| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
De heeren van het parket verschenen even na het onderzoek van den Inspecteur en namen eveneens de situatie op.
Daarna begaf MacNewvish zich met eenige agenten naar de woning van miss Ethel Edwards, doch trof deze niet thuis. Hij liet huiszoeking bij haar doen. Onder anderen vond hij een onvoltooiden brief aan Ned Pambroke, die luidde:
‘Liefste Ned,
Nog voor de nacht valt, wil ik je een paar regels schrijven. Ik maak mij ongerust, lieveling; geen nacht kan ik meer slapen: vreeselijke visioenen en nachtmerries kwellen mij. Het is mij, of wij achtervolgd worden door een dreigend noodlot. Een nijpende angst doet mijn hart ineenkrimpen; een angst, dat ik je spoedig zal moeten verliezen. Ach, jongen, geloof mij, geld maakt niet gelukkig. Laat toch niet zoo aan iedereen weten, dat je over geld beschikt. Ik ben zoo uiterst beangst, dat dit gevaarlijk voor je kan worden.’
MacNewvish las dezen brief met de grootste belangstelling en stak hem bij zich. Verder vond hij op een enveloppe het adres van Ned Pambroke. - Dadelijk ging hij met zijn manschappen naar het huis, waar de student op kamers woonde. Hij belde aan en bleef wachten, tot er werd opengedaan.
Een lange, magere, deftige hospita verscheen; zij had een mager, perkamentachtig, streng gezicht en een gouden lorgnet op een enormen haviksneus en zij schrok doodelijk, toen zij de agenten zag.
‘Woont hier de heer Pambroke?’ vroeg MacNewvish.
‘Ja... ja, mijnheer,’ antwoordde de hospita uiterst ontdaan.
‘Dan moeten wij hier zijn.’
‘B...b...bent u van de politie?’ vroeg de arme, verschrokken dame stamelend.
Maar MacNewvish was niet van plan daar nader uitlegging van te geven. Hij stapte zonder plichtplegingen naar binnen. Verschrikt week de hospita opzij.
‘Waar moeten we naar toe? Vlug wat, want we hebben weinig tijd,’ beval de Inspecteur.
‘O, mijnheer, politie in mijn huis! Dat is me nog nooit overkomen. Die schande zal ik niet overleven! Politie in een fatsoenlijk huis! De heele buurt zal het er nog jarenlang over hebben! O, mijnheer, doet u mij die schande toch niet aan. U neemt mij de kroon van mijn hoofd!’
Maar MacNewvish stoorde zich niet aan deze pathetische uitlatin- | |
| |
gen en snauwde, zoodat de in haar eer getaste dame ervan ineenkromp:
‘Als u ons niet gauw den weg wijst, zullen wij dien zelf moeten gaan zoeken!’
Maar de hospita jammerde:
‘O, nee meneer, laat de menschen, die hier wonen, er niets van merken. Het zijn allemaal uiterst nette menschen, die nog nooit met de politie in aanraking zijn geweest. M'n huis zou in opspraak komen. Hier, mijnheer, hier moet u zijn. Twee trappen op en dan loopt u recht tegen de deur van mijnheer Pambroke aan. Zal ik een lichtje voor u maken?’
En de brave vrouw knipte de lamp aan, die de trap verlichten moest. Zij was plotseling buitengewoon ijverig geworden, uit angst, dat de mannen van de wet kwaad zouden worden, want ze wilde met alle geweld verhinderen, dat haar andere huurders iets van het ongewenschte bezoek zouden vernemen. Zij wilde voorgaan de trap op, maar de Inspecteur hield haar tegen.
‘We kunnen alleen den weg wel vinden. En houdt u verder uw mond, want onze komst moet een verrassing blijven.’
Toen klommen de mannen der wet de trap op.
De hospita keek ze ontzet na.
De Inspecteur beval zijn manschappen zoo stil mogelijk te zijn en in het geheel geen geluid te maken.
Behoedzaam slopen zij de trappen op. Toen zij voor de deur van Ned Pambroke's kamer gekomen waren, beduidde hij ze, dat zij zich stil moesten houden.
Hij luisterde.
Binnen hoorde hij Ethel Edward hartverscheurend snikken.
En hij hoorde de stem van Ned Pambroke zeggen:
‘Bedaar toch, Ethel! Kom, wij zullen samen vluchten. In een nieuwe wereld zullen wij een nieuw leven beginnen. Wij zijn nog niet verloren. We hebben onze jeugd en onze liefde!’
‘Ik ben zoo bang; ik ben zoo doodelijk bang,’ kreunde Ethel.
‘Toe, meisjelief, huil niet langer,’ smeekte Pambroke.
Maar Ethel klaagde voort. ‘Ik heb een voorgevoel, dat er iets vreeselijks gaat gebeuren!’
Op dit oogenblik werd er hard op de deur gebonsd.
Er heerschte plotseling een angstige stilte binnen.
‘Wie is daar?’ riep Ned Pambroke met bevende stem.
De deur werd geopend en Inspecteur MacNewvish trad binnen.
‘Het spijt me, dat ik u beiden storen moet, maar we kunnen in ons beroep moeilijk de vormen van beleefdheid in acht nemen. Miss Ethel Edwards, ik moet u verzoeken, mij te volgen.’
| |
| |
Ethel Edwards was ontzet uit haar stoel opgerezen en staarde MacNewvish lijkbleek aan.
‘U komt... u komt...,’ stamelde zij.
‘Het doet mij leed, maar ik ben gedwongen, om u in hechtenis te nemen.’
Wit van woede vloog Ned Pambroke op MacNewvish af.
‘Met welk recht, mijnheer...’
‘Met het recht van de wet, mijnheer Pambroke. Mag ik mij even aan u voorstellen? Mijn naam is MacNewvish, inspecteur van politie. Ik denk, dat wij beiden ook nog wel een hartig woordje met elkaar zullen spreken. U weet misschien al, miss Edwards, dat mijnheer Lewison vanmiddag vermoord op zijn privé-kantoor gevonden werd?’ liet MacNewvish er langs zijn neus weg op volgen.
‘Mijn God... mijn God,’ mompelde Ethel heesch. Zij wankelde en moest steun bij de tafel zoeken.
Plotseling ging Ned Pambroke voor Ethel staan, als om haar te beschermen en riep uit:
‘Zij is onschuldig, Inspecteur; zij is onschuldig, gelooft u mij. Ik ben de schuldige, ik alleen ben de schuldige!’
Met smartelijke verbazing keek Ethel naar hem, ontzet over deze onverwachte houding van haar verloofde.
Ook MacNewvish scheen verbaasd. Hij wist even niet wat voor houding hij aan moest nemen. Daarna zeide hij:
‘Ik moet u aanraden, om u kalm te houden, mijnheer Pambroke. Dat zal later wel uitgemaakt worden. Voor het oogenblik verzoek ik alleen miss Edwards om mij te volgen.’
‘Zij is onschuldig, ik zweer u, dat zij onschuldig is en ik zal u niet toestaan, haar te arresteeren. Met geweld zal ik mij tegen deze arrestatie verzetten, ik zal...’
Ned Pambroke keek met bijna waanzinnige, verwilderde, dreigende oogen den Inspecteur aan, alsof hij deze aan wilde vliegen.
MacNewvish bleef kalm, fixeerde den jongeman met strengen blik en zeide kalm:
‘Ik raad u aan, in het belang van miss Edwards en in uw eigen belang, Mr. Pambroke, geen geweldadig verzet tegen de politie te plegen. Dat kan de zaak voor u beiden slechts bezwaren. Het beste is om u kalm bij den toestand neer te leggen en af te wachten, wat er zal gebeuren.’
‘Nooit... nooit... nooit!’ schreeuwde Ned Pambroke razend. ‘Vrijwillig zal ik haar nooit van hier laten gaan. Kom een stap nader, als u durft en u zult zien, wat er gebeurt, ik...’
MacNewvish zag met een zeker medelijden naar den opgewonden
| |
| |
jongen, die in zijn drift niet meer wist wat hij zeide of deed. Het ging hem aan zijn hart, maar hij was wel gedwongen, om zijn maatregelen te nemen. Hij gaf zijn mannen een stillen wenk, deze traden op Ned Pambroke toe, overrompelden hem na een korte worsteling en legden hem de handboeien aan. Pambroke ging als een razende te keer, in zijn felle verontwaardiging en dreigde met allerlei drastische maatregelen, die hij zou nemen, wanneer hij weer vrijgekomen was.
Ethel Edwards had met stijgende verbijstering dit tooneel gade geslagen. Zij wrong zich de handen, terwijl tranen over haar gezicht stroomden.
‘Ned... Ned... wat doe je toch?! Ned... Ned... het is niet waar... hoe kun je dat denken! Ned! Het is niet waar... het is niet waar... het is niet waar!’
Ned Pambroke keek naar haar; hij zweeg en een sombere wolk van smart verduisterde zijn gezicht. Daarna verslapten zijn ledematen, hij boog het hoofd en scheen in zijn lot te berusten.
MacNewvish, die kalm even gewacht had, tot de student bedaard scheen, sprak nu en er klonk onwillekeurig een zekere vriendelijkheid in zijn stem:
‘Het spijt me, mijnheer Pambroke, dat u mij gedwongen heeft, om ook u moeilijkheden te bezorgen. Maar ik zal u helaas ook zoolang in hechtenis moeten nemen, na de bekentenis, die u zooeven afgelegd heeft en na uw beleedigend optreden tegen de politie. Bovendien lijkt het mij noodzakelijk, om u tegen uzelf te beschermen. Ik geef u beiden de raad, om nu goedschiks mee te gaan en erger te voorkomen.’
Het werd even stil in de kamer, een stilte, waarin slechts het zachte snikken van Ethel Edwards te hooren was.
Daarna lieten zij en Ned Pambroke zich gewillig wegleiden. De hospita keek de sombere groep, die haar huis verliet met de grootste ontzetting na, met een uitdrukking van strakke verbijstering op haar gezicht, alsof haar leven voor goed gebroken was.
Ethel Edwards en Ned Pambroke werden voor den adjunct-commissaris van politie gebracht, die hen dadelijk, in tegenwoordigheid van Inspecteur MacNewvish, in verhoor wilde nemen. Het was Inspecteur MacNewvish niet welkom dezen adjunct-commissaris aan te treffen. De commissaris, waar hij beter mee kon opschieten, was voor eenige weken met vacantie en zijn plaatsvervanger, een wel wat al te ambitieusen jongeman, mocht hij niet lijden.
Het eerst moest miss Edwards alleen verhoord worden en hoewel Ned Pambroke smeekte en dreigde en steeds maar uitriep, dat Ethel onschuldig en hij de schuldige was, werd hij door eenige politiemannen weggeleid.
| |
| |
De commissaris verzocht Ethel op een onverschillige wijze om plaats te nemen, terwijl hij onderwijl achteloos eenige papieren inkeek. Van de situatie op het privé-kantoor was hij reeds voldoende op de hoogte. Hij vroeg Inspecteur MacNewvish naar de verdere motieven, waarom hij miss Edwards verdacht en de bijzonderheden over de arrestatie. Inspecteur MacNewvish deed hem daar een volledig verslag van.
De commissaris keek den Inspecteur onvriendelijk aan; een blik, dien deze op gelijke wijze beantwoordde. Blijkbaar bestond er een zekere animositeit tusschen de beide mannen, een zekere beroepsafgunst, die zij nauwelijks konden verbergen.
De commissaris vroeg den Inspecteur met merkbaren wrevel in zijn stem:
‘Hoe komt u erbij, mijnheer de Inspecteur, om den brief, die in de portefeuille van Lewison gevonden werd, aan den detective Jim Gibbs over te laten? U had daar in het minst niet het recht toe. De officieele politie heeft dezen brief voor haar onderzoek noodig en deze had in geenen deele aan een particulier detective in handen gegeven mogen worden. Dat is in hooge mate onverantwoordelijk en u bent er zich zeker wel van bewust, dat u hiermede buiten uw boekje bent gegaan?!’
Een spottend glimlachje verscheen op het gezicht van MacNewvish. Hij was gewoon aan tegenwerking, maar liet er zich nooit veel aan gelegen liggen. Hij antwoordde den ander dan ook bedaard, zonder zich van zijn stuk te laten brengen, op een toon van meerderheid, die den adjunct-commissaris bijzonder ergerde:
‘Ik weet wat ik doe, mijnheer de commissaris; zulke dingen kunt u wel aan mij over laten. Buiten m'n boekje gaan en buiten m'n boekje gaan is twee, en als ik iets, in belang van het onderzoek onmiddellijk noodzakelijk acht, kan ik u daar moeilijk eerst permissie voor komen vragen. Als Jim Gibbs iets verlangt, heeft hij daar zijn reden voor. Er bestaat een voorbeeldige samenwerking tusschen ons beiden en ik zou u aanraden deze niet te verstoren.’
De commissaris meesmuilde en merkte toen, eenigszins venijnig, op:
‘Het is te hopen voor u, Inspecteur, dat u hiermede juist gehandeld blijkt te hebben.’ Daarop wendde hij het woord tot de geheel verslagen Ethel, die neergezonken was op den haar aangeboden stoel en aan een stille wanhoop ten prooi scheen.
‘Miss Edwards, ik verzoek u zonder omwegen te antwoorden op de vragen, die ik u zal stellen. Ontkennen of verdraaien van de waarheid zal voor u de zaak slechts erger maken.’
Ethel zweeg en staarde star voor zich uit.
| |
| |
‘Wie was het, die u opbelde op den dag, dat de dreigbrief aan mijnheer Lewison bezorgd werd en waarom hebt u dat telefoongesprek ontkend?’
‘Dat kan ik u niet zeggen, mijnheer de commissaris,’ zei Ethel zacht en aarzelend.
‘Zoo, kunt u mij dat niet zeggen! Dan zal ik u nog een vraag stellen en ik hoop, dat u zoo goed wilt zijn om daarop wel te antwoorden.
Was de persoon, dien u toen opbelde, misschien dezelfde, als waarmede u telefoneerde, toen rechercheur Samuel Pott langs u kwam en toevallig eenige woorden opving?’
Ethel bleef zwijgen.
De Inspecteur werd ongeduldig. ‘Ik moet u werkelijk verzoeken, miss Edwards, mij dadelijk en prompt te antwoorden. Het kan u toch ook niet aangenaam zijn, dat dit onderzoek tot in het oneindige uitgesponnen moet worden.’
‘Ik kan het niet zeggen; ik kan het niet zeggen,’ zeide Ethel handenwringend.
‘Zoo, kunt u dat ook niet zeggen? U schijnt over veel dingen te moeten zwijgen en dat is jammer voor u, want daardoor worden de omstandigheden er voor u niet gunstiger op. Tijdens dit door Samuel Pott opgevangen telefoongesprek, beloofde u iemand, om hem om half drie het gebouw binnen te laten door de deur van het sousterrain, kort voordat de moord op den heer Lewison plaats had. De trap, die vanuit de gang van het sousterrain naar boven voert, komt, tenminste zooals Inspecteur MacNewvish beweert, op de gang van de eerste verdieping uit, vlak tegenover de kluis, waarin zich de safe bevindt. Het moet dus heel makkelijk zijn, voor iemand, die op deze wijze het gebouw binnen komt, om onopgemerkt deze kluis binnen te dringen, vooral daar deze openstond. Het spijt mij werkelijk heel erg, dat u mij niet vertellen kunt, wie de bewuste persoon geweest is. Wij hebben alle reden, om te veronderstellen, dat deze persoon de gemaskerde man is, die den roof gepleegd heeft.’
‘Neen, neen, dat is niet waar!’ riep Ethel Edwards uit.
‘Als u ons den naam van de bewuste persoon wilt meedeelen, kunnen wij beter uitmaken, of het niet waar is,’ meende de adjunct-commissaris.
‘Gelooft u mij toch; het is mij niet mogelijk!’
‘Enfin, we zullen daar later nog op terug komen. Door een toevallige omstandigheid zijn wij volkomen op de hoogte van den twist, dien u met den heer Lewison gehad hebt, even voordat deze werd vermoord. In de eerste plaats wilde u den heer Lewison een dienst
| |
| |
vragen. Wat verlangde u, dat de heer Lewison voor u doen zou?’
‘Ik wilde hem vragen... o m'n hemel, nee, ik kan... ik kan het niet vertellen...’
‘U schijnt mij over weinig inlichtingen te kunnen geven,’ sneerde de adjunct-commissaris. ‘Toen de heer Lewison, die u eerst een huwelijksaanzoek had gedaan, u op de hoogte bracht met de zware verdenking, die op u rustte, terwijl hij zelf daarvoor eenige bewijzen in handen meende te hebben, antwoordde u daarop met bedreigingen.’
‘Geen bedreigingen, ik...’
‘Bedreigingen, zeg ik; ik verzoek u, mij uit te laten spreken, miss Edwards. Wij zijn woord voor woord van uw gesprek met Lewison op de hoogte. Zooeven heb ik den heer Atkins, den onderdirecteur van de Lewison-fabrieken verhoord, die toevallig alles, wat tusschen u beiden gesproken werd, noodgedwongen heeft afgeluisterd. Vlak voor het blijkbaar noodlottige einde van den twist werd hij echter weggeroepen, zoodat hij jammer genoeg niet heeft kunnen vernemen, hoe de moord heeft plaats gehad. Maar er is niemand anders meer op het kantoor geweest, die zich bij den heer Lewison heeft kunnen aanmelden. Trouwens, er verliep een te korten tijd tusschen uw onderhoud met den heer Lewison, voor zooverre dit door den heer Atkins afgehoord werd en het plaats vinden van den moord. Bovendien wezen de laatste door den onderdirecteur opgevangen woorden er op, dat de twist nog hooger zou loopen, daar de heer Lewison met bedreiging van openbaarmaking van dingen, die hij blijkbaar wist, u wilde dwingen in een huwelijk met hem toe te stemmen. Bovendien bleek u na den moord nergens te vinden. U was ijlings gevlucht naar de kamer van uw verloofde, waar u nu kort geleden gearresteerd werd. U ziet, dat wij voldoende van een en ander op de hoogte zijn; dat alles, wat wij weten in hooge mate bezwarend voor u is en dat u waarschijnlijk, of u bekent of niet, toch schuldig bevonden zal worden. Maar uw eventueele straf zal waarschijnlijk belangrijk verminderd worden, wanneer u ons naam en schuilplaats op wilt geven van uw medeplichtigen, de leden van de S.S. 777. Als u bereid bent deze te noemen, beloof ik u van mijn kant, dat u zoo clement mogelijk behandeld zult worden.’
‘Maar ik zweer u... ik weet niets van dit alles af. Ik zweer u...’
‘Ja, ja, zwijgt u maar. Wij zullen beginnen, met den heer er eens bij te roepen, die in de eerste plaats tezamen met u heeft geageerd. Misschien is hij wat welbespraakter dan u en worden wij uit hem wat wijzer.
Op dit oogenblik kwam Jim Gibbs binnen.
| |
| |
Hij groette den adjunct-commissaris beleefd en vroeg met die bepaalde stembuiging, die nooit naliet den toegesprokene voor hem in te nemen:
‘U heeft er toch geen bezwaar tegen, mijnheer de commissaris, dat ik bij de verdere ondervraging tegenwoordig ben?’
De commissaris keek hem grimmig aan en wilde eerst weigeren, maar er was iets in het wezen van den detective, dat hem, ondanks zichzelf, intimideerde. Hij boog zwijgend het hoofd, bij wijze van toestemming.
Jim Gibbs wisselde een blik van verstandhouding met MacNewvish en nam plaats.
De adjunct-commissaris belde.
Een brigadier verscheen en bleef op orders wachten.
‘Breng den jongeman binnen, die daarnet met deze juffrouw is hier gebracht,’ beval de adjunct-commissaris.
De brigadier verdween en verscheen even daarna weder met Ned Pambroke. Deze was in dien tijd eenigszins tot kalmte gekomen.
Zijn gezicht stond vastbesloten en hij hield zijn lippen stijf opeen geklemd; blijkbaar had hij een besluit genomen.
Dadelijk begon de adjunct-commissaris met de ondervraging.
‘Bent u het geweest, die miss Edwards opbelde, op den dag, waarop de heer Lewison den dreigbrief vond?’
‘Ja, mijnheer de commissaris,’ antwoordde Ned Pambroke kalm.
‘O, zoo!’ zeide de adjunct-commissaris tevreden. ‘Bent u het dan misschien geweest, die den volgenden dag door miss Edwards het sousterrain werd binnengelaten?’
‘Ja, mijnheer de commissaris.’
‘Mooi zoo, dan schieten wij een heel eind op. Dus miss Edwards heeft u geholpen het gebouw binnen te dringen?’
‘Neen, mijnheer de commissaris; zij wist niets van dit alles af.’
‘Niet erg waarschijnlijk.’
‘Ik zweer het u, mijnheer de commissaris.’
‘Zweer nog maar niet, jongeman. Dat komt later wel. Dus u bekent de gemaskerde man geweest te zijn, die den rechercheur Samuel Pott overviel en den roof pleegde?’
Ned Pambroke zweeg even. Blijkbaar kostte het hem moeite om te spreken. Daarna zeide hij zacht en gelaten:
‘Ja, mijnheer de commissaris.’
Ethel Edwards vloog nu van haar stoel op en riep in uiterste ontzetting:
‘Ned... Ned... waarom zeg je dat alles toch!’
Ned Pambroke zag zijn verloofde met een langen, smartelijken
| |
| |
blik aan. Toen wendde hij zich weer met verstrakt gezicht tot den adjunct-commissaris.
‘Het is de waarheid, mijnheer de commissaris.’
‘U weet, dat u hiermede een volledige bekentenis aflegt?’
‘Dat weet ik.’
Er ontstond een stilte, die alleen verbroken werd door het smartelijke snikken van Ethel Edwards.
MacNewvish keek eenigszins verbaasd van haar naar den jongen student, die schijnbaar onbewogen wachtte op wat er verder gebeuren zou. Het was den inspecteur aan te zien, dat hij twijfelde en dat hem in het geval iets niet duidelijk scheen. Jim Gibbs luisterde bedaard toe en gaf geen teekenen van goed- of afkeuring.
Toen sprak Ned Pambroke, langzaam en afgemeten, met toonlooze stem:
‘Ik heb alles gedaan, mijnheer de commissaris. Ik heb den moord gepleegd en den diefstal bedreven... Ik ben op den dag vóór dien van den diefstal, het kantoorgebouw van mijn oom binnengedrongen en de brief op de schrijftafel was van mij afkomstig. Ik heb, zonder dat miss Ethel Edwards iets van mijn misdadige voornemens wist, haar verzocht, om mij het sousterrain binnen te laten. Eerst heb ik een kort onderhoud met haar gehad, maar toen zij voor een of andere zakelijke quaestie, even weg moest naar het kantoor heb ik van de gelegenheid gebruik gemaakt om een masker voor te doen en naar de kluis te sluipen, waarin zich de safe bevond. Ook heb ik mijn oom gedood; ook ik heb de twist gehoord tusschen Ethel en mijn oom. Daar ik ongezien tot hem door had willen dringen, had ik mij verscholen in een klein vertrek naast het privé-kantoor, waarin bijna nooit iemand zich bevindt en dat met een deur met het kantoor van mijn oom verbonden is. In dit vertrek kan men komen langs een balcon, dat langs de binnenplaats loopt en met een glazen deur tot dit vertrek toegang geeft. Op deze binnenplaats kan men...’
‘Zwijg toch - zwijg toch, Ned,’ jammerde Ethel Pambroke. ‘Het is niet waar, mijnheer de commissaris... het is niet waar!’
‘Op deze binnenplaats,’ ging Ned Pambroke onverstoord verder, ‘kan men komen door een keldergang, die aan den achterkant van het gebouw met een luik uitkomt. Men vergeet dikwijls dit luik te sluiten en het geluk was mij dien dag gunstig. Ik vond het open. Toen ik mij dus in dat vertrek bevond, hoorde ik, evenals blijkbaar de onderdirecteur, wat er tusschen mijn oom en miss Ethel gesproken werd. Toen de twist op het hoogst liep, kwam ik tusschenbeide en sloeg mijn oom neer. Zoo is het gebeurd en niet anders,’ besloot Ned Pambroke zijn relaas.
| |
| |
‘Luistert u niet naar hem... hij weet niet wat hij zegt,’ riep Ethel Edwards. ‘Mijnheer de commissaris, ik...’
‘Ik moet u verzoeken u kalm te houden,’ zei de commissaris streng. ‘Ik heb genoeg gehoord en ik zal u nu wel even vertellen, hoe alles zich heeft toegedragen. Om de aandacht van u beiden af te leiden, hebt u alles zoogenaamd gedaan uit naam van een bekende, internationale misdadigersbende, de S.S. 777. De moord is echter alleen door miss Edwards bedreven. De heer Pambroke bevond zich na den roof in bijzonder goeden doen, zooals gebleken is. Er bestond voor hem dus geen enkele reden, om bij zijn oom binnen te sluipen. Buitendien was alles in het vertrek in goede orde, zoodat men makkelijk bewijzen kan, dat er niemand met geweld tijdens de twist tusschenbeide is gekomen.’
Ethel Edwards en Ned Pambroke schenen beiden verbijsterd door deze conclusie van den adjunct-commissaris. Zij schenen door deze uitspraak geheel ontzet te zijn en zagen elkander verwezen aan. MacNewvish leek, vreemd genoeg, nerveus en iet of wat ontroerd, wat niemand nog ooit van hem gezien had. Jim Gibbs stond op.
De adjunct-commissaris keek welbewust van Jim Gibbs naar MacNewvish, waarschijnlijk een felicitatie verwachtend over de wijze, waarop hij het verhoor geleid had. Maar deze felicitatie bleef uit. De inspecteur en de detective waren te veel met hun eigen gedachten bezig.
Toen sprak Jim Gibbs voor het eerst, sinds hij binnengekomen was en hij zei bedaard en zakelijk:
‘U staat mij zeker wel toe, mijnheer de commissaris, om u mijn ervaringen van de laatste uren mee te deelen. Ik denk wel, dat u, na ze gehoord te hebben, tot geheel andere gevolgtrekkingen zult komen.’
De adjunct-commissaris keek hem met misnoegen aan. Blijkbaar vreesde hij, dat het succes, dat hij met het verhoor had gehad, door Jim Gibbs weer te niet gedaan zou worden.
‘Voor vandaag beschouw ik het verhoor als geëindigd, mijnheer Gibbs.’
‘Toch moet ik u verzoeken naar mij te luisteren. De zaak is van te veel gewicht en kan geen uitstel lijden.’
De adjunct-commissaris werd innerlijk nijdig, omdat Gibbs hem op een dergelijke wijze terecht wees, maar hij begreep, dat hij toe moest geven, bedwong zich en zei:
‘Gaat uw gang dan maar, mijnheer Gibbs, maar maakt u het kort als 't u blieft.’
Gibbs glimlachte fijntjes: ‘Zoo kort als mogelijk is, mijnheer de commissaris. Vooreerst wilde ik deze menschen wel eens een paar
| |
| |
vragen stellen. Eerst mijnheer Pambroke. Bent u er zeker van, mijnheer Pambroke,’ vroeg hij, zich tot den student wendend, ‘dat het geld, waarover u de laatste dagen beschikte, afkomstig was van den roof?’
‘Ja,’ antwoordde Ned gelaten.
‘Waarom bent u dan, op denzelfden dag, dat uw oom weigerde, om u verder te ondersteunen, naar een berucht woekeraar in deze stad gegaan, om een groote som geld op te nemen?’
Ned keek Gibbs uiterst ontsteld aan. Het scheen, dat hij deze vraag in het geheel niet verwacht had. Ethel Edwards sperde haar oogen wijd-open en er kwam een glimp van hoop op haar gezicht. MacNewvish luisterde gespannen.
‘Het blijkt, dat genoemde woekeraar, een zekere mijnheer Greenpee u, vertrouwend op het crediet van uw oom, een belangrijk bedrag heeft voorgeschoten tegen een exorbitante woekerrente en dat hij, toen hij op een of andere wijze vernam, dat u in onmin raakte met uw oom, het u onmiddellijk danig lastig maakte en u bedreigde met drastische maatregelen, ingeval u in gebreke bleef met afbetaling.’
Nu wendde Jim Gibbs zich tot miss Edwards.
‘En waarom vertelt u niet, miss Edwards, dat u den dag na den roof, een brief aan uw verloofde schreef, waarin u verklaarde dat u liever met hem in de grootste armoede zou willen leven, dan dat hij zich in gevaar bracht, terwille van het verkrijgen van geld? En beste Dicky,’ vervolgde Gibbs tot MacNewvish, ‘hoe verklaar je het, dat miss Edwards, ongeveer op het oogenblik, dat de moord plaats had, bewusteloos op den hoek van de straat gevonden werd, waaraan het kantoor van Lewison ligt?
Tusschen de laatste woorden, die Atkins opving en de ontdekking van den moord verliepen nauwelijks vijf minuten. Vind je het aannemelijk, dat miss Edwards binnen zulk een korten tijd haar twist met Lewison kon voortzetten, hem vermoorden kon, hem den bewusten cynischen brief, die niet erg in harmonie is met den wanhopigen toestand, waarin zij zich bevond, in zijn portefeuille kon stoppen, vervolgens de kans zien om ongemerkt weg te komen en op den hoek van de straat in elkaar te zakken? En wat denk je van een brief, die zij, na den moord, aan haar verloofde schreef, waarin zij hem meedeelde wat er tusschen haar en Lewison was voorgevallen, geen toespeling op den moord maakte, maar de hoop uitsprak, dat zij een der volgende dagen, wanneer Lewison in een betere stemming zou zijn, meer succes bij hem zou hebben?’
MacNewvish krabde zich verlegen achter zijn oor. ‘Verdraaid, Jim, dat zijn gekke dingen,’ merkte hij op.
| |
| |
‘U wilt toch niet beweren, dat dit, gesteld, dat u uw beweringen staven kunt, voldoende de onschuld van deze beide menschen bewijst,’ sneerde de adjunct-commissaris.
‘U moet nooit trachten, mijnheer de commissaris, in de eerste plaats schuld te bewijzen, maar wel, om eventueel onschuld te kunnen aantoonen. Er zijn meer argumenten voor de onschuld, dan voor de schuld van deze jonge menschen.’
Ned Pambroke en Ethel Edwards volgden het betoog van Jim Gibbs in ademlooze spanning.
‘Ik wil u wel vertellen, hoe ik mij, voorzoover betreft deze twee verdachten, de toedracht van een en ander voorstel,’ hernam Jim Gibbs. ‘Miss Edwards verkeerde in den voortdurenden angst, dat haar verloofde, door geldgebrek gedreven, iets wanhopigs zou doen, dat hem in uiterste moeilijkheden zou brengen. Zij merkte, dat hij plotseling over veel geld beschikte, terwijl hij haar onder geen voorwaarde vertellen wilde, hoe hij aan dat geld gekomen was. Zij was er erg bevreesd voor, dat Pambroke, uit woede op zijn oom, de roof werkelijk gepleegd had en daarom hield zij zooveel mogelijk geheim, waar en wanneer zij Pambroke gesproken had en dat deze het was, met wien zij eenige keeren telefonisch in verbinding stond. Omgekeerd vreesde Pambroke, dat zij schuldig was aan den moord op zijn oom. Hij wist, dat deze het haar met huwelijksvoorstellen lastig maakte en toen hij hoorde, dat er werkelijk een scène had plaats gevonden op het privé-kantoor en Lewison daarna vermoord werd, maakte hij zich inderdaad ongerust, dat Ethel Edwards, uit zelfverdediging, zijn oom den noodlottigen slag had toegebracht. Daarom beschuldigde hij zichzelf, om zijn verloofde te redden. Aan de jongensachtige, romantische manier, waarop hij dat deed, kunt u genoegzaam merken, dat deze zelfbeschuldiging niet ernstig opgenomen kan worden.
Ethel en Ned zagen elkander lang in de oogen en hun eerste, onderzoekende blik ging over in een van innige teederheid en ontzaglijke verlichting. Noch Jim Gibbs, noch MacNewvish ontging dezen blik.
Alleen de commissaris, die zich door het verhaal van den detective buitengewoon gecontrarieerd voelde, keek nijdig en zag er niets van. Hij snauwde tot Jim Gibbs:
‘En denk u, dat ik dit vertelseltje geloof! Het lijkt op een sprookje voor de kinderkamer, mijnheer Gibbs.’
De detective had blijkbaar zijn beste troef tot het laatst bewaard en speelde deze nu met zichtbaar genoegen uit.
‘Buitendien, mijnheer de commissaris, zal ik binnen het half uur
| |
| |
den waren schuldige aan den moord laten arresteeren. De werkelijke dader is een zekere mijnheer Ginnman, een employé op het kantoor der Lewison-fabrieken.’
De commissaris en MacNewvish keken nu, alsof zij hun laatste oortje versnoept hadden.
‘Vanavond zal ik u de volledige bewijzen van de schuld van dezen man geven. Nu heb ik eerst nog wat met mijn besten vriend Dicky in orde te maken. Buitendien loopt het tegen dinertijd en u zult trek beginnen te krijgen, mijnheer de commissaris. Een commissaris moet ook eten. Vanavond kan ik u meer vertellen.’
De commissaris, die er werkelijk voor dezen middag genoeg van had, gaf de beide heeren verlof om heen te gaan, met een stille woede in zijn hart tegen den detective, omdat deze zijn mooie resultaten te niet had gedaan.
Jim Gibbs ging op Ethel Edwards en Ned Pambroke toe, schudde beiden de hand en zeide knipoogend tot den student:
‘In het vervolg niet zoo onvoorzichtig zijn met je bekentenissen, jonge vriend! Nog even geduld, kinderen; vanavond zijn jullie vrij.’
Ook MacNewvish keek naar de jonge menschen en er vertrok iets in zijn gezicht.
Samen met Jim Gibbs ging de Inspecteur in de haast iets eten in een naburig restaurant. Onder den maaltijd spotte de detective:
‘Beken nu maar, Dicky, dat je er niks van kent.’
‘Ik begin het ook te gelooven, Jim,’ gaf MacNewvish openhartig toe. ‘Ik brand van nieuwsgierigheid en om te beginnen met het begin: hoe ontdekte je de relatie van Pambroke met Greenpee, de woekeraar en hoe wist je iets van de brieven, die miss Edwards aan haar verloofde geschreven had?’
‘Heel eenvoudig, Dicky. Toen jij je tijd met allerlei onzinnige onderzoekingen verdeed, ging ik, zonder dat jij het merkte, mijn eigen weg. Ik vermoedde al van het begin af aan, dat miss Edwards onmogelijk medeplichtig aan den misdaad kon zijn. S.S. 777 is niet gewoon handlangsters te gebruiken, die zich op een dergelijke opzichtig-nerveuze wijze gedragen. Ik wist, dat zij in relatie stond met Ned Pambroke, want op een avond zag ik ze, intiem gearmd, door het park gaan. Ik moest er het mijne van hebben, vischte uit, waar Ned Pambroke woonde en vervoegde mij bij diens hospita, zeide dat ik een goede vriend van den student was en graag even zou willen wachten, tot hij thuiskwam. Het goede mensch vertrouwde mij en liet mij op zijn kamer. Van die gelegenheid maakte ik gebruik, om alles eens goed te doorzoeken en zoo vond ik het contract met den woekeraar en de brieven van miss Ethel Edwards.’
| |
| |
‘En waarom heb je me daar niets van verteld?’ vroeg MacNewvish verontwaardigd. ‘Is dat nu collegialiteit?’
‘Beste Dicky, je was zoo goddelijk komisch en naïef in je zekerheid, dat ik je illusie's niet wilde verstoren. Dat kwam mij als een al te groote wreedheid voor.’
MacNewvish bleek niets gesticht over dit kiesche ontzien van zijn gevoelens. Maar zijn nieuwsgierigheid, om te hooren, wien Jim Gibbs als de ware schuldige ontdekt had, drong alle andere gewaarwordingen op zijde.
‘En kom nu op met je ware schuldige!’
‘Met alle soorten van genoegen. Zet allebei je ooren open. Al spoedig na het onderzoek, waarbij ik in de portefeuille van Lewison het spottende briefje vond, dat de moordenaar had achtergelaten, begreep ik, dat de inhoud hiervan totaal in disharmonie was met den aard van den twist, die er, volgens Atkins, tusschen juffrouw Edwards en Lewison had plaats gehad en dat dit onmogelijk van haar afkomstig kon zijn. Toch wees alles er op, dat de moord gepleegd was door iemand, die zich tijdens den moord op het kantoor bevonden moest hebben. Door navraag vernam ik, dat er niemand aanwezig was geweest dan het personeel. Waarschijnlijk moest ik den schuldige dus onder het personeel zoeken.’
Jim Gibbs zweeg even, om het effect van zijn woorden op den Inspecteur te kunnen waarnemen.
‘Daarna verzamelde ik nauwkeurig gegevens over ieder lid van het personeel. Door dit onderzoek bleek mij, dat een van de employé's eerst sedert een paar dagen in dienst was en dat men zich voortdurend aan hem ergerde, omdat hij heel weinig verstand van zaken bleek te hebben. Alle anderen waren reeds geruimen tijd in dienst. Ik begreep, dat ik mij eerst van een en ander aangaande den nieuweling op de hoogte moest stellen en ik verzocht, om hem, zonder hem te laten merken, dat ik er de hand in had, van zijn post te laten roepen. Dat gebeurde, ik controleerde onderwijl de papieren van dezen nieuweling en ik vergeleek zijn schrift met het schrift, waarmee de spottende brief geschreven was. Zooals je misschien wel zult weten, heb ik mij veel op schriftkunde toegelegd. Hoewel den op Lewison gevonden brief met een verdraaide hand geschreven was, herkende ik toch een duidelijke overeenkomst. Nu was ik een heel eind verder. Daarop vroeg ik aan Atkins, om den door mij verdachte employé, die Ginnman heette, een opdracht te geven, die hem den heelen verderen middag vast zou houden. Ik spoedde mij naar de kamer van Ginnman, deed daar huiszoeking en vond daar onbetwistbaar de gegevens, die den man tot den moordenaar stempelden. Deze man bevond
| |
| |
zich, zooals ik uit gevonden brieven en stukken opmaakte, in een complot, om eenige patenten, die Lewison in handen scheen te hebben, van hem los te krijgen. Het gelukte Ginnman, om een betrekking te krijgen op het kantoor van Lewison; nu kon hij zijn kansen afwachten. Of het complot, waarin hij zich bevond, in verband stond met de S.S. 777 weet ik nog niet. Ook ben ik te weten gekomen, dat Ginnman, op het oogenblik, dat de moord plaats had, niet aanwezig was. Dit hoorde ik van het personeel, dat vlak bij hem in de buurt zat. Even later bevond hij zich weer op zijn post, alsof er niets gebeurd was en het was eenige employé's opgevallen, dat hij zich zonderling onverschillig toonde, toen de moord bekend werd en niet de minste ontsteltenis toonde. En dat mag zeer zeker zonderling genoemd worden.’
‘Je kon het wel eens bij het rechte eind hebben, Jim,’ zeide MacNewvish.
‘Natuurlijk heb ik het bij het rechte eind. Ik heb gezorgd, dat Ginnman, wanneer hij het kantoor verliet, gevolgd en wanneer hij zich op zijn kamer bevond, bewaakt zou worden, zoodat hij deze niet meer zou kunnen verlaten. Al wat wij nu hebben te doen, is, te onderzoeken, of er op hem of op zijn kantoor, van Lewison afkomstige stukken, die betrekking hebben op de patenten, gevonden worden. Deze waren er vanmiddag nog niet. Als dit zoo is, kunnen wij vrij zeker van onze zaak zijn. De man heeft blijkbaar juist het oogenblik na den twist tusschen miss Edwards en Lewison uitgekozen, voor het plegen van den moord, om zoodoende de aandacht van zichzelf af te leiden.’
Onmiddellijk begaven Jim Gibbs en MacNewvish zich naar de kamer van Ginnman, lieten dezen heer, die allerminst zijn arrestatie verwacht had, arresteeren en onderzochten nog eens zijn woonvertrek. Na lang en grondig rondspeuren, vonden zij werkelijk de voor Ginnman bezwarende papieren, stukken van Lewison afkomstig, waarop de patenten omschreven waren en die Jim Gibbs er bij zijn eerste onderzoek niet had aangetroffen.
Ethel Edwards en Ned Pambroke werden dadelijk in vrijheid gesteld. Het gebeurde en de wederzijdsche opofferingsgezindheid, hadden een nog inniger band tusschen hen gelegd. Buitendien hoorden zij, dat Ned Pambroke door den dood van zijn oom, die geen testament had achtergelaten en geen andere verwanten had, universeel erfgenaam van de Lewisonfabriek was, zoodat zij een gelukkig en onbezorgd leven tegemoet gingen.
|
|