Jan Perfect of De weg der volmaking, vertoond in het leven en de zonderlinge lotgevallen van een voornaam wijsgeer
(1817)–Bruno Daalberg– Auteursrechtvrij
[pagina 31]
| |
Vierde kapittel.Onze Wijsgeer, die in zijne diepdenkendheid had uitgerekend, dat de inrigting der Nachtschuiten, zou dezelve hare volmaking zoo veel mogelijk nabij komen, dit bedoelen moest, dat men in dezelve sliep, lag zijnen zwaren reiszak en den Foliant.van zijns Vaders aanteekeningen over de Perfectibiliteit, op de middelbank neder: plaatste zich in een hoekje, zette zich tot rust en viel binnen kort in den zorgeloossten slaap.
Na vier uren van ongestoorde rust, werd Johannes wakker: en daar hij van de naburige klok een uur hoort slaan, rekent hij uit, zoo dadelijk te Haarlem te zullen aankomen, en feliciteert zichzelven, den vervelenden tijd, zoo geheel ten nutte te hebben doorgebragt.
Iets wat hem in deze nachtreize bijzonder meê viel, was de ongemeene stilte der Equipagie: hij vernam gewoel noch gesnap: en wanneer hij deze bedaardheid en | |
[pagina 32]
| |
bescheidenheid met datgene vergeleek, wat hem zelven, in zijne vroegste jeugd meermalen bejegend was, dat namelijk de trekschuiten meestal eene arke Noachs, vol knorrige passagiers, vloekend gemeen, piepende zoogelingen en schreeuwende Joden opleverden, vond hij hier, in zoo korten tijd, reeds eene zoo aanmerkelijke verandering ten goede gemaakt, dat hij zich verheugen moest over de zonderlinge vorderingen onzer nationale zedigheid. En daar hij toch aan het bewonderen was, voegt hij er zijn genoegen bij over het perfecteren der Nationale Scheepvaart, als waardoor men in onze eeuw zoo ver gekomen is, om een vaartuig den stroom te doen klieven, ook zonder dat men de minste beweging bij hetzelve bespeurt: een middel waardoor alle de vermoeijenis en dus een groot deel des gevaars op verre reizen staat op te houden, ten minste wanneer zulks op den grooten Oceaan zoo goed kon nagevolgd worden, als hier op de Leydsche trekvaart: iets waaraan hij niet twijfelt, ‘want’ zeide hij met een verstandig vertrouwen op zijne Redeneerkunde ‘die tot tien komt, komt ook tot twaalf, en daar de volmaking het reeds zoo ver gebragt heeft, moet de rest wel volgen.’
‘En dus doende,’ vervolgde hij in gepeins, ‘wordt eene Oost-Indische reis niet meer dan een lang slaapje: Dus doende komt men overal prompt, gemakkelijk en zonder gevaar: dus doende wordt de band der gezelligheid zoo naauw mogelijk toegetrokken! dus doende moet de vol.... vol.... volma.... a.... a.... a.... king....’ hier overviel den jongen heer Perfect, | |
[pagina 33]
| |
volgens aangeboren familiezwak, te midden zijner diepe meditaties, een nieuwe provisie slaap: en zijn Ed. sluimerde de verdere verbetering der loffelijke Scheepvaart zachtkens te gemoet!
‘Die was drommelsch bang om te laat te komen!’ zeide de schippersknecht, toen hij te vijf uren zijne schuit kwam schoonmaken: en wekte hij onzen Wijsgeer, door hem ongelukkig het water tegen het gezigt te doen spatten.
‘Welkom te Haarlem!’ sprak Johannes, slechts éénen passagier in de Schuit ontwarende: en hij meende dat de andere hem reeds vooruitgegaan waren. Hij nam zijnen reiszak en zijnen Foliant van de bank en stapte uit de schuit, niet echter zonder stilzwijgende bewondering, dat niemand hem de vracht had afgeëischt. Alweêr een slapje nader sprak hij binnensmonds: ‘menschenliefde en edelmoedigheid zijn de drijfveren van het loffelijk Schippersgilde geworden! Deze hebben het lastige, blieven de Heeren de vracht te passen? en het baatzuchtige duitje voor 't jagertje vervangen. Zij vergenoegen zich thans met wel te doen, anderen behulpzaam te zijn, en verwachten hunne belooning van hun eigen hart!’
‘Hoe drommel heb ik het nu met u?’ vroeg Jan maat: ‘gij houdt mijne schuit voor uw nachtlogis: en als het op een varen aankomt, dan schuurt gij uwe piek en loopt voort!’ | |
[pagina 34]
| |
‘Ik moet mij haasten om naar de andere schuit te komen:’ lette de heer Perfect op: ‘bedank voor aangenaam gezelschap en wensch verder plaisierige reis!’
‘Neen broêrtje! dat gaat zoo niet:’ zeide de knecht, zijnen logeergast bij den jas vasthoudende: ‘gij zult mij ten minste wel een fooitje willen geven.’
‘Dat takelt af met de belangeloosheid van zoo even!’ dacht onze goede wijsgeer. ‘Een fooitje! een fooitje!’ zeide hij, wijl hij toch iets zeggen moest.
‘Voor dat gij den nacht hier aan den wal in mijn lêge schuit hebt doorgebragt:’ sprak Jan maat.
‘Lêge schuit! aan den wal!’ vroeg Johannes verbaasd, en herinnerde zich alle de bijzonderheden van de stille zedigheid des gezelschaps, van de volmaking der scheepvaart en van de wijsgeerige menschlievendheid van het schippersgilde: ‘lêge schuit! en aan den wal!’ herhaalt hij: ‘wel nu, thans gaat gij varen: ik vaar meê!’
‘Waarom niet!’ zeide de knecht ‘dan spreken wij elkander nader.’
Zachtjes aan vulde zich het vaartuig, en de Philosooph bemerkte nu, dat de piepende kinderen, de vloekende boeren, en geheel de rest passagiers nog niet precies zóó zedig waren geworden, als het zich in den donker, en toen er nog niemand in de schuit was - | |
[pagina 35]
| |
had laten aanzien. Aan de Joden had hij evenwel gewonnen: - en ook wie onzer wint niet dagelijks aan die heeren! - hij had er in het geheel geenen last van, hij hoorde van hen noch geschreeuw noch geschagcher: want het was Zaturdag ochtend.
‘Wij zijn lang voor negen uren daar!’ zeide een heer uit het gezelschap, die op zijn horologie keek.
‘Daarin komt dan toch ook veel verbetering:’ voer de Heer Perfect den heer met het horologie zeer genoegelijk te gemoet.
‘Waarin, mijnheer, als ik het vragen mag?’ sprak deze.
‘Omdat mij nog zeer wel heugt,’ hernam onze Wijsgeer, ‘dat men er in vroeger tijd altoos vier uren voor stelde, wanneer men naar Haarlem wilde: en dus doende daagt naar mijn inzien ten minste de Perfectibiliteit...’
‘Maar thans, mijnheer’ hervatte de ander, ‘varen wij naar 's Hage, en niet naar Haarlem.’
‘Niet naar Haarlem!’ zeide Perfect, ‘ik, die naar Amsterdam moest.’
‘Dan hebt gij den kortsten weg tot de Perfectibiliteit niet genomen,’ lette de passagier op: ‘want die leidt vooral niet over den Haag. | |
[pagina 36]
| |
Hoe verwonderd en te leur gesteld onze vriend dan ook was, dat hij op eenen dag reeds twee bokssprongen, en dat in éénen loop, gedaan had, nam hij echter ras zijne partij. ‘Amsterdam’ dacht hij, ‘zou niet wegloopen en 's Hage was ook bezienswaard!’
Zijn lot was het echter niet om dezen keer veel van die plaats te zien, want de heer van het horologie, die voor het eerst van zijn leven van de Perfectibiliteit hoorde spreken, maar die zoo veel origineels in den aanleg van onzen held meende aan te treffen, vermaakte zich binnen kort zoo ongemeen met alle zijne schoone argumenten in het belagchelijkst daglicht te stellen, dat deze zich met hand en tand weren moest, om dezelve, voor zoo ver mogelijk, te verdedigen. Toen derhalve de vreemde man in 's Hage arriveerde, en hij zich gereed maakte om naar de schuit van Delft over te gaan, viel het onzen held onmogelijk om hem te verlaten, voor aleer hij hem van de onfeilbaarheid der aanstaande geheele of universele volmaking overreed had, en wijl dit op straat, en al wandelende, niet zoo gemakkelijk gaat als op eene afgelegene eenzame studeerkamer, hield hij den reiziger bij het pand van den rok vast, en stompelde dus doende met den reiszak en den Foliant onder den arm den Haag met hem door, om hem in het zweet zijns aanschijns zijne stelling te bewijzen.
Hij zat ook reeds wederom met den Heer in de schuit naar Delft, voor dat hij gedacht had, om 's Hage in oogenschijn te nemen, en was zeer verwonderd dat hij | |
[pagina 37]
| |
vijf kwartier later zich in eene stad bevond waar hij meende dat voor de verlichting, voor als nog, volstrekt niets te doen viel.
De vreemde Passagier was van die menschen, die zich geregtigd wanen, om met de Philosophie den draak te steken, en om de Philosophen zelven, tot hunne eigene inzigten, hoe averegts dan ook, te gebruiken. Hij had ras ingezien dat hij met onzen held slechts over de Perfectibiliteit te disputeren had om hem zoo lang bij zich te houden, als hij begeerde: en daar hij thans eene reis naar Brussel voornemens was, ging hij in zijne schranderheid na, of welligt niet heer Jan in zijn enthusiasmus voor de volmaaktheid, tot de volmaaktste inrigting zijner eigene reis, door de ingredienten van zijnen zwaren mantelzak, zou kunnen contribuëren.
Zijne lievelingsleer dus zoo veel bevechtende als noodig was om hem in den draf te houden, en hem aan den anderen kant de toenmalige overhelling der Brabandsche Wijsgeeren naar eene algemeene herschepping van het menschdom, gelijk hij voorgaf, gedurig voor oogen houdende, gelukte het den vreemden om de aandacht van onzen Johannes op zulk een gedenkwaardig punt als de loffelijke pogingen van geheel ons volk, dat hem als zoo bijzonder achtbaar wordt voorgesteld, - te vestigen. Naauwelijks derhalve was men halfwegen Delft en Rotterdam gekomen, of Rotterdam, Delft, den Haag, ja Amsterdam waren reeds alle uit Perfect's hoofd en geheugen geweken: Braband vervulde die geheel en men | |
[pagina 38]
| |
was 't reeds eens om morgen met het aanbreken van den dag, gezamenlijk naar dat gezegend land af te reizen, zich smaakvol te vergasten aan den heilzamen invloed van het Nationaal karakter, dat aldaar zoo heerlijk tot de Perfectibiliteit opleidde, en zich te koesteren in de verwarmende stralen eener weldadige verlichting, die van de Jesuiten - school van Turnhout af tot aan de Koolgroeven van Jemappe toe, zoo lieselijk begon door te breken.
Onze wijsgeer spoog van vrolijke aandoening in zijne handen. Pythagoras had, meende hij, ook zoo gedaan toen hij de Propositie des Quadraats van de Hypothenuse uitgevonden had: en groote mannen ontmoeten zich gewoonlijk in gelijke omstandigheden. ‘Ik kan even zoo wel,’ zeide hij genoegelijk lagchende, ‘eerst in de Roomsche Nederlanden de algemeene volmaking van het menschelijke geslacht te gemoet streven, als in Westphalen, waarmede ik anderzins dacht te beginnen, zoo de grasmaaijers dit jaar wat vroeger naar huis waren gegaan.’
Zoo opgetogen was onze jonge Wijsgeer nog, dat toen de schuit bij de Romein aanlandde, zijne gemoedsaandoeningen en het flikkeren van al het licht dat hem van verre toescheen, hem onbedacht maakten om zijnen nieuwen Compagnon behoorlijk te volgen. Deze, welke volstrekt niets met de volmaaktheid uitstaande had, stapte de schuit ter regterhand bezadigd uit, wijl hij daar alleen den wal zag. Johannes daarentegen, welke de uitwerk- | |
[pagina 39]
| |
sels van zijn geliefkoosd systema overal voor zich henen ontwaarde, stapte links af en twijfelde niet of ook daar liep de wal: en in der daad hierin had de groote man gelijk, doch tusschen dien wal en de schuit vloeide nog drie roeden water: en hij viel tot over de ooren in hetzelve.
Ter naauwer nood werd hij gered: want zijn Philosophisch aanschijn bood in deze bijna geperfectioneerde wereld weinig belang, en beloofde eene ellendige fooi. Aan de menschlievende zorg alleen van zijnen Compagnon, die morgen zijnen persoon noodig had, en die met geen dood mensch begeerde te reizen, was onze held zijne redding verschuldigd. Physische proeven over de waterweegkunde had hij nimmer gemaakt, daar hem dezelve in zijn groot plan van verbetering, als overbodig voorkwamen. Nu wist hij echter dat hij als een molensteen zwemmen kon: en van deze ondervinding kon hij in vervolg van tijd gebruik maken.
Veel echter had hij te zeggen over de nog onvolmaakte inrigting der trekschuiten, die hij nu dieper dan den vorigen nacht inzag: en dat men dezelve slechts aan eenen kant uit mogt, kon hij met geene mogelijkheid vergeten noch goedkeuren. Hij nam voor om hierover zoo ras mogelijk eene verhandeling in de Feles maerens in zenden, ter beantwoording eener Prijsvraag, welke hij door dat Genootschap dacht te doen uitloven, en er uit Economie zelve de medaille te trekken.
Intusschen was hij zoo nat als iemand wezen moet, die | |
[pagina 40]
| |
tot driemaal toe de hoogte der Schie gepeild had. Hij trok er die gevolgtrekking uit, dat de Foliant met Papa's Adversarias ook wel een dergelijk lot zou hebben ondergaan. En deze gevolgtrekking, ofschoon dezelve van eenen Philosooph voortkwam, ging volkomendoor! want ziet! er was geen droog blad en bijna geen leesbaar woord in overgebleven: hetwelk echter den gelukkigen bezitter in het vervolg niet weinig tot nut en vermaak verstrekte, hoe zeer hij het thans betreurde: want gaf hem dit gelegenheid om dezelve even als de Sybillische boeken, op alle voorvallende zaken te kunnen toepassen, en er alles uit te bewijzen wat niemand vermogen zou hem tegen te spreken.
Men kan op één dag zes uren lang voor niet in de trekschuit zitten, in het water vallen, zijne garderobe en aanteekeningen bedorven zien en toch nog genoegen smaken. Het hart werkt tegen het leed aan en versterkt er zich niet zelden door: en een Wijsgeer, die wezenlijk met een groot plan bezwangerd gaat, vindt overal nieuwen moed waar zich nieuwe hinderpalen opdoen. Des anderen daags ochtends zat de jonge Wijsgeer reeds, met het grootste genoegen, in het rijtuig van den vreemden heer. Het was eene dier koetsen kortelings uitgevonden en welke den naam van coepés dragen: en daar de vreemde man nog een reisgezel had opgedaan die zich ook op goedkoop reizen verstond, zat onze vriend op het zoogenaamd strapontijn of voorbankje, hetgeen men hem als de plaats van eer goedgunstiglijk had aangeboden. Hij twijfelde hier dan ook niet aan; doch des | |
[pagina 41]
| |
Wijsgeers beenen en zijne zittende ledematen, waarvan de eerste wat zeer lang, en de andere wat zeer mager waren, beletteden hem om zich zoo veel over die eer te verhoovaardigen als hij anderzins had mogen doen. Evenwel daar hij van alle rijtuigen geen ander tot nog toe gebezigd had als dat, waarmede zijn Papa zaliger het benoodigde vlier en andere kruiden voor zijne Apotheek liet aanbrengen, en dan de postwagen, waarmede hij eens over bevrorene puin-wegen naar Utrecht gereden was, scheen hem dit nieuwe rijtuig zoo bijzonder aangenaam, dat hij zich niet genoeg verwonderen kon over de vorderingen, welke het menschelijk vernuft binnen kort in het vak der rijtuigen gemaakt had. Hij lette met verteederende aandoening op, dat het rijtuig op riemen en winden hong. Deze wel uitgevondene voorzorg begreep hij als het non plus ultra der volmaking in die kunst te moeten aanzien. Hij verzekerde zijne reisgenooten stellig dat dezelve thans niet verder kon gaan: en wijl hij een Wijsgeer was, deed hij er eenen eed op.
Waarin echter den Heere Perfect, die in alles zijne geliefkoosde stelling dankbaar aantrof, of uit alles voorspelde, dezelve ontviel, het was in den prijs der reisbenoodigdheden. Hij vond denzelven, wat dan ook zijne reisgenooten het tegendeel beweren mogten, verbazend hoog. Die heeren meenden dat dezelve geëvenredigd waren aan datgene wat men er voor bekwam: en dat na het voor en tegen ingezien en wel te hebben overwogen, alles toch niet zoo duur in Braband was als het zijn zoude, wanneer het eens zoo duur ware: een ar- | |
[pagina 42]
| |
gument dat de Heer Perfect niet wist te ontzenuwen. Evenwel wat den paardenpost aanging, hij bleef er bij dat die driemaal te duur was: en hierin had hij toch niet geheel ongelijk; want met zijne zoogenaamde derde portie liet zijn nieuwe vriend hem de gezamenlijke drie porties betalen: iets dat bijna zoo veel beteekende als dat hij de geheele vracht, of, wil men liever, - dat hij alleen betaalde.
Hij twijfelde echter niet of in deze kostbare inrigting moest verandering opdagen. ‘Het eene kan niet zonder het andere gaan’ zeide hij, met een beklemd gemoed zijne dukaten te voorschijn brengende, ‘en wanneer de volmaking in alles doorstraalt’ vervolgde hij ‘twijfel ik geen oogenblik of dezelve zal, juist bij den Brabandschen Paardenpost, met stil blijven staan. - Het zou ten minste wel zoo passen.’
In de eerste zoogenaamde Estaminé of BierkroegGa naar voetnoot(*), waar hem zijne vrienden dadelijk introduceerden, verloor hij al zijne bezorgdheid. Voor het eerst van zijn leven dronk hij hier Leuvensch bier: en al ware hij dan ook van alle kanten verraden geweest of bedreigd geworden, hij had niet kunnen nalaten uit te roepen: ‘dat, wat zijn gevoelen aanging, deze Godendrank alle diegenen overtrof, welke hem ooit bejegend waren, en dat de heeren bierbrouwers daar te lande, alle verdienden, hetzij in massa of capitatim in het brouwersgild van het op | |
[pagina 43]
| |
handen zijnde nieuwe Jeruzalem opgenomen te worden.’ - Wat hem behalve de qualiteit des biers, bijzonder beviel, was de menigte deszelfs, die men aldaar met welvoeglijkheid ten lijve sloeg: en waarvan men, ingevolge eener hoogst zedige uitvinding, zich dadelijk door het drukken van de volle maag tegen den rug zijns stoels, weet te ontdoen, om alsdan met frisschen moed een nieuw gelag te beginnen.
Dan hij vond hier de volmaking niet alleen bij het bier, hij vond die ook bij het gezelschap. Sints lange had hij er geen aangenamer aangetroffen: en hoe meer de magen tegen de ruggen der stoelen aangedrukt werden, hoe belangrijker de werking der hersens werd. Plans van algemeene verbetering trof hij hier bij dozijnen aan: doch wijl de middelen ter menschelijke verbetering alhier destijds hoofdzakelijk bestonden in het oprigten van nieuwe kloosters en in het afschaffen der bieraccijns, en hij als een vreemdeling nog niet regt inzag, in welk verband deze met het duizendjarig rijk en de terugtogt der joden naar Palestina stonden, verkoos hij liever om dit pas zijn gevoelen te verzwijgen en eerst nog eens een paar potten Leuvensch te proeven, om te zien of hij door dezelve in eenen hoogeren graad van Perfectibiliteit mogt geraken, ten einde over het nieuwe licht, dat voor hem opging, te mogen oordeelen.
Hij had evenwel genoeg gesproken toen hij nog nuchteren was, om niet een woordje van zijn geliefkoosd Systema te gewagen, toen hij dronken werd. ‘En wat | |
[pagina 44]
| |
peisde gij dan met aauwe volmaaktigheid?’ vroeg hem eindelijk een Antwerpsch Wijsgeer die op dit oogenblik zijnen vijftienden pot Leuvensch eindigde en het laatste drupje op zijnen nagel afsloeg.
‘De volmaaktheid,’ antwoordde Johannes lispende en de tong reeds dubbel slaande ‘hierdoor versta ik de toekomende en zeer op handen zijnde regeneratie, verbetering, versraaijing, voltooijing, voleindiging en volbrenging van al wat in de natuurlijke en zedelijke wereld omgaat. De onmisbare waarschijnlijkheid van deze stelling wordt gestaafd door de vorderingen, welke men overal, en in alles, bespeurt: en die zoo min kunnen ophouden, stilstaan of weêr achteruitgaan, als het toch uit den loop der Natuur bewezen is, dat niets eene andere strekking of helling dan voorwaarts kan aannemen. Zoo dat eene zaak die zich van rondsomme perfectioneert, dus perfectioneert, dat zij zich niet meer perfectioneren kan, dat is perfect wordt. Atqui de dingen zijn thans zoo aan het perfectioneren dat er geen staart meer aan te vinden is. Ergo zeg ik dat de Perfectio plena, of de volle volmaaktheid, voor de deur staat - of de Drommel mag ons beiden halen!’
‘Maar wie zegt aauw domme punt! met reverentie gezegd!’ voer hem de Philosooph der Schelde te gemoet: ‘wie zegt aauw, dat men niet van de oudste tijden af, par exempel van voor dat de wereld gecriëerd is, altoos gepeisd heeft, de konst en konde niet varder. Men ware nou de Prefictie zoo nabij als die le- | |
[pagina 45]
| |
gene potteke Lôvens daar bij mij staat, he! en evenwel en Atqui en Ergo, ik wil aauw maar zoo veel zeggen, als dat aauw Edele, met aauw volle mans pladooij, over de volmaaktigheid, slechts een volmaakte katuil zijt!’
Schoon nu het middelste lid, of de medius van dezen syllogismus niet geheel van grond ontbloot scheen, waren echter de inkleedsels deszelven, zoo geheel van gratie, en vooral van allen syllogistischen vorm ontbloot, dat onze Wijsgeer, al had hij dan ook geen bier gedronken, het onmogelijk bij deze erroneuse onderstelling van den Sinjoor had kunnen laten berusten, daar deze inmiddels met eenen vervaarlijken vuistslag op de tafel zijnen zestienden pot eischte.
‘Mijnheer de Sinjoor!’ zeide Johannes zeer beleefdelijk, en met zijn glas eene zwierige reverentie makende, die de helft van zijn bier in de laarzen zijns Antagonists goot, ‘wanneer ik spreek van de Perfectie, of de volmaaktheid, dan spreek ik van eene Perfectie, welkers gevoel op reden en redenering rust. In alle dingen die ooit geweest zijn, die nog zijn, en die zijn zullen of komen moeten, zal er een staat van begin en een van accrescentie ofte van aangroeijing zigtbaar zijn, welke aan zal houden, tot dat dezelve zoo verre gekomen is, dat zij het toppunt bereikt, en haren wasdom bereikt heeft. Dan is hetzelve zoo goed als het wezen kan - dat heet perfect. De questie bestaat dus nu alleen hierin, om juistelijk, accuraat, en ontegenzeg- | |
[pagina 46]
| |
gelijk te kunnen bepalen, welke de termini der drie verschillende Graduaties zijn? en iemand die behoorlijk heeft ingezien en aangetoond waar de twee eerste hun begin genomen hebben en waar zij geëindigd zijn, is ook in staat om per Analogiam et Consequentiam derzelve tot de Indicatio van het laatste te besluiten. Quod erat demonstrandum: dat te bewijzen was!
‘Zoo dat gij dan,’ hernam de Sinjoor, zijnen zestienden pot in de hoogte zwaaijende, en zijnen Antagonist beleefdelijk saliveerende, gelijk hij zich uitdrukte, ‘zoo dat gij dan, wanneer aauw Edele bij de geboorte van aanwen ezel (zonder verlof en met comparatie gezegd!) geässisteerd hebt, en hem daarna in zijne mannelijke jaren ziet treden, en de developpementen van zijne ziel, zijn hart en zijn vernuft dagelijks accresceren ziet, mij op punkt en uur voorspellen zult, wat het juiste oogenblik van den hoogsten graad zijner Prefiksie wezen zal: en na hetwelke hij zich in aauw Edeles Compagnie, niet meer perfectioneren zal. Ik en ken Mordieu! geene prefikser sottise dan de aauwige; want de conklusie, diegenige die gij maakt, tot iets waarvan gij niets en weet, ingevolge van datgene, wat gij als een zot hebt waargenomen, raakt kant noch wal. - Doch ik ga verder. - De staat van Prefiksie die gij professeert, is juist de staat waarin zij geen plaats vinden kan. Zeide gij niet dat eene zaak opgroeit naar mate dat het daartoe zijnen tijd heeft gehad: dat het zwak is in den beginne; dat het zich daarna versterkt, en het eindelijk zoo sterk en zoo goed wordt, als het | |
[pagina 47]
| |
worden kan? - Ewel! peisde gij er dan niet bij Compeer! dat aauwen ezel, als die door zijne jeugd en zijne mannelijke jaren zoo prefiks geworden is, als gij zelf, hij door den ouderdom wederom afneemt en vermindert: en eindelijk zoo ver van de Prefiksie weêr afraakt, als of gij een potteke Leuvensch in de lucht verschalen liet. Hoe nader gij derhalve aan de volmaaktheid komt......’
‘Nader kunt gij de volmaaktheid niet bijkomen, dan men bij ons te Scherpenheuvel doet! Daar,’ onderbrak een derde Interlocutor, ‘ziet gij klaar te midden in de glorie der Engelen en der Heiligen. Zij heeft ons voorleden week weer dartig kronen aan vergulden alleen gekost. Volmaakter is er in het gansche land niets: en zij geneest al wat zij ziet, of ik mag verzinken waar ik zit. Spreek de gaij van volmaaktheid, kom dan eens in devotie naar ons, en bier hebben wij er zoo goed als hier! Ik zeg dat alles niet, omdat ik er belang bij heb, want ik ben de kuster, en ik toon de sacristij aan de vreemden: maar ge zult er de ledematen van honderd duizend Vorstelijke Potentaten vinden, die alle in goud ofte zilver aan de wand hangen; elk naar mate dat hunne members groot ofte klein waren. Spreek de gaij van volmaaktheid, Compeer! daar ziette de volmaaktheid! en wij zijn, of ik mag bersten, pas half weg.’
Daar het nu een vast gebruik in Braband is, en zulks in alle andere landen ook zijn moest, om de verlichting, | |
[pagina 48]
| |
en bij gevolge ook de Perfectie te bevorderen, dat alle gesprekken en verschillen dadelijk ophouden, wanneer er een geestelijk gesprek tusschen vloeit, was dit een behoorlijke wenk voor beide Wijsgeeren, om hun dispuut zoo ras mogelijk aan de goede zaak op te offeren, en de volmaaktheid, die hun reeds half weg de keel uitstak, op te kroppen. Men nam dan binnensmonds nog eene brave teug op hare gezondheid, en hard op, op die van deze nieuw ontdekte bron van alle volmaaktheden, en elk zocht, zoo goed mogelijk, zijn huis.
Des anderen daags lag de heer Perfect bewegeloos in zijn bed: het gebruik van alle zijne ledematen was hem ontzegd: zoo had hij het Leuvensch bier, en daarna het Leuvensch bier hem aangesproken! Na het geheel uitslapen van zijnen langen roes, kreeg hij echter zijn hoofd weêr tot zijne beschikking. ‘Helaas!’ riep hij in bedrukt gevoel uit, ‘alle de middelen die ter verbetering zullen opleiden, dienden op zichzelve genomen perfecte middelen te zijn! Immers dus spreken Papa's Adversaria, pagina 119 onder de Rubriek Arsenicum. Zachter, liefelijker en volmaakter middel had ik gemeend, dat men niet kon aanwenden, dan de Cerevisia Lovana, ofte het Leuvensche bier - en evenwel zie eens hoe deerlijk dat het mij bekomen is!’
Doctor Lawaaij beurde hem op in zijne twijfelmoemoedige vooruitzigten. Hij bewees hem, ‘dat zijn staat daaruit voortkwam, niet dat hij te veel, maar wel dat hij te weinig pottekens Cerevisiae gedronken had.’ Hij | |
[pagina 49]
| |
bevestigde dit zijn gevoelen door het voorbeeld van zoo vele zijner Patienten, die driemaal zoo veel dronken en er echter niet meer ziek van werden, dan hij thans was. Hij versterkte hem in zijn begrip, dat inderdaad de vermeerderde denkingskracht, welke het Leuvensch bier bijzet, oneindig tot de verlichting opleidt. ‘Men krijgt er wel is waar,’ vervolgde hij, ‘dunne beenen en eenen trommelbuik van, en drinkt zich eene fameuse waterzucht op het lijf: doch de Philosophie moet ook wat kosten: en als een dikke buik volmaakt dik wordt, dan ook is men nader aan het doel, de volmaking, dan in eenig ander vak derzelve, wijl dit zoo gemakkelijk, en zoo joyeus te bekomen is.’
Doctor Lawaaij ordonneerde een Vomatief: en daar hij gaarne met zijne patienten over de kunst sprak, vooral wanneer hij zag dat zij niets van de kunst verstonden, lag hij onzen Johannes uit hoe de Natuur, die reeds tot dergelijke ontlastingen aanspoorde, niet beter kon bijgestaan worden, dan door het bestendig aanbrengen van middelen, welke zij zelve scheen te gebieden. Hij voerde hem derhalve de Emetiek en de Ypecacuanha met zulk eene milddadige hand toe, dat onze Wijsgeer, nog voor dat de dag ten avond kwam, tusschen dood en leven te spartelen lag.
‘Ik geloof toch niet’ zeide Johannes, op den zevenden dag voor het eerst de oogen wederom openende, tegen zijne zieken-oppasster, ‘Ik geloof toch inderdaad niet dat de Geneeskunde hier in Braband, tot nog | |
[pagina 50]
| |
toe, eenen hoogen graad van volmaaktheid bereikt hebbe. Toen ik, voorleden jaar, mijne Apothekers proef te Leyden deed, ben ik ter bevordering van licht en reden, volgens onze oude en wel hergebragte Costumen, ook stom dronken geweest, en voor dood naar huis gedragen: maar zoo ziek werd ik toch niet!’
‘Dan moogt gij toen wel geenen Medicus genomen hebben!’ zeide de oppasster.
P. ‘Is dat dan het middel hier te lande om niet ziek te worden?’
O. ‘Dat juist niet: maar dus doende blijft men zulks gewoonlijk niet zoo lang.’
P. ‘Zijn uwe Doctors dan zulke botmuilen dat zij hunne zieken niet genezen kunnen?’
O. ‘Dat juist ook niet: maar zij nemen er hunnen tijd toe: en uit loutere Ambitie geven zij u, bij de ziekte die gij reeds hebt, gewoonlijk een koppel andere bij, om alsdan de eer te hebben, van u van drie te gelijk te genezen.’ P. ‘Die Geneeskunde heeft de duivel uitgevonden!’
O. ‘Inderdaad, over het algemeen genomen, schrijft men hem de uitvinding van de kunst over het algemeen toe: doch ik ben maar een onnoozel mensch, en kan er dus niets stelligs van zeggen.’ | |
[pagina 51]
| |
P. ‘Toch genoeg, moedertje! om te begrijpen, dat, als een zieke den Doctor over zijne kwaal raadpleegt, hij hem om genezing, en niet om nog eene andere ziekte daarbij, vraagt.
O. ‘Dat vragen is ook onnoodig:’ hernam het moedertje, ‘maar zoo doende, zeggen de groote medicussen, parfaitionneert zich de kunst, hoe meer ziekte hoe meer ondervinding, hoe meer ondervinding, hoe meer Parfaitie.’
‘Hoe meer perfectionneert zich de kunst!’ riep Johannes uit, de oogen wijd open zettende en de handen in elkander slaande, ‘Perfectionneert!!!... zou het waar zijn.... zou, uit zulk een edelmoedig grondbeginsel, de Faculteit alhier te werk gaan!! - Nu dan getroost ik mij, dat ik thans, ter genezing van mijne kelderkoorts van éénen dag, daarbij, zoo ik het wel hebbe, aan den Roodenloop en de Geelzucht laboreer. - Maar eilieve, Vrouwtje! maken de Geneeskundigen hier met der daad progessen? en hoe ver zijn zij in Brussel reeds bij het groote licht der volmaking?’
‘Bij het groote licht!’ zeide het moedertje, ‘dat weet ik waarlijk niet. De meeste zieken van onzen braven Doctor Lawaaij worden bij nacht op het kerkhof bijgezet, wijl hij bij verkiezing ook veel op de smalle gemeente manoeuvreert, waarbij, zegt hij, veel tot de Parfaitie van de kunst te wagen valt. Hij ge- | |
[pagina 52]
| |
bruikt somwijlen een dozijn KapoenenGa naar voetnoot(*) te gelijk, om er de remedies op te proberen, die hij voor een Prelaat of eenen Duc heeft uitgevonden.’
P. ‘De groote man! het zou mij geen oogenblik verwonderen, zoo hij de volmaking reeds in het gezigt had!’
O. ‘Ten minste om eene ordinaire maladij, daarom geeft hij niet: dat bevordert de studie niet, zegt hij. Om dit te weeg te brengen moet het er op of er onder. “Het en is de Patient niet, zegt de Heer Lawaaij, die ons te genezen valt: het is de kunst die wij volmaken moeten.” Ook zijn de doodenlijsten nooit zoo groot geweest als sedert dat hij aan de Doctors-affaire is: en het komt mij in mijne eenvoudigheid ook zoo voor, dat, hoe meer dat er menschen door behulp van de kunst naar de eeuwigheid gaan, hoe meer men gelegenheid heeft om te weten waarom zij er naar toe gingen, en dus ook het best met diegenen om te gaan, die overblijven: krek zoo als het gewoonlijk de beste slagters zijn, die het meeste vee slagten.’
‘Gij vervult mijn hart met vrolijke aandoening!’ zeide de Patient met nog bevende lippen en het doodszweet op het voorhoofd. ‘Op welk uur,’ vroeg hij, | |
[pagina 53]
| |
‘komt de onvergelijkelijke? Ik heb braaf wat met: hem af te handelen.’
‘Welk uur!’ zeide de oppasster: ‘gewoonlijk kwam hij zesmaal daags, behalve de nacht-visites, maar nu verwacht ik hem niet meer.’
‘Beschouwt hij mij dan als reeds buiten gevaar?’
‘Dat juist niet,’ antwoordde de oude, ‘maar ik geloof dat hij zichzelven in gevaar beschouwde, van niet meer betaald te zullen worden, zoo gij den geest onder zijne handen kwaamt te geven.’
‘Reden waarom?’
‘Omdat hij tot nu toe zichzelven bij iedere visite van het geld welk daar in uw reiszak lag, betaald heeft: maar gisteren avond niets meer vindende, zeide hij mij dat verder omzien in uwen desperaten staat onnoodig was! Overigens besprak hij uw lijk tot betaling der laatste dagen. Hij wilde, zeide hij mij, door het opsnijden van uwe maag, aantoonen, dat de vermenging der Upecacuania met het Leuvensche bier het heilzaamst middel ter bevordering van de Geelzucht zij. Eene uitvinding, zegt Sjeur Lawaaij, die de Faculteit wederom in eenen stap nader tot de Parfaitie brengt.’
P. ‘De volmaaktheid van eene verkeerde uitwerking ten koste van mijne arme maag en ingewanden geno- | |
[pagina 54]
| |
men! ten koste van geheel mijn treffelijk ligchaam, tot welks instandbrenging destijds zoo veel te doen was!’ riep Johannes uit en wrong zich erbarmelijk de handen. ‘Neen! Neen!’ vervolgde hij, ‘die heeren hakken er hier wat al te geweldig in toe! Hier schijnt niets volmaakt te zijn, of men moet er eerst liggen: Zoo dacht er mijn bierphilosooph ook over, die kende geene Prefiksie voor dat iemand verrot was. Dat heet ik overdrevenheid wanneer geleerde mannen zich zulke verre gevolgtrekkingen veroorloven.’
‘En toch, hernam de Vrouw, is onze Doctor een voornaam member van de nieuwe Fransche Academie van wetenschap, die, gelijk men zegt, te Parijs op de zaal van de Innocenten vergadert, en welke laatst tot Prijsvraag heeft uitgeschreven “hoe men best en gemakkelijkst de nieuw uitgevondene inënting der pokstof, aan de maan zou kunnen administreren?”’
‘De Hemel sta ons bij!’ sprak Jan Perfect met een verwilderd gelaat ‘wat satan vliegen de geleerden hier zoo almagtig hoog in het proefondervindelijke! Dan schieten wij bij ons nog magtig te kort! maar (zich hervattende) ‘weetje wat vrouwtje! dat member zal toch in het vervolg van mijn lijf afblijven. Zie moeder! de volmaaktheid is het mooiste ding dat je met oogen zien kan: maar om er zijne eigene members aan te wagen, daartoe heb ik onder de wijsgeeren nog nooit eenen liefhebber aangetroffen.’ | |
[pagina 55]
| |
Waar van onzen vriend een innig gevoel overbleef, was de wijze waarop de Heer Lawaaij naar de volmaaktheid streefde. ‘Ten koste van mijne ingewanden!’ zeide hij dikwerf, ‘doch’ voegde hij er dan somwijlen bij: ‘het is zeker zoo wat! maar aan den anderen kant, hoe zeer ik in mijn privé aan mijne ingewanden gehecht ben, behoefde hij als proefnemer dit niet te zijn. Wanneer men in het groote wil, ziet men op het kleine niet. Men ziet dagelijks dergelijke heilaanbrengende proeven nemen en men komt daarom geen Doctors-koets minder op straat tegen! - maar’ vervolgde hij wijders na diep gepeins ‘die proeven waren ook ten koste van mijne beurs genomen! dat kan er niet door: foei! dat schaamt zich! dat onteert de kunst! Pogingen ter volmaaktheid moeten belangeloos zijn voor zoo verre dit met ons interest bestaanbaar is - belangeloos zijn. Menschlievendheid en deugd moeten ons geleiden! Zoo staat het in alle onze kleine boekjes over de volmaking geschreven.’
De Doctor kwam niet weder en de zieke genas. Ik wil u niet zeggen dat zulks eene gevolgtrekking was, maar het was een gevolg en Johannes kon het er mede doen. Toen hij dacht op te staan, riep hij de oppasster om hem te helpen: maar de oppasster bevond zich niet bij de hand. Hij stond dus alleen op en zocht naar zijnen reiszak, maar hij vond zijnen reiszak niet. De oppasster scheen denzelven te hebben medegenomen, want de oppasster kwam niet weder en de reiszak ook niet. | |
[pagina 56]
| |
Onze wijsgeer, die zijn systema getrouw bleef, vond na een oogenblik van overweging, in deze nieuwe manier van zichzelven, uit het goed van een ander, en dat zonder zijn medeweten te betalen, hoezeer het tegen hem werkte, eene nieuwe, zeer verkortende en oneindig gemakkelijker wijze om rekeningen te sluiten, dan hij nog kende. In zoo verre dan twijfelde hij ook niet of zij kon tot facilitering van den handel veel toedragen, wanneer eens, dat hij binnen kort voorhanden zag, beide partijen omtrent dezelve overeenkwamen. Daar zulks echter hier het geval nog niet geweest was, maakte hij een schrikkelijk misbaar, schreeuwde moord! brand! en diefstal! en de waard kwam op zijn schreeuwen naar boven.
De Heer Rapinette, die een man vol penetratie was, penetreerde dadelijk, dat de Heer Johannes Perfect, die veertien dagen bij hem was gelogeerd geweest, en in al dien tijd niet anders geproefd had dan gerstenwater en droog brood, zekerlijk een man van zeer suspecte zeden moest zijn; en wijl deze daarenboven een vreemdeling was, meende hij zulks in gemoede te kunnen affirmeren. Hij penetreerde in gevolge van dien er dadelijk bij, dat de eenige dief die er in zijn huis was, of kon geweest zijn, ontegenzeggelijk de Heer Perfect zelf moest zijn, als welke de eer van zijn huis bederven, en zijne splendide verteringen onbetaald wilde laten. Hij deed derhalve den Commissaris uit de buurt roepen, eischte reparatie van eer en behoorlijk dedommagement. | |
[pagina 57]
| |
De Heer Perfect bezat op dat oogenblik niet anders in zijn eigendom dan zijn uitgepurgeerd ligchaam (en dit volgens de schikking van Lawaaij nog slechts als usufructuair!) het vuile hemd dat hij aanhad en zijns vaders annotaties omtrent de aanstaande algemeene volmaking van het menschdom. Zulk eene lading was niet geschikt om groot crediet bij te zetten, en de Commissaris, die ook een zeer penetrant man was, werd ras tot het gevoelen van den Kastelein overgehaald. Daar hij evenwel zeer gemoedelijk te werk ging, begreep hij dat men, uit vrees voor vilipendie, der Justitie aan te doen, de zaak in questie niet dieper in te zien, noch het geding eer in te stellen had, dan men vooraf bewezen zag, of er zoo veel bij den vehement gesuspecteerden, te halen was, dat hij behoorlijk de onkosten zijner malversatie betalen konde, of dat hij van wege zijne nulliteit slechts verdiende, om op den mesthoop of in een tuchthuis geworpen te worden.
De Heer Perfect liet hen hieromtrent niet lang in twijfeling, daar hij zich in een oogenblik van edele woede dadelijk ontvallen liet, dat hij er zijnen laatsten penning aan besteden wilde, om zich over de hem aangedane mishandeling wraak te verschaffen, en hij ten dien einde eenen goeden Wissel, op zijn huis te Leyden, direct dacht af te zenden. - ‘Ik’ voegde hij er bij, zijner jammerklagt thans eene wijsgeerige wending gevende, daar hij inmiddels zijn hemd met de linkerhand behoorlijk drapeerde en met de regter de onsterfelijke Joden apostropheerde. ‘Ik die ten wille, en uit hoofde | |
[pagina 58]
| |
alleen der heilige philosophie mij naar deze landen op weg begaf, in hoop van het menschdom aldaar, als glas gezuiverd, als goud gelouterd, aan te treffen, en hetzelve het nog ontbrekende deelachtig te maken: - met een woord, om er den eerbiedwaardigen standaard van algemeene verlichting te helpen oprigten!.... en ik die tot loon mijner pogingen, ter vervulling mijner wenschen, ter vereering van mijn edel voornemen, hier nog geene andere volmaaktheid heb aangetroffen, dan die in bier drinken en in vomeren bestaat!’
Niemand was beter in hunnen schik dan de twee andere geïnteresseerden! Zij meenden in deze harangue klaar en duidelijk twee zaken te ontwaren: vooreerst dat de heer Perfect een man van middelen was: en - daar zij het ongeluk hadden van geene Wijsgeeren te zijn! - kwam het hun voor, dat hij met den kop gebruid was: iets, dat volgens regten en wetten, hunne zaak, vermeenden zij, in een zeer voordeelig daglicht plaatste.
De Heer Perfect schreef zijnen Wissel: dan, of hij hoog of laag sprong, hij bleef in huis-arrest bij den kastelein, die het hem aan water noch brood liet ontbreken. Hij besteedde zijnen tijd aan het maken van een Concept ter verbetering van het Codex Theresianum, dat hem toescheen nog ver van de volmaaktheid af te zijn. En daar hem nog ledige uren overschoten en vooral honger, maakte hij accoord met den uitgever van den Esprit des Journaux, om hem tegen eenen schelling per el zoo veel bladen papier met Charades en Logogryphes vor te | |
[pagina 59]
| |
schrijven als hij voor de twintig volgende jaren noodig zou hebben. Bij slot van rekening mat de man van den Esprit met de Fransche el, die bijna eens zoo groot is als de onze, waarvoor onze Wijsgeer geaccordeerd was. Men moet het bekennen, de Heer Perfect was dáár met zijnen neus in het vet der volmaaktheid gevallen.
Toen het geld van den Wissel kwam, werd hem eene rekening voorgelegd, die hij niet verkoos te betalen. De kastelein klaagde hem hierop aan, en wijl men destijds de volmaaktheid in de kortheid zocht, werd onze landsman veroordeeld zonder gehoord te worden. Jan Perfect appelleerde, en bewees in eene memorie, die men aan de leden rondzond om er hun gevoelen over te zeggen, ‘dat niets meer tegen het invoeren der algemeene verlichting van het menschelijke geslacht inliep, dan om iemand de geelzucht te geven wanneer hij te veel bier gedronken heeft, en hem tien gulden daags voor gerstewater en droog brood aan te schrijven.’ De Commissaris, die de goede man speelde, en die ook niet kwaad kon zijn, wijl hij de eigen broeder van den Kastelein was, kwam tusschen beiden; en bewees den Heere Perfect uit de Fragmenten zijner aanteekeningen op het Codex Theresianum, die men op zekere plaats had vinden liggen, dat hij ingevolge derzelve reeds driemaal den dood verdiend had, wijl destijds de Theresiaansche Vorsten de volmaking der wetgeving in het blindelings bewonderen der Theresiaansche wetten gezocht wilden hebben. | |
[pagina 60]
| |
De Heer Perfect begreep dat zijn leven van te veel belang voor het uitvoeren van het groote plan was. Hij sloeg des, bevende van woede, gehoor aan de belangelooze uitlegging van den Commissaris, en accordeerde in zijne verbaasdheid, met denzelven, slechts voor een bagatel meer, dan deze in den beginne geëischt had. De Commissaris kreeg een douceur dat onzen Wijsgeer zuur te betalen viel, en deze ijlde zoo ras hij kon ter deure uit om lucht te scheppen. Van vier aangename weekjes die hij in Brussel had doorgebragt, was hij er zeventigtwintig en eenen halven dag ppgesloten geweest.
Toen hij op straat kwam, reed de Koets van Doctor Lawaaij voorbij. ‘Zoo zijt gij dan mordieu! nog niet geheel dood!’ schreeuwde hem de Esculaap ten halven lijve uit het portier toe. ‘Ik heb beslag gelegd’ vervolgde hij, ‘op uw ligchaam: zulde weten. - Hou op, Koetsier! hou op! Onze eerzame Justitie,’ ging hij voort, ‘is de universele Parfaitie te nabij, om mij in de handhaving van mijn eigendom niet behulpzaam te zijn. Au voleur! au voleur! Houd den capuin! houd den dief! De Kaerel loopt daar mordieu met een gestolen cadaver henen.’
De Heer Perfect maakte gebruik van de twee lange beenen, waarop de Natuur in hare wijsheid hem geplaatst had, om zoo ras mogelijk uit het gedrang te raken. Hij liep zonder omzien tot aan de Vlaamsche poort: hier sloeg hij het stof van zijne schoenen tegen de mu- | |
[pagina 61]
| |
ren der ondankbare Stad af: vermaledyde zoo ongekunsteld mogelijk, het land der Parfaitie en der Prefiksie, en toog de verdere voltooijing van het menschelijke geluk in het onbevooroordeeld Groot Brittanje te gemoet: wijl toch het faizoen om naar Westphalen te gaan, te ver verloopen was. |
|