tefeuille gevonden werd, geschreven te hebben, zoo alleen maar voor de aardigheid.
Een oorverdoovend gelach ging op na deze verklaring. Zelfs de deftige rechters met hun voorname toga's en gewichtige witte pruiken konden een glimlach niet verbergen.
Ginnman, die zag, dat niemand hem geloofde, begon hartverscheurend te snikken.
‘Gelooft u mij toch, heeren rechters,’ riep hij uit, ‘ik ben evenmin S.S. 777 als een van u! Ik was vol van die geheimzinnige zaak en op een oogenblik, dat ik op kantoor toevallig niets te doen had, schreef ik zoo, zonder er verder bij te denken, het briefje, dat later in meneer Lewisons portefeuille gevonden werd. Ik deed het zonder erg, in gedachten, zooals iemand ook wel eens in gedachten een poppetje of een figuurtje op een stukje vloeipapier teekent!’
Weer werd er onbedaarlijk gelachen en toen kreeg Ginnmans advocaat, Sir Edmond Wallafrye, het woord. De man stond voor een vrij hopelooze taak. De bewijzen tegen zijn cliënt waren voldoende om hem tien keer te doen hangen. Toch wist Sir Wallafrye, die een van Engelands meest beroemde advocaten was, met zijn pleidooi een diepen indruk te maken.
Hij boog voor den president, voor de rechters, voor de jury en begon:
‘Hoogedele heeren,
De taak, die mij hier is opgelegd, gaat de menschelijke kracht welhaast te boven. De verschrikkelijke misdrijven, welke mijn cliënt ten laste worden gelegd, vervullen ons allen met afgrijzen en voorzeker verdient de dader de meest gestrenge straf.
Maar... en dat is hier de groote vraag... wie is de dader? Ik weet wel, dat gij allen ervan overtuigd zijt, dat de man, die op het oogenblik, aan de diepste wanhoop ten prooi, in de beklaagdenbank zit te snikken, de bedrijver van deze ontzettende misdaad is. En inderdaad, er zijn vele bewijzen tegen hem. Ik zal niet pogen al deze bewijzen te weerleggen, want ik weet, dat mij dit niet zou gelukken. Maar, mijne heeren, het zou niet de eerste maal zijn, dat een onschuldige op schijnbaar verpletterende bewijzen veroordeeld werd tot... den dood. - Begrijpt gij, mijne heeren, wat dat zeggen wil: “veroordeeld tot den dood?” Begrijpt gij welk een ontzettende verantwoording gij daarmede op u neemt? Het is vanzelfsprekend, dat, wanneer gij den beklaagde schuldig oordeelt aan het ten laste gelegde, het doodvonnis over hem zal worden uitgesproken.
Vele wijze lieden hebben hun meening geuit over het recht, dat