sprongen van eenen geliefkoosden haan wagen durft.’
‘Komt dat ook van die heeren voort, die bij voorkeur menschenvleesch aten?’ vroeg Perfect.
‘De Dutchman is zijne tien stukken ligter!’ schreeuwde de bezitter van den witbonten haan en lachte hard op tegen vriend Penrob, die slechts binnen 's monds lachte.
‘Nu verliest gij uwe tien Guinea's:’ zeide deze aan | |
[pagina 67]
| |
onzen Wijsgeer: ‘maar hiervoor hebt gij nu ook het regt om nog eens te wedden.’
‘Ik wed vijftig pond dat de Dutchman niet meer wedt:’ riep een jonge schildknaap, die te veel gedronken had.
‘Ik houd er honderd tegen dat hij wedden zal!’ riep ‘een Lord, die half dronken was.
‘Dat is nu toch al heel wonderlijk!’ pruttelde de heer Perfect, daar hij met zijne schele oogen het gezelschap overzag, ‘dat een half dronken Lord, en een schildknaap, die te veel gedronken heeft, wedden zullen of ik wedden zal; daar ik zelf nog niet weet of ik wedden zal dan niet.’
‘Tien Guinea's wederom op den goudzwarten haan voor den Dutchman!’ riep vriend Penrob tegen den man van het witbontje, inmiddels dat de Edele Lord den kwaker zeer behendig twintig stukken in den zak vallen liet.
Milord won, de schildknaap en heer Perfect verloren: en toch won de schildknaap en de kwaker, en de Heer Perfect verloor alleen: en dit alles liet zich uitleggen.
Onze Wijsgeer verzocht nu zijnen vriend, om hem niet meer der Nationale vermaken te willen inlijven. - ‘En zulks te meer’ zeide hij, ‘wijl ik het zedelijk doel van dat verbruide wedden nog niet penetreer.’ | |
[pagina 68]
| |
‘Gij penetreert dit zedelijk doel niet, Vriend!’ hernam Pentrob. ‘Gij penetreert dit niet? Eilieve! en weet gij dan nog niet dat, volgens alle onze tegenwoordige handelsbegrippen en handelgeleerden, niets zoo zeer den handel en de welvaart aanwakkert en bevordert dan de spoedige omloop van het geld in het land! - Kan er nu, ik vraag het U, met eenige mogelijkheid een middel uitgedacht worden, dat de Circulatie meer bevorderlijk is, dan hanengevechten en weddenschappen! - En is het dus niet bewezen, dat niets de Commercie tot haren hoogsten top van luister en volmaking brengen kan, dan even die zelfde weddenschappen en die hanengevechten, welke U zoo nutteloos voorkomen, of waarvan gij ten minste het zedelijk doel niet penetreren wilt.’ Perfect sloeg zich voor het hoofd. ‘Een helder licht gaat voor mij op:’ zeide hij: ‘ik schame mij mijne zotheid. Zie daar dan!’ voer hij nu in geestdrift uit, ‘zie daar het lang gewenschte middel, om ook onzen Vaderlandschen handel te doen herleven. Geleerde koppen zochten er zoo ijverig na, en hier vindt men het op eene boerenkermis! - Neen! ik zal niet rusten, neen! ik zal niet ten grave dalen voor dat ik op de Amsterdamsche beurs het hanenvechten heb zien ingevoerd: en ik het wedden over den goudlakenschen en den witbonten, onzen ellendiger graan- en Levantschen handel heb zien vervangen.’
‘De hemel zegene uwe loffelijke pogingen!’ zeide vriend Penrob, ‘Ik kan U als een eerlijk man verzekeren, dat zulks de hartenwensch van elken echten Engelschman is.’ | |
[pagina 69]
| |
Perfect was getroffen van de politesse van zijnen vriend; hij knikte hem minzaam toe, en al pratende, al zachtjes voortwandelende, kwamen zij de hoofdstad allengskens nader bij, en kregen eindelijk Westminster Hall in het gezigt.
‘Welk een oud, vuil en berookt gebouw is dat!’ vroeg Jan Perfect.
‘Het is daar’ antwoordde de vriend, ‘dat onze gezegende Constitutie kan gezegd worden op den troon te zitten. Daar worden de belangen van het Britsche volk behandeld, gehandhaafd en beschermd. Daar is de waarborg der Nationale Vrijheid, de steun eener Regering, zoo nabij aan de volmaaktheid, als nog ooit eene Regering geweest is. Daar, Amice! zit het Parlement van Engeland op wolzakken!’
‘Op wolzakken?’ vroeg de Heer Perfect verwonderd, ‘waarom juist op wolzakken!’
‘Eene inrigting,’ antwoordde Penrob, ‘hoogstnuttig gevonden om onze Schapenteelt en onzen Wolhandel der bestendige aandacht onzer Regeringsleden aan te bevelen, daar het toch klaarblijkelijk is, dat men zijne aandacht op niets meer vestigt, dan op datgene, wat men door zijne zittende ledematen bedekt.’
Perfect hoorde in opgetogenheid: en daar hij een waar Vaderlander was, en dus gaarne alle de vreemde gebrui- | |
[pagina 70]
| |
ken blindelings navolgde, liet hij reeds in zijne gedachten 's lands vaderen bij ons, in hunne hooge vergaderingen, op stapels van zoete melks kaas plaats nemen.
‘Niets perfectionneert toch zoo zeer als reizen,’ lette onze Wijsgeer bij deze gelegenheid, in de volheid van zijn hart, op.
‘Dat hebt gij aan het regte eind:’ zeide Penrob.
‘Die met zijnen havikneus en dat zwarte Cadogon pruikje, op,’ hernam deze ‘is vriend North, dien men gewoonlijk Lord noemt: en die hem zoo vinnig tegen spreekt en voor een h.... kind uitscheldt is John Wilkes, the man of the people!’
Perf. ‘Ik wil hopen dat die man zich zulken eervollen naam waardig maakt! maar eilieve! waarover is het dispuut.’
Penr. ‘De eene wil de Amerikanen den oorlog aandoen, wijl hij meent dat zij onderdanen van Engeland zijn, en de andere wil hun deel aan de Regering geven, wijl het Engelsche onderdanen zijn.’
Perf. ‘En denkt niemand er aan om hun rust en vrede te doen genieten, wijl het menschen zijn?’
Penr. ‘Dit is de staat der questie niet: en wat niet in den staat der questie is, mag hier niet in aanmerking | |
[pagina 71]
| |
komen, al waren het de engelen zelve die Gods taal kwamen spreken; dat echter in het Parlement van Groot Brittanje zeer zelden gebeurt.’
Perf. ‘Maar dat vloeken, dat razen, dat verschrikkelijk schelden.....’
Penr. ‘Behoort tot onze gezegende Constitutie en tot verdere volmaking onzer vrije Regering, daar men het hieromtrent sedert lang eens is, dat niets zoo zeer tot krachtdadigen aandrang zijner gevoelens of tot deugdelijke bevestiging der waarheid behoort, dan dat de eerwaardige leden van ons hoogloffelijk Parlement, elkander als appelwijven de huid vol schelden.’
‘Dat ik u in de rede valle, broeder Penrob!’ sprak de heer Perfect ‘mij dunkt ik ziedaar de twee Antagonisten die op het punt stonden van elkander om 's lands dierbare belangen den hals te breken, in dezelfde koets stappen. Ik vrees waarachtig! dat zij elkander daar vermoorden zullen; dat mij toch spijten zou van wege de volmaaktheid, daar UEd. zegt dat het Britsche Parlement zoo nabij is.’
‘Stel u gerust,’ antwoordde de vriend ‘zij brengen heden den dag in elkanders gezelschap door. Vriend North, dien men gewoonlijk Lord noemt, geeft heden eenen grooten maaltijd aan de eerste leden van beide de partijen die het Vaderland onderling verdeelen.’ | |
[pagina 72]
| |
Perf. ‘Goede hemel! met oogmerk dus om van de zwakste partij een Ragout te maken, en het der andere op te disschen.’
Penr. ‘Ziet gij dan 's lands Vaderen voor Cannibalen aan?’
Perf. ‘Dat niet: ofschoon ik altoos nog om de Noormannen denk: want gij zult mij toch wel bekennen, dat zoo mijn vermoeden ongegrond is, en hij zijne collega's niet opeet, het toch zeker is dat vriend North, dien men gewoonlijk Lord heet, al die andere vrienden, naar hetgeen wij zelve gehoord hebben, met geen ander voornemen ten eten vraagt, dan om hen door het middel van de famillare portie naar de eeuwigheid te helpen. - Een middel van Perfectibiliteit, dat ik toch in gemoede niet goedkeuren kan, hoezeer ik weet dat onbevooroordeelde Wijsgeeren.......’
Penr. ‘Gij lacht er mede, vooronderstel ik. Nergens is minder questie van vergeven, van vermoorden of van opeten. Die heeren zitten vreedzaam met elkander te eten, te drinken en te praten: en zij lagchen tusschen de bedrijven diegenen hartelijk uit, welke elkander, ingevolge hunner geopperde gevoelens, onderling versmaden en vervolgen.’
‘Werken zij dan niet aan de Volmaking?’ vroeg onze landsman verbaasd. | |
[pagina 73]
| |
‘Aan die van hunne beurs en hun aanzien voorzeker!’ antwoordde de kwaker; ‘maar ook aan geene andere. Het is zoo de gewoonte hier te lande, vriend! dat er eene partij voor en eene tegen den Koning in het hoogloffelijk Parlement zij. Nu neemt elk zijne rol naar verkiezing en - speelt die: maar ieder speelt voor zichzelven, en vriend North, dien men Lord heet, denkt zoo min aan den Koning, als vriend Wilkes aan het volk denkt, ofschoon deze the man of the people genaamd wordt en de andere door den Koning alleen een man geworden is.’
‘Dat vinde ik alles zeer vreemd!’ zeide de Heer Perfect ‘en ik geef het aan geleerder over, om te bewijzen, hoe daaruit de volmaking van het menschelijke geslacht volgen moet. - Neen vriend, zoo dezelve door middel der Britsche constitutie komen moet, dan zal..’
‘Dan zal UEdele zekerlijk real bailing hebben:’ viel hem een heer in de reden, die met een versleten zeeuniform pronkte en onzen held reeds lang in het oog had gehad.
‘Wat meent gij met uwe real bailing?’ vroeg Perfect ‘ik ben geloof ik een eerlijk man en een eerlijk man heeft geloof ik geenen borg noodig.’
‘Dat zal ik met UE. gelooven’ zeide de Preswerver, zoodra uwe Edelheid mij iemand aantoont die borg | |
[pagina 74]
| |
wil zijn, dat uwe Edelheid geen schurk of vagebond is.’.
‘En wat wik gij anders met mij uitvoeren?’ vroeg Johannes, die zich kwaad begon te maken ‘wij zijn hier in het land der vrijheid - zou ik denken!’
‘Juist daarom moeten er verdedigers derzelve gevonden worden:’ sprak de man met de oude montering: ‘ingevolge van de heerlijke motie van Lord North’ vervolgde hij ‘is bij de meerderheid van 185 stemmen tegen die van 184 tot den oorlog tegen onze broeders van de Amerikaansche volkplantingen besloten: en staat thans ieder vrijman die vijf voet hoog is en geene vrienden heeft, den Koning als matroos of soldaat ten dienste, en zulks ingevolge van het groot Privilegie van Jan den tweeden, die Oorlogsschepen noch Colonies bezat.’
‘Wel nu!’ zeide de heer Perfect met het volle gevoel zijner waarde, ‘ik ben die ik ben, en daaraan ligt u niet gelegen: want zie daar de Heer Penrob! die is real bailing voor mij!’
De Preswerver schaterde van lagchen op dat gezegde en hield zich den buik met beide handen vast. ‘Penrob! vriend Penrob!’ riep hij gillende uit, ‘eene fraaije bailing voorwaar! ‘daar hij zelf diegene is, die U aan mij voor vijf schellingen heeft aangewezen!’
Onze goede landsman was getroffen van de overmaat | |
[pagina 75]
| |
van verraderij zijns vriends. Dan hij zag tevens dat hem geene mogelijkheid overschoot om de eer te ontduiken van George III, ter beteugeling van zijne tegen hem opgestane onderdanen, aan den anderen kant van den aardbol, bij te staan, intusschen dat Lord North en de Recorder Alderman Wilkes de bokaal Portwijn lieten rondgaan, ‘op de gezondheid van alle de gekken die hunne respective moties bewonderden!’
Drie dagen daarna werd Johannes Perfect benevens twee honderd andere vrije lieden, die geene real bailing hadden, en die vijf voeten hoog waren, door de Lords van de Admiraliteit gemonsterd. Die Heeren waren zeer tevreden over het goed uitzien en de voortreffelijke houding des troeps. Het martiale air van den Heer Perfect stak hun vooral in het oog: en toen zij vernamen dat hij een Dutchman en bovendien een Apotheker was, konden zij zich niet genoeg verwonderen, hoe zonderling en gezegend alles te zamen liep, hoe en alle standen en Natiën zich vereenigden, om de welvaart en de glorie van oud Engeland, ten hoogsten top van menschelijke volmaking, op te leiden.
Op dat oogenblik werd de heer Perfect zijnen vriend Penrob onder de twee honderd vrijwilligers gewaar, die 's Konings belangen in Amerika gingen voorstaan. ‘Zoo dat gij, Schelm! dan ook uw verdiend loon hebt, van mij, uwen vriend, voor vijf schellingen aan de zielverkoopers te hebben verkocht!’ riep hij, zichzelven niet meester zijnde, uit. | |
[pagina 76]
| |
‘Mijn doel was 's lands heil,’ antwoordde Penrob op eenen allezins deftigen toon: ‘en de vijf schellingen, ofschoon zij het dubbel zijn, van hetgeen gij waard zijt, waren slechts een waarborg voor mijn middagmaal, daar gij, vol bewondering onzer Britsche Constitutie, noch van geld noch van eten spraakt. Evenwel toen de Preswerver vernam, dat gij uwe cautie bij mij zocht, kwam het hem in den zin om mijzelven naar mijne cautie te vragen: en het gevolg hiervan was, dat ik thans mede geroepen ben om het Rijk der volmaking hoe langs hoe meer uit te breiden: hetgeen echter niet anders dan in de kwaliteit van zoetelaar of van ziekentrooster zijn kan, wijl volgens onze leer, de arme menschen wel mogen ter dood gebragt worden, maar niet door onze eigene handen.’
Zoo verzot was de heer Perfect nu toch ook niet op eene volmaking waarvan, hij eindelijk kop noch staart begon te begrijpen, of toen hij en de zijnen na het afloopen der monstering, en Corps door de City defileerden, bekroop hem de lust om een van die duizend straatjes, welke dezelve in verschillende rïgting doorsnijden, behendiglijk in te schuiven en zich onzigtbaar te maken.
Het gelukte hem: en de heer Perfect dankte den hemel, dat hij van de eer ontheven was, om Koning George en de heeren van de moties in het ontwikkelen hunner liberale grondbeginsels, ten meest mogelijken nutte van het volk van Noord Amerika ontworpen, behulpzaam te moeten zijn. In dien weinigen tijd, welken hij in Londen | |
[pagina 77]
| |
had doorgebragt, dacht hem reeds zoo veel van de zonderlinge middelen ter Perfectibiliteit, aldaar bij de hand genomen, te hebben gezien, dat hij naar gelegenheid omkeek om zich in de vrije lucht te bevinden, en liever eens te zien hoe men op het platte land voor het groote plan ijverde.
Toen hij drie mijlen van Londen verwijderd was, kwam hem een heer te paard te gemoet, die hem in allervriendelijkste, doch tevens dringende termen bewoog om zoo lang te blijven staan, tot dat hij eens zoude afgestegen zijn, en welke hem toen met alle mogelijke gratie het pistool op de borst zette, met instantelijk verzoek om hem alles af te geven wat hij bij zich hebben mogt.
De heer Perfect voldeed aan de uitnoodiging van den beleefden heer en beefde aan alle zijne ledematen. Hij was nu in den volstrekten zin dood arm, en moest zijn brood gaan bedelen. Hetgeen hem echter troostte was, dat hij zich in het welvarendste land van Europa bevond, en dus niet twijfelen mogt, of de publieke straatschenderij stond in onmiddelbare betrekking met het een of ander Philosophisch plan, waarvan hij echter het zijne nog niet had.
Wat hem evenwel nog meer opbeurde was, dat hem, een paar mijlen verder, een ander heer bejegende, die nog vriendelijker dan de eerste was. Deze laatste, in plaats van hem zijn goed af te eischen, was integendeel zoo minzaam, van hem het paard, waarop hij gezeten | |
[pagina 78]
| |
was, tot een onderpand der vriendschap, welke hij met hem maken wilde, te schenken: en wat Perfect ook protesteren mogt, hij liet niet af voor hij dezen op het zelve geplaatst had, en telde hem tevens zoo veel reis geld toe, als hij meende dat deze tot Chichester toe noodig had.
De heer Perfect was nu ten toppunt van vreugd maar tevens van verwondering. Zijne geledene schade was hem dubbel vergoed, en hij zag dadelijk het verband van het voorlaatste geval met dat wat hem zoo even bejegende. Hij ontdekte eene wijsgeerige Combinatie tusschen deze twee schijnbare tegenstrijdigheden, die hem bij slot van rekening zeer voor het Engelsche volk innam. Hij zag klaar en duidelijk hoe uit apparente contradictoire middelen een onbetwistbaar nut......
‘Welkom de zweetvos met de aalstreep op den rug! en de Gentleman die er op zit!’ sprak een geregtsdienaar, die Perfects alleenspraak aldus beleefdelijk onderbrak, en zijn Edele voor de herberg, waar het paard uit gewoonte stil bleef staan, van hetzelve hielp, waarop hij hem met fijn dun koord, de twee ellebogen tegen elkander op den rug vastknevelde.
‘Help God!’ riep Perfect uit, de vrijheid van Engeland indachtig, ‘UE. dus ook een preswerver!’
‘Ik bid om vergeving!’ zeide de Constabel, ‘wij wachten hier sedert drie dagen op UE. en nog andere | |
[pagina 79]
| |
heeren van dezelfde professie, wiens signalementen wij in den zak hebben.’
‘En die professie?’ vroeg Perfect.
‘Highwaymans, struikroovers, met verlof gezegd,’ antwoordde de Constabel. ‘UE.’ vervolgde hij, ‘is de Heer Nathaniel Ruffian, geboortig uit Carnawan in het Prinsdom van Walles, dat de hemel eenmaal genadiglijk verdelge!’
‘Mogt de duivel!’ zeide Johannes met de tranen over de wangen: ‘ik ben een eerlijk man, een voornaam Apotheker uit Holland, ik woon op de Breêstraat te Leyden, ik heb mijne proef met vijzel en spuit gedaan, en ik kom hier om mij in de volmaaktheid te volmalen.’
‘Wat dat Satansch ras van Wallismans zich toch meesterlijk op het nabootsen van vreemden tongval verstaat!’ sprak de Constabel, dat een man van kunde scheen, tot zichzelven. ‘Dat kan u alles niets helpen, Lovely friend!’ vervolgde hij tegen Perfect, dezen vriendelijk op de schouders kloppende: ‘uw paard verraadt u! Bovendien goeden moed, dear companion! er zijn er zóó véél gehangen die grooter en beter waen dan gij!’
‘Hangen! hangen!’ riep Johannes verbaasd: ‘en dat wijl ik op een zweetvosje zit!’ | |
[pagina 80]
| |
‘Omdat gij,’ sprak de Constabel, ‘uwe Identiteit of evengelijkheid met Nathaniel Ruffian aantoont, door op zijn paard te zitten. Paard en man zijn een! dit is hier te lande eene uitgemaakte zaak: en die op eens anders paard verkiest te gaan rijden, behoudt zich vóór alle die faveurs en alle die desagrementen, welke aan hetzelve gehecht zijn.’
‘Die Identiteit’ riep Johannes ‘mag vriend North of vriend Penrob of hun beider vriend de Satan hebben uitgevonden. Is dat stijl van procederen, methodus procedendi, dat ik hangen moet, wijl ik op een paardje met eene aalstreep rijde: daar dat paard met dat verd...... aalstreepje aan eenen gaauwdief toekomt, die mij thans op zijn gemak zit uit te lagchen! Ik wil je bekennen, mijn heer! uwe Britsche regtsgeleerdheid valt mij vreesselijk uit de hand. Zij is vrij wat verder van de volmaaktheid af dan ik op het woord van vriend Penrob, die mij uit vaderlandsliefde aan de zielverkoopers transporteerde, geloofd had: en het zou mij niet verwonderen dat er eene aalstreep door het hoofd uwer Regtsgeleerden liep, of dat de hanen hier de wetten gemaakt hebben, om zich op de menschen te wreken.’
Jan Perfect sprak met nadruk en het volk, dat rondom hem stond, schaterde van lagchen. ‘Een goedaardig volk!’ zeide hij ‘en een volk van Philosophen! - Dat de wet niet doet’ vervolgde hij ‘zal de zedelijkheid der Natie doen en mij niet onverdiend de ladder laten opklimmen. Hoe beter de menschen zijn, hoe | |
[pagina 81]
| |
geruster dat zij zijn: hoe geruster hoe vrolijker, en hoe vrolijker hoe meer dat zij lagchen. Ik heb hier te lande de volmaking nog niet regt aangetroffen, maar wijl zij toch ergens wezen moet, vlei ik mij haar onder het kanaille te zullen vinden.’
‘Als of wij u niet nog eens zoo hard uitlagchen zullen, als wij u toekomende week naar het dwarshout uitgeleide zullen doen’ riep hem de VicarGa naar voetnoot(*) toe, aan wien de Rector van het dorp voor twaalf pond en een vet varken 's jaars, de zorg voor de zielen dezer gemeente had aanvertrouwd: en die als een verstandig man in den smaak zijner kerspellingen trad, die voornamelijk in het zien hangen bestond. Hij meende hen daarna, zeide hij, des te gemakkelijker naar voorwerpen van een nog verhevener doel te zullen kunnen opleiden, en had intusschen vrij gelag bij de kegelbaan.
Perfect keek met een droevig gelaat, waarop zich de verontwaardiging teekende, den heer Vicar overzijde aan: en daar hij zich zoo even gevleid had de Perfectibiliteit, die hem in Engeland nog niet ontmoet was, ten minste bij het Rapaille te zullen aantreffen, waar sommige groote mannen ook wel eens gemeend hebben dat dezelve in Principio te huis behoorde, was hij verlegen onder welke Classificatie hij dezen zonderlingen Dominé | |
[pagina 82]
| |
plaatsen zou; als die hem niet eens fatsoenlijk genoeg voorkwam, om onder het Jan Hagel te worden opgenomen; en, bij zijn tegenwoordig zwart inzien van alles, scheen het hem zelfs toe, dat zoo wanneer er in het wijsgeerige Engeland veel predikanten vielen, die voor vrij bier hunne natuurgenooten naar de galg wenschten, het er zoo druk in het dogmatieke ook nog niet liep of er kon nog wel eerst een paar dozijnen van oude Britsche generaties opgehangen worden, eer men te vreezen had, dat de volmaaktheid in de kerk, verder dan aan de schoone façade van de Sint Paulus kerk, zigtbaar zoude worden.
‘Het is niet genoeg dat iemand gehangen wordt’ zeide de President van de Jury tegen den heer Perfect, die van meening was dat hij niet behoorde te hangen, ‘maar ook dit hangen moet zijnen behoorlijken eisch en zijn decorum hebben. Niets, Mijnheer,’ vervolgde hij ‘komt bij Engeland! onze regtspleging overtreft die van de geheele wereld. Niemand werd hier veroordeeld dan bij vonniswijzing van eene Jury, bestaande uit zijne Pairs, dat is van leden van denzelfden stand en van zijn eigen beroep: en het staat aan den Delinquent zelven, om die uit te kiezen. Beken Mijnheer, dat zoo er iets in de wereld is, dat naar volmaaktheid gelijkt, het de wetten van Groot Brittanje zijn.’
Op het woord van volmaaktheid kwam den heer Perfect, ofschoon aan handen en voeten geboeid, het water wederom op de lippen. ‘In der daad’ zeide hij ‘zoo | |
[pagina 83]
| |
niet volmaakt, nimmer evenwel zag ik iets in dat vak, dat meer den zweem van Perfectibiliteit schijnt aan te nemen dan zulk eene regtspleging.’ De vrolijke lach des genoegens kwam op zijne doodbleeke wang en kaken. De President en de omstanders lachten hard op mede.
‘Uw naam, beroep en woonplaats?’ vroeg de Griffier.
‘Jan Perfect’ antwoordde onze held, ‘Apotheker op de Breêstraat te Leyden.’
‘Paardendief en deserteur er bij:’ zeide de Fiskaal met graviteit.
‘Hoe zullen wij nu de Jury componeren?’ vroeg de President.
‘Niets gemakkelijker’ lette de menigte op, die in Engeland altijd een woordje mede spreekt: ‘uit vier deserteurs, vier paardendieven en vier Leydsche Apothekers.’
Jan Perfect gaapte deze schoone bankspanning wijdmonds toe, toen hij zulken Commentarius der wet vernam. Nu dacht hij, zal het toch eens met mijn systema lukken. Hij bewonderde de schoonste en onpartijdigste aller uitvindingen. Hij begreep thans dat hij voor niet in Engeland niet geweest was: en dat begrepen de omstanders ook, die zich vleiden van er hem te zullen zien opknoopen. | |
[pagina 84]
| |
Men volgde evenwel niet geheel en al het plan van het wijsgeerige volk en liet de paardendieven en de deserteurs te huis: maar, om de regtbank compleet te maken, verkoos men de twaalf Jurymans uit de medicijnsche faculteit, wijl men zoo veel Apothekers niet onder zijn bereik had: en stelde van tien mijlen in de rondte alle de chirurgijns, de baardschrabbers en de koedoctors in requisitie, om over den heer Perfect te zitten, waarna hem volgens 's lands regten werd toegestaan om diegenen onder dezelve te verwerpen, welke hem niet aanstonden.
‘Wie ik verkies of wie ik verwerp?’ vroeg onze Wijsgeer, ‘wel ik mag geen eerlijk Apotheker zijn, zoo ik van dat geheele gespuis een enkel mensch kenne.’
De Heer President koos des voor hem: en niets evenaarde de droevige verwondering van Jan Perfect, die gemeend had dat hij zijne regters waar, en uit wie hij wilde, zoude mogen kiezen, toen hij zag uit welke soort die bestond. Hij begon te begrijpen, dat er niets heilzamer in zat om zijn gedrag door twaalf opgeraapte koedoctors, die men Pairs noemde, te zien beoordeelen, dan door kundige regtsgeleerden, die geene Pairs waren.
De getuigen tegen den delinquant stonden binnen. Eenpariglijk beschuldigden hem alle. Men vroeg hem naar zijne getuigen en wijl hij er geen had, bood een Procureur uit de omstanders hem er eenige, tegen drie schellingen het stuk, aan. Jan Perfect ontwaarde in deze | |
[pagina 85]
| |
vriendelijke beschikking eene aanvulling van datgene, wat hem toegeschenen had, aan de deugdzaamheid eens Engelschen regtsgedings te haperen: en nam de aanbieding gretig aan. ‘Ik kan er u evenwel maar zes leenen’ zeide de Procureur: ‘want de andere zijn naar de kiesvergadering gegaan, om hunne gekochte stemmen tot het verkiezen van onzen Schildknaap als Parlementslid te leveren: en zulks ingevolge onzer volmaakte wetten omtrent de vrije en zuivere verkiezing des Parlements, bij deszelfs Bill, gemaakt in het derde jaar der regering van King George I hoogst loffelijker gedachtenis:’ bij welk zeggen de Procureur zijnen hoed afnam.
Jan Perfect deed van 's gelijke, want het is altoos goed beleefd te zijn. Hij betaalde zijne getuigen vooraf: en toen deze aankwamen, verklaarden ook zij eenpariglijk ‘dat de Heer Perfect, Apotheker te Leyden, uit Carnarvan in Wallisland geboortig, en Nathaniel Ruffian genaamd was: dat hij sedert zes jaren het zweetvosje met het aalstreepje bereed en dat hij van beroep een struikroover was.’
Hierop las de president de wet in cas voorhanden der Jury voor. De Jury stemde als uit eenen mond tot hangen. De heer Perfect huilde als een eerstgeboren kind en verwenschte de volmaaktheid van oud Engeland. Het volk klapte in de handen van plaisir en danste een Patertje langs den kant rondsom onzen geëerbiedigden landsman. | |
[pagina 86]
| |
De meester van den geregte beurde den heer Perfect zoo veel mogelijk op. ‘Het hangen’ zeide hij hem, ‘is bij verre datgene niet meer, wat het voorheen was. Ten tijde van Koningin Elisabeth, en zelfs onder de regering van de twee Jacobussen en de twee Carolussen, had men er schier geen' slag van: en ik beklaag’ vervolgde hij ‘nog dagelijks het lot onzer eerzame voorouders. Thans gaat het anders in het werk. Het is een plaisir om het te zien en men watertandt naar het genoegen van zelf te hangen. Ja Sir! ik durf het te zeggen, wij Britten steken hierin wederom andere Naties de loef af: en zoo nabij zijn wij aan de vol.....’
Perfect leide hem de hand op den mond. ‘Hou op!’ zeide hij ‘in Gods naam hou op! zou het dan voor den drommel! alleen in het hangen zijn, dat ik de volmaaktheid in oud Engeland moest aantreffen!’
Daar hij echter een Philosooph was, verzoende hij zich wederom met zijn Systema, toen de Chirurgijn van de naastgelegene stad hem de propositie kwam doen om zijn ligchaam te koopen. Hierin immers lag een grond-beginsel van grootmoedige wijsbegeerte opgesloten, dat hem bijzonder treffen moest. Bijna verbroederde hij zich met alle de Engelsche grondbegrippen. In de possessie, welke de doode man over zijn opgehangen ligchaam scheen te behouden, in de gematigdheid der wet, die volstrekt niets meer van den schuldigen dan zijn leven vroeg, en hem met de rest liet omspringen gelijk hij | |
[pagina 87]
| |
begeerde, voelde hij iets, een zeker iets, dat hij niet ligt uitdrukken konde, maar dat de hoogste vlugt van zijn Enthusiasmus aanmoedigde, en hem tranen van bewondering over de reuzenstappen, welke 's menschen vernuft en gevoel voorwaarts deden, afperste; hetgeen dan ook ten gevolge had, dat hij slechts vier schellingen voor zijn ligchaam bedong, hoe zeer het, aangezien deszelfs zonderlinge constructie, ten minste twee Guinea's voor eenen liefhebber waard was. En zoo lang had hij aan de aandoeningen van zijn voelend hart en zijne teedere verbeeldingskracht bot gevierd, dat hij even zijne vier schellingen opstak, toen de man des scherpen zwaarde, in vollen galop met zijn karretje kwam aanrijden, om hem ter plaatse te voeren, waar zijne vier schellingen hem van luttel nut stonden te zijn.
Arme Perfect! zijne aandoeningen van bewondering en vermaak werden thans door die zijner chagrijnen hoog opgewogen! En dusdanig een gevoel wil men, dat wel eens meer het lot diergenen was, die naar den steen der wijzen zochten of naar de volmaaktheid zaten te visschen.
Reeds had onze wijsgeer het Non plus ultra van al zijn lijden, tot loon van de verhevenste wenschen voor het heil des menschdoms uitgeboezemd, in het gezigt: reeds had Master Hangman hem zijne laatste nachtdas omgedaan en met een strikje onder de kin vastgemaakt, toen er eensklaps een geroep onder de menigte opging Grace! Grace! Grace! - De scherpregter keek on- | |
[pagina 88]
| |
vriendelijk om: hij vroeg ‘wat dat gekke geroep beduidde en of men hem het brood uit den mond dacht te nemen? Hij had behalve dat,’ zeide hij ‘met den oorlog reeds moeite genoeg om als een deftig Gentleman aan den kost te komen?’ Bescheidenheids genoeg had echter de brave man om, met het ophangen van onzen landsman te wachten, tot dat men hem behoorlijk zou berigt hebben van datgeen wat er gaande was, eer hij met zijn werk verder voortging: want er waren voorbeelden, dat het wijsgeerige volk van Groot Brittanje, in tegenovergestelde gevallen, den Hangman naast den gehangenen had opgeknoopt.
De dag van heden was een dag van algemeene vreugde. De tijding was te Sint James aangekomen, ‘dat de generaal Cornwallis eene beslissende overwinning op de Amerikanen behaald had, en deze zich in massa onderwierpen.’ Het geschut van den Tower werd gelost, een dankdag uitgeschreven, een groot feest ten hove in gereedheid gebragt en al wat hangen moest kreeg remissie van de doodstraf.
‘Wanneer de algemeene vreugde tot verligting van het bijzonder lot der ongelukkigen verstrekt,’ sprak onze halfgehangen Wijsgeer, in teedere aandoening zijne verdraaide oogen hemelwaarts verheffende ‘dan zeg ik Johannes Perfect, dat alles zich ten beste schikt. In vroeger' tijd’ voegde hij er bij ‘zou men het met illumineren, klokkenluiden en voetzoekers hebben afgezien: thans, daar de wijsbegeerte op den troon zit, | |
[pagina 89]
| |
viert men de vreugde met aalmoezen uit te deelen, jonge meisjes uit te trouwen, en gevangenen te slaken. De dageraad der groote verlichting is op handen: ik zeg het en ik blijf er bij. Baas!’ vervolgde hij tegen den Cipier ‘geef mij mijn nachtgoed eens weder: ik wil u groeten en ga heen.’
‘Mij groeten! heen gaan!’ antwoordde deze: ‘Zijt gij met den kop gebruid: gij blijft hier tot dat er een schip naar de Botany-baai vaart.’
‘Botannie!’ hernam Perfect, en het luidde hem vreemd in de ooren: maar ingevolge zijner vlugge denkingskracht maakte hij er aanstonds uit op, dat men, uit overweging van hetgeen hij geleden had, hem daarvoor schadeloos wilde stellen, en hem in het vak de kruidkunde, als de meeste overeenkomst hebbende met zijn Apothekersberoep, op 's Konings kosten, wilde employeren: en hij billijkte deze edelmoedige wijs van handelen zijner Britsche Majesteit ‘wien God,’ zeide Jan Perfect ‘nog lang het leven spare!’
Drie weken daarna, toen hij zich in gezelschap van vier honderd uitgelezene gaauwdieven, die de Koning alle van de doodstraf ontheven had, en die hem naar deze nieuwe volkplanting vergezelden op het schip the Royal Clemency, als gezouten haring zag ingepakt, begon hij min of meer van gedachten te veranderen. |
|