Sprookjes uit Suriname
(1964)–Mathieu Custers–Anansie en de TijgerGa naar voetnoot*Toen Anansie nog jong was en in het bos achter de bergen woonde, was hij ervan overtuigd dat hij een groot verstand bezat. En dat was ook zo. Hij studeerde vlijtig en leerde vlug. Altijd was hij de eerste. En toen hij ten slotte met een heleboel prijzen naar huis kwam, was hij zo fier als een pauw. Voortaan zou iedereen de hoed voor hem afnemen en zeggen: ‘Goeie dag, geleerde Anansie!’ Van alle kanten zouden ze naar hem toekomen om hem raad te vragen. Met wijze woorden zou hij hen helpen, tenminste... als ze hem goed betaalden. Nu was hij nog zo arm als een mier, | |
[pagina 11]
| |
maar weldra zou hij rijk zijn. Hij lachte terwijl hij aan zijn toekomstig geluk dacht. Welgemoed liep Anansie verder, het ene bos in, het andere uit. En eindelijk kwam hij op een grote weg, dichtbij een dorp. Nu was het niet ver meer. Maar plots bleef hij stokstijf staan. Hij rilde over heel zijn lijf. Want wie stond daar vlak voor hem, zonder dat hij er iets van gemerkt had?... Een tijger! En niet zo'n kleine! Het was zelfs een ferme klepper. Nu zou je denken dat Anansie vlug in een boom klom. Waarom? Zo bang moet je nu toch niet zijn voor een tijger. Als dat beestje geen honger heeft, en als het niet geplaagd wordt, zal hij je wel gerust laten. Maar... je kan nooit weten. En wat nu de tijger betreft die daar vlak voor Anansie stond, het was aan hem te merken dat hij grote honger had. Hij zag er, ondanks zijn grote gestalte, maar mager en dunnetjes uit. Hij loerde naar links en lonkte naar rechts, hij snoof en snuffelde en grolde zelfs een beetje. Hij zocht heel zeker naar iets om zijn honger te stillen. En in die omstandigheden is het maar beter te zorgen dat je wegkomt. Want dan heb je maar één kansje op honderd om er heelhuids af te komen. Anansie wist dat beter dan wie ook. Maar hij kon niet uitwijken naar links en ook niet naar rechts. En zich omdraaien en hard wegrennen was al even hopeloos. Want op één, twee, drie zou de tijger hem te pakken hebben. Maar Anansie was slim. Hij had niet voor niets jarenlang zijn neus in de geleerdste boeken gestoken. Nu zou die wijsheid hem goed van pas komen. Hij keek vlug om zich heen, en daar zag hij langs de weg, een hoge, stenen bak staan. Deze was daar gebouwd om het regenwater in op te vangen. Anansie zag dadelijk dat het een heel oud bouwsel was, want een van de muren ervan zat vol barsten. Het water sijpelde erdoor. Elk | |
[pagina 12]
| |
ogenblik kon de bak ineenvallen. ‘Dat kan mijn redding zijn!’ dacht Anansie. Hij liep naar de regenbak toe en zette er zijn poten tegen, net alsof hij de wankele bak wilde stutten. Hij duwde zo hard hij kon. De tijger keek stomverbaasd naar de spin. ‘Heidaar,’ grolde hij, ‘wat voer jij uit?’ Anansie schrok geweldig toen hij de basstem van de tijger hoorde. Maar hij probeerde zo kalm mogelijk te blijven. ‘Zie je dat niet, meneer de tijger?’ hijgde hij. ‘Dadelijk valt deze regenbak uit elkaar, en dan loopt al dat lekkere water zo maar over de straat. Dat zou toch jammer zijn, nietwaar?’ ‘Ja,’ gromde de tijger, ‘dat zou spijtig zijn. Dat zou zelfs héél erg zijn.’ Anansie deed nu nog meer moeite om de regenbak te stutten. ‘Héél erg inderdaad!’ zuchtte hij. ‘Net zoals je zegt. Maar, meneer de tijger, jij die zo sterk bent, zou je me niet een handje willen helpen? Ik kan de bak alleen niet meer tegenhouden. Zonder jouw hulp valt hij om en verdrinken we alle twee.’ Doodgaan? Nee, Daar voelde de tijger niets voor. En zeker niet om te verdrinken. Hij schudde zich reeds bij die gedachte. Dan maar vlug een handje toegestoken! ‘Dank je wel, meneer de tijger!’ hijgde Anansie. ‘Nu zal het wel gaan. Jij bent ook zo groot en zo sterk!’ ‘Gr...’ knorde de tijger. Het was net alsof hij begon te spinnen van plezier. Want zo vriendelijk en zo lovend had men hem nog nooit toegesproken. Met zijn twee voorpoten ging hij tegen de bak staan en duwde uit alle macht. En hij spon maar, spon, precies als een reusachtige, vervaarlijke poes. Maar toen ze daar zo een tijdje gestaan hadden, zei de spin: ‘Allemaal goed en wel. Maar we kunnen hier toch niet eeuwig blijven staan. We hebben nog wel wat anders te doen.’ | |
[pagina 13]
| |
‘Net wat ik zeggen wilde,’ antwoordde de tijger. ‘Wacht even!... Ik geloof dat ik er iets op gevonden heb,’ sprak Anansie. ‘Jij bent honderd keer sterker dan ik. Voor jou is het een peulschilletje de regenbak een poosje moederziel alleen tegen te houden. Zou je dat kunnen?’ ‘Ha!... Met één poot als het moet!’ snoefde de tijger. ‘Prachtig!’ riep Anansie uit. ‘Ik wist het wel, hoor! Want wie is er zo sterk als jij?... Luister: ik loop nu vlug een metselaar halen om de bak te herstellen. Ik ben zo terug! Tot zo dadelijk, meneer de tijger, tot zodra!’ En weg was Anansie! Hij liep zo snel hij kon naar huis. En geen half uur later wist heel het dorp, wist heel het bos hoe Anansie de tijger had beetgenomen. De tijger kweet zich intussen vol ijver van zijn taak. Hij wilde aan iedereen tonen hoe sterk hij wel was. Hij ronkte van plezier om de woorden van lof die de spin hem had toegestuurd. Intussen hield iedereen zijn buik vast van het lachen. Drie dagen lang stond de tijger daar met zijn voorpoten tegen de regenbak. En na de derde dag moet hij het begrepen hebben. Want ineens was hij weg. Maar de oude regenbak staat er nog altijd. |
|