| |
Vijfde hoofdstuk.
De heer Lewison bevond zich reeds eenige dagen in een uiterst nerveuzen toestand. Nog nooit had deze onbewogen en onvermurwbare zakenman zich innerlijk zoo verslagen en onzeker gevoeld.
Hij was er te veel aan gewoon geraakt, om steeds blind geluk in zijn leven te hebben - een geluk, dat in de zakenwereld spreekwoordelijk geworden was; teveel verwachtte hij, dat alles en iedereen voor hem week, dan dat hij makkelijk en zonder het zich aan te trekken, tegenslagen kon verdragen. Nog nooit had hij, zoo maar ineens, een half millioen pond verloren, nog nooit had iemand hem zoo openlijk durven aanvallen als in het artikel in ‘The Telegraph’ gebeurd was.
Wel had dit blad openlijk den heer Lewison excuses aangeboden, uitvoerig uitgeweid over den inval in de zetterij en de gevolgen daarvan, om zich van alle schuld en verantwoordelijkheid vrij te pleiten en zelfs een artikel geplaatst, waarin Lewison op buitengewone wijze werd opgehemeld en verafgood, maar toch ondervond Lewison de gevolgen van de beschuldigende aantijgingen.
Het vertrouwen, dat hij op de beurs genoot, bleek danig geschokt en het gevolg hiervan was, dat de aandeelen van de Lewison-fabrieken een heel stuk naar beneden tuimelden. Ook eischten zijn crediteuren opeens onmiddellijke betaling, wat hem ten zeerste in het nauw bracht. Men haatte en benijdde Lewison algemeen, men geloofde maar al te graag aan zijn ongeluk en zijn schuld aan valsch spel.
Zijn naam was op aller lippen; overal waar hij verscheen voelde Lewison een nauwelijks onderdrukten hoon, wat hem voor een groot gedeelte zijn zekerheid van optreden ontnam; hij onderging de
| |
| |
gewaarwording, alsof er overal verborgen vijanden op hem loerden, tegen welke hij zich niet verdedigen kon. Deze hulpeloosheid tegenover dreigende gevaren maakte hem buiten zichzelve van innerlijke woede en razernij. Men kon hem ongestraft beleedigen, men kon hem ongestraft ongehoorde sommen afhandig maken! Het was hem, of zijn gelukszon hem voorgoed verlaten had.
Van het onderzoek hoorde hij gedurende deze dagen niets. Het scheen, alsof men verder buiten hem om handelde. Alleen wist hij, dat miss Ethel Edwards verdacht werd en deze wetenschap maakte hem nog razender. Het leek hem, of men hierbij de eenige troost aanrandde, die hem nog gebleven was. Alleen de gedachte aan haar was nog troostend voor hem. In fantasieën over haar kon hij nog vergetelheid vinden; alleen de gedachte aan haar kon hem zijn wanhoop doen vergeten en hem nog illusies geven van eindelijke rust en geluk.
Maar was het geen bespottelijke gedachte, dat hij, een man van laat-middelbaren leeftijd, liefde zou kunnen opwekken bij een zoo jong meisje?
Maar neen, hij was toch een machtige persoonlijkheid, die over groote rijkdommen beschikte; zij moest toch geïmponeerd worden door het feit, dat hij de beheerscher was van een onmetelijk groot bedrijf, dat zijn naam bekend was over de geheele wereld. Zijn natuurlijke verwaandheid deed hem gelooven, dat zij zijn voorstel, om met haar te trouwen, met beide handen gretig zou aannemen. En hij maakte zich de kinderlijke illusie, dat, wanneer zij maar eenmaal zijn vrouw was, hij in staat zou zijn om alle moeilijkheden weer met kracht het hoofd te bieden.
Want, door alles wat hem overkwam, ontwaakte er in Lewison een gevaarlijk verlangen naar den dood, waarvan hij zich nog nauwelijks bewust was en dat hem krachteloos en melancholiek maakte. Ethel Edwards moest hem daarvan afhelpen; haar liefde zou medicijn voor hem zijn.
Nu of nooit moest hij een besluit nemen en haar nopen zijn huwelijksvoorstel aan te nemen, het kostte, wat het wilde.
Op een middag, zes dagen na het voorgevallene, kwam Ethel Edwards bij hem op zijn privé-kantoor, om een zakelijke kwestie met hem te behandelen.
Zij zag er bleek en terneergeslagen uit. Zou zij reeds weten, dat er een vreeselijke verdenking op haar rustte? Lewison zag haar bezorgd aan. Hij had nooit veel last van medelijden gehad, maar zij wekte een intens meegevoel bij hem op. Het was wonderlijk, wat voor ongekende zachte en sentimenteele gevoelens zij bij den verharden zakenman kon opwekken.
| |
| |
Nadat hij, hoewel het hem de grootste inspanning kostte, om zijn zelfbeheersching te bewaren, de zaken behandeld had, zeide hij, met trillende stem, ofschoon hij zich met alle geweld trachtte te bedwingen:
‘Miss Edwards, ik zou u graag even spreken.’
Bevreemd keek het meisje hem aan. Zij merkte iets van zijn ontroering, die haar bevreemdde en die haar onwillekeurig een zekeren angst deed voelen, voor wat er verder volgen zou.
‘Neemt u even plaats, miss Edwards.’
Ethel voldeed aan dit verzoek en ging tegenover hem zitten, aan de andere zijde van het bureau.
‘Neen, niet daar, miss Edwards, hier, naast mij,’ drong Lewison aan, met een voor zijn doen teedere stem.
Verbaasd deed het meisje, wat haar verzocht werd, al kon zij een onwillekeurigen tegenzin nauwelijks onderdrukken.
‘Miss Edwards...’, begon Lewison, maar hij bleef steken. Hij probeerde het meisje diep in de oogen te kijken, maar dit lukte hem niet, daar zij haar oogen neersloeg.
‘Miss Edwards,’ herhaalde Lewison en verzamelde al zijn moed, want de voor niets terugdeinzende automagnaat was tegenover haar verlegen als een schooljongen. ‘Miss Edwards... ik heb lang geaarzeld, om u te zeggen, wat mij reeds lang op het hart ligt. Wilt u naar mij luisteren?’
‘Natuurlijk, mijnheer Lewison,’ antwoordde het meisje eenvoudig.
‘Miss Edwards, ik ben altijd een onverschillige, harde kerel geweest, die steeds alleen zijn weg door het leven gezocht en ook gevonden heeft. Ik heb altijd hard gewerkt en mijn werk heeft mij nooit tijd gelaten, om aan andere dingen te denken. Maar er komt een oogenblik in het ons rusteloos voortjagende bestaan, dat men zich eenzaam en verlaten gaat voelen, dat men het verlangen krijgt, om zijn macht en zijn rijkdom met een ander wezen te deelen, een wezen, dat men liefheeft en dat iemand boven alles dierbaar is. Hm - hm - u begrijpt mij toch, miss Edwards?’
Miss Edwards begreep hem maar al te goed. Zij voelde het oogenblik naderen, waarvoor zij al reeds dagenlang gevreesd had en wist niet, wat voor houding zij aan moest nemen.
Haar zwijgen bracht Lewison in verlegenheid. Hij schraapte zijn keel en streek zenuwachtig door zijn haar, wilde weer spreken, maar de woorden bestierven hem op zijn lippen. Er ontstond een lange, pijnlijke stilte. Eindelijk raapte Lewison al zijn moed bijeen en zeide, schor van ontroering:
‘Miss Ethel Edwards, zoudt u mijn vrouw willen worden? Wilt
| |
| |
u zich aan mij toevertrouwen? Ik ben niet jong meer, dat weet ik wel, maar daar staat tegenover, dat u de koningin van mijn leven zult zijn; dat mij, terwille van u, niets te veel zal blijken. Het is gevaarlijk, voor een man als ik; men gaat op den duur walgen van het leven en alleen u kunt mij het vertrouwen in het leven weergeven. Ontfermt u zich over mij, miss Edwards.’
Lewison schoof zijn stoel dichter bij dien van Ethel en wilde haar hand vatten, maar Ethel trok deze terug en maakte onwillekeurig een àfwijzend gebaar.
Hierdoor was Lewison diep gekwetst en hij smeekte angstig:
‘Miss Edwards, ik ben er niet aan gewoon mijn gevoelens openlijk te belijden; ik kan u dan ook niet duidelijk maken, wat ik innerlijk ondervind. Miss Edwards - laat mij niet langer in onzekerheid. Wat zal uw antwoord zijn? Ik kan u alles aanbieden wat een vrouw maar verlangen kan: weelde, rijkdom en macht, die ik met moeite veroverde. U zult geen zorgen meer kennen en als een vorstin door iedereen geëerd worden.’
Ethel boog het hoofd, om haar verlegenheid met het geval niet te laten merken en speelde nerveus met haar halsketting.
Toen zeide zij zacht en toonloos:
‘Ik kan niet, mijnheer Lewison.’
Het was den heer Lewison, of hij een zwaar vonnis over zich hoorde uitspreken, of hij zijn laatste houvast in het leven verloor. Even bleef hij zwijgen, daarna vroeg hij heesch:
‘En waarom niet, miss Edwards?’
‘Ik heb een ander lief.’
Lewison zat verslagen; het scheen, alsof hij opeens tien jaar ouder geworden was en weer kwam er innerlijke woede en wanhoop in hem op. Alles liep hem tegen. Zijn geluk was in ongeluk verkeerd en het zou spoedig met hem gedaan zijn. Een angstig voorgevoel, dat hij niet onderdrukken kon, klom hem in de keel en wekte een doodsangst in hem, die hem tot op zijn gebeente kil maakte. Hij zou dien ander wel willen verpletteren onder zijn toorn; voor den duivel, wie was die ander?! Bijna was zijn opgekropt gemoed in felle razernij uitgebarsten, maar hij bedwong zich met alle macht, die in hem was en vroeg zacht, met trillende stem:
‘En wie is die ander?’
Ethel wilde eerst zeggen, dat zij dat niet vertellen kon, maar toen bedacht zij zich, wachtte even en begon toen zacht tegen hem te praten, niet wetend, hoe onnoemelijk zij hem met haar woorden kwelde:
‘Het spijt mij meer dan ik u zeggen kan, dat ik aan uw verzoek
| |
| |
niet kan voldoen en nooit uw vrouw kan worden. Ik geloof, dat u mij oprecht liefhebt, maar ik kan deze liefde niet beantwoorden. Wel zou ik in u een vaderlijken vriend kunnen zien, aan wien ik alles zou durven toevertrouwen. Wilt u een waarachtig vriend voor mij zijn, mijnheer Lewison? Ik zit in moeilijkheden, in vreeselijke moeilijkheden. Er dreigt iets, dat mijn leven voorgoed kan verwoesten en slechts u kunt mij helpen. Door mij te helpen kunt u bewijzen, dat u mij in waarheid liefhebt.’
Lewison, die bij haar eerste woorden ineengekrompen was, alsof ieder woord hem als een slag getroffen had, begon nu weer een geringe hoop te koesteren. Misschien kon hij haar nog winnen, door zich heel edelmoedig voor te doen, misschien zou eenmaal dankbaarheid haar er nog toe kunnen bewegen, de zijne te worden. Hij zeide:
‘U kunt in alles en altijd op mij rekenen, miss Edwards. Ik sta geheel en al, met alles, wat ik bezit, tot uw beschikking.’
Ethel Edwards greep zijn hand en drukte deze.
Een warme stroom ging door Lewison heen bij deze aanraking.
‘Ik heb uw neef lief, Ned Pambroke,’ bekende Ethel kleurend.
Lewison trok zijn hand bijna ruw terug en werd vaalbleek in zijn gezicht.
‘Wij gaan spoedig trouwen en nu dreigt een gevaar, een groot gevaar, ons geluk te verstoren. O, mijnheer Lewison, het is zoo vreeselijk!’
Ethel sloeg haar handen voor haar gezicht.
‘Mijnheer Lewison, ik wilde u smeeken, smeeken op mijn knieën, om...’
Maar Lewison liet haar niet uitspreken. Een blinde razernij had hem gegrepen, een woeste lust was in hem opgevlogen om de levens van deze beide jonge menschen te vernietigen. Een onberedeneerde vijandigheid tegen dit meisje, dat den zoozeer door hem geminachten neef boven hem verkoos, maakte zich van hem meester. Hij wilde haar treffen, hij wilde haar vernederen, hij wilde wraak nemen op haar. En een duivelsche gedachte kwam in hem op. Zij werd verdacht, ernstig verdacht - nu geloofde hij, dat deze verdenking wel eens juist kon zijn. Waarom zou zij geen deel uitmaken van de S.S. 777? Hij geloofde nu graag zooveel mogelijk slechts van haar en hij zou haar in het nauw drijven, hij zou meewerken, om haar te doen arresteeren. Zij zou weten, dat zij den machtigen Lewison versmaad had! En ineens legde hij een verband tusschen de nijpende financieele moeilijkheden, waarin zijn neef Ned Pambroke zich bevond en den roof. In den tijd van een seconde gingen deze gedachten door Lewison heen. Hij viel miss Ethel Edwards ruw in de rede en schreeuwde:
| |
| |
‘Zwijgt u, zwijgt u, ik wil er niets meer over hooren!’ Toen sprong hij op en kwam dreigend op Ethel af: ‘Hoe durft u, hoe durft u!’
Hij balde zijn vuisten, maar bedwong zich, keerde weer naar zijn stoel terug, viel daarop neer en snakte naar adem.
Ethel Edwards had hem verbijsterd, met wijd opengesperde oogen, aangezien en kon geen woord uitbrengen.
Lewison herstelde zich en zag Ethel met een ijskouden blik aan. Daarna verscheen er een kwaadaardige grijns op zijn gezicht en hij barstte in een scherp, akelig lachen uit. Deze lach klonk zoo vreeselijk, dat zij Ethel onwillekeurig huiveren deed.
Zij voelde iets gevaarlijk vijandigs uit hem op haar afkomen, waartegen zij zich niet verweren kon. Eindelijk hield Lewison op met lachen. Zijn gelaat verstrakte zich weer en hij zei op koelen, afgemeten toon:
‘Ik vrees dat er van uw voorgenomen huwelijk niet veel zal komen, miss Edwards.’ En dadelijk liet hij er op volgen, alsof hij zich dat nonchalant en onverschillig ontvallen liet:
‘U weet waarschijnlijk nog niet, dat u de hoofdverdachte bent, inzake de jongste misdaad van S.S. 777 en dat u ieder oogenblik om die reden gearresteerd kunt worden?’
Ethel Edwards verbleekte en begon te beven over haar geheele lichaam. Een angstig voorgevoel in haar, dat haar, nadat zij door Jim Gibbs ondervraagd was, steeds was bijgebleven, werd plotseling bewaarheid.
‘En ik begin te vreezen,’ vervolgde Lewison, genietend van het effect, dat zijn woorden oogstten, ‘dat er wel eenige reden voor deze verdenking bestaat. Vooral de relatie, die er blijkbaar tusschen u en mijn nobelen neef Ned Pambroke bestaat, zou er wel eens op kunnen wijzen, dat...’
Op dit oogenblik werd er geklopt.
‘Binnen!’ riep Lewison nijdig.
De onderdirecteur Atkins trad binnen.
‘Mijnheer Lewison, ik wou...’, begon hij.
Maar Lewison maakte een beweging, alsof hij den man aan wilde vliegen. Atkins schrok van het uiterlijk van zijn directeur, van diens rood verwrongen gezicht en de gezwollen aderen op diens voorhoofd. Zoo had hij den gevreesden automagnaat nog nooit gezien.
‘Merk je niet, dat je mij stoort! Hoe durf je me te storen; hoe durf je hier te komen, als ik je niet geroepen heb? De deur uit, of ik gooi iets naar je hoofd!’
Atkins keek van Lewison naar miss Ethel Edwards en bemerkte
| |
| |
de ontdaanheid van deze laatste. Hij begreep door de voelbare spanning, dat er iets gaande moest zijn tusschen haar en den automagnaat. Daarop maakte hij ijlings, dat hij veilig wegkwam.
Maar een en ander had in buitengewone mate zijn nieuwsgierigheid opgewekt. Nadat hij de deur achter zich gesloten had, aarzelde hij even, bleef toen luisteren en vond de dialoog, die hij opving, bijzonder belangwekkend.
‘Zooals ik reeds zeide,’ vervolgde Lewison nu, ‘zou uw connectie met den verdienstelijken jongeheer Ned Pambroke er wel eens op kunnen wijzen, dat...’
‘Neen, neen,’ riep Ethel smeekend uit. ‘Laat hém er buiten! Hij heeft er niets mee te maken!’
‘Zoo, zoo,’ merkte Lewison grimmig op, ‘heeft hij er niets mee te maken en maakt u er zich zoo ongerust over, dat hij er ingehaald kan worden. Ik vrees, dat daar anders toch nogal veel kans op bestaat. Ik ontving namelijk een brief van hem, die wel eens tot aanwijzing zou kunnen dienen.
‘Een brief... van Ned...’ stamelde Ethel.
‘Ja - een brief van Ned! Onze jonge vriend schijnt op den dag, dat de misdaad plaats had, aardig uit de moeilijkheden geraakt te zijn. Ik zal u den bewusten brief eens voorlezen. Het is heel interessante lectuur.’
Lewison constateerde met grimmige voldoening de verslagenheid van zijn slachtoffer, haalde een brief uit de lade van zijn bureau, vouwde deze open en begon te lezen:
‘Nooit té hoog geschatte oom,
Nadat u mij op de uw eigen, nobele en menschlievende wijze aan mijn lot had overgelaten, was dat lot mij gunstig.
Door een gelukkig toeval kreeg ik voldoende geld in handen, om de eereschuld te voldoen, in 't vervolg zelf mijn studie te bekostigen en in mijn levensonderhoud te voorzien. Ik hoef dus niets meer van u aan te nemen in het vervolg en ik kan u zeggen, dat dit mij bijzonder aangenaam is.
De hoop uitsprekend, dat het u in de toekomst niet al te slecht mag gaan en dat ik nooit meer iets met u te maken zal hebben, verblijf ik, met dubieuze gevoelens,
Ned Pambroke.’
Even zweeg Lewison. Daarna vervolgde hij:
‘U ziet, dat uw geliefde Ned, in zijn alleszins begrijpelijk verlangen om mij onaangenaam te zijn, met het schrijven van dezen brief een
| |
| |
groote onvoorzichtigheid begaan heeft, die hem nog wel eens leelijk zou kunnen opbreken.’
‘Neen, neen, om Gods wil,’ riep miss Ethel Edwards uit. ‘Neen, hij heeft er niets mee uitstaande, hij heeft...’
‘Dat zal de rechter van instructie dienen uit te maken. Kijk eens, miss Ethel Edwards, ik vrees, dat u en uw geliefde werkelijk in moeilijkheden zullen geraken en zoover ik zie is er maar één uitweg voor u, om daaraan te ontkomen: dat is, op het voorstel ingaan, dat ik u nu zal doen. Wanneer u erin toestemt mijn vrouw te worden, zal het mij weinig moeite kosten alle verdenking van u af te wenden. Ik zal meedeelen, dat u reeds langen tijd vóór u bij mij in dienst kwam, in het geheim met mij verloofd was en dat wij nu spoedig samen in het huwelijk zullen treden. Niemand zal kunnen aannemen, dat u er de hand in gehad hebt, uw verloofde te laten belasteren en te laten berooven... Ik zal verder...’
‘Mijnheer!’ barstte Ethel Edwards in felle verontwaardiging uit. ‘Geen oogenblik wil ik langer naar uw schandelijk voorstel luisteren. U bent, u bent... ik veracht u, mijnheer Lewison! Ik veracht u en ik zal...’
Ethel kon van opgewondenheid niet meer uit haar woorden komen Lewison dook ineen, alsof hij een katachtige sprong wilde doen. Hij lachte valsch en kneep zijn oogen half dicht.
‘Wat zult u, miss Ethel Edwards? Wilt u mij dreigen?’
Ethel stond met gloeiend rood gezicht en vuurschietende oogen voor hem. Zij was mooi in haar verontwaardiging en ondanks zijn woede keek Lewison met welgevallen naar haar. Die vrouw moest de zijne worden, het kostte wat het wilde.
‘Nooit, nooit zal ik mij laten dwingen op zulk een verachtelijke wijze! U bent een laffe gluiperd en nog liever zal ik...’
‘En ik zal je wel klein krijgen!’ schreeuwde Lewison.
Op dit oogenblik hoorde Atkins, de onderdirecteur, die al dien tijd met gespannen belangstelling geluisterd had, voetstappen naderkomen. Hij vreesde in zijn luisterende houding betrapt te worden en ging haastig heen. Hij kwam John Bowl, den procuratiehouder, tegen, die zich naar het privékantoor van Lewison begaf. Ook deze hoorde een geluid van opgewonden stemmen, dat hem aarzelend deed stilstaan.
Atkins wisselde een knipoogje met hem.
‘Beter den baas alleen te laten, Bowl. Damesbezoek.’
Bowl haalde zijn schouders op en ging weer naar zijn bureau terug.
Eenigen tijd later besloot Bowl het maar weer eens te wagen.
| |
| |
Een oogenblik daarna zag het verschrikte personeel hem als ontzind binnenstormen: lijkbleek en bevend over al zijn leden.
In het eerst lukte het hem niet, om een woord uit te brengen. Hij snakte naar adem. Eindelijk zeide hij hakkelend:
‘De pa... patroon is... is...’
‘Wat is er met den patroon?’ vroeg Atkins gespannen.
‘De pa... patroon is... is... vermoord!’
Alle aanwezigen vlogen op.
‘Wat, de patroon vermoord? Mijnheer Lewison is... spreek op... gauw wat, gauw wat!’
‘Ik vond... hem... lig... liggen... op... op zijn bureau... met zijn... zijn hoofd in een pl...plas bloed! Het w... was vreeselijk!’
Bowl zonk op een stoel neer en was er na aan toe zijn bewustzijn te verliezen.
Atkins en de anderen snelden ijlings naar het privé-kantoor van Lewison en vonden hem, zooals Bowl het beschreven had.
Lewison lag met zijn hoofd voorover op zijn bureau. Er sijpelde bloed uit zijn linkerslaap. Op den grond vond men een marmeren presse-papier.
De employé's wilden Lewison opnemen, maar Atkins beval hen, hem in de positie te laten, waarin hij zich bevond en ook verder geen voorwerp in het vertrek aan te raken. Daarop belde de onderdirecteur de politie op.
‘Hallo, met Atkins van de Lewison-fabrieken. Ik moet dadelijk mijnheer MacNewvish spreken, dadelijk!’
‘Mijnheer MacNewvish is er niet. Kunt u mijnheer Gibbs ook gebruiken?’
‘Ja... ja... maar gauw wat!’
Even later hoorde Atkins de stem van den detective.
‘Hallo - met Gibbs. Wat is er aan de hand?’
‘Mijnheer Lewison is vermoord.’
‘Wanneer?’
‘'n Oogenblik geleden.’
‘Wij komen dadelijk.’
Even later arriveerde Inspecteur MacNewvish in gezelschap van Jim Gibbs.
‘Dat is 'n beroerde geschiedenis, Jim; ik kan in die zaak m'n draai nog maar niet vinden. Wat 'n stommeling ben ik toch! Terwijl ik bezig was met dien uitvinder en allerlei onzin, hebben ze dien armen Lewison naar de andere wereld geholpen.’
‘Ik begrijp er niet veel van,’ mompelde Jim Gibbs. ‘Dit had ik in het geheel niet verwacht.’
| |
| |
MacNewvish verzocht den onderdirecteur en het personeel om heen te gaan, maar zich gereed te houden, voor het geval, dat zij verhoord moesten worden.
Toen nam de Inspecteur de situatie in het privé-kantoor op.
In de eerste plaats zag hij, dat alles zich in goede orde bevond. De papieren en boeken op het bureau waren niet dooreen gegooid. De meubelen stonden rustig op hun oude plaats.
Er stond alleen een stoel, naast de plaats, waarop zich de doode Lewison bevond. Blijkbaar had er iemand naast hem gezeten. De presse-papier lag nog op den grond.
Verbaasd constateerde Mac Newvish dit alles. Blijkbaar had de moordenaar hem geheel en al overrompeld en had hij dezen allerminst verwacht.
‘Ik begrijp er geen syllabe van,’ zeide hij. ‘Op zijn minst genomen is dit een stomme streek van S.S. 777. Waarom zij tot het vermoorden van Lewison overgingen, snap ik totaal niet. Dit zou hun wel eens leelijk kunnen opbreken.’
Jim Gibbs had onderwijl den slaap van Lewison bekeken en diens zakken onderzocht. In een ervan vond hij de portefeuille van den automagnaat. Hij opende deze en constateerde, dat de inhoud van deze portefeuille nog aanwezig was. Zij bestond uit een chèqueboek, eenige bankbiljetten en papieren, die niets ter zake deden.
Maar plotseling kreeg hij een toegevouwen brief in handen, waarop aan den buitenkant met groote letters ‘S.S. 777’ geschreven stond.
Bevreemd keek hij naar dit document. Het kwam hem blijkbaar zeer raadselachtig voor. Haastig vouwde hij den brief open en las het volgende:
‘Wij laten den inhoud van deze portefeuille aan den eventueelen erfgenaam. De heer Lewison is reeds royaal genoeg voor ons geweest en we willen hem verder geen overlast meer bezorgen. Gelukkig vonden wij echter het laatste document, dat wij van hem noodig hadden en dat hij, jammer voor zichzelf, niet vrijwillig wilde afgeven.
Verder wenschen wij den heer Lewison een voorspoedige aankomst in de andere wereld.
S.S. 777.’
Het gezicht van Jim Gibbs versomberde. Blijkbaar ergerde hem den inhoud van den brief bijzonder. Daarna toonde hij dezen aan Inspecteur MacNewvish, die hem eveneens las en na het lezen uitriep:
‘Wel verdraaid! Dat noem ik nog eens brutaliteit. Maar waarom
| |
| |
hebben ze dit u tgehaald? Hadden ze aan die half-millioen pond nog niet genoeg? Weet je, wat ik geloof. Jim?’
‘Nu?’
‘Dat er zich een lid van de S.S. 777 in de onmiddellijke nabijheid van Lewison moet bevinden; iemand, waar hij dagelijks mee omgaat en dat Lewison iets ontdekt heeft, wat dezen persoon niet aangenaam was en dat deze er toen toe moest overgaan om hem z'n hersens in te slaan.’
‘Denk je?’ vroeg Gibbs ongeloovig.
‘Wel wis en waarachtig denk ik dat! Je ziet, dat er kort voor den moord iemand naast Lewison gezeten heeft; waarschijnlijk iemand van zijn personeel, of iemand, die zakelijk met hem te maken had. Tijdens het onderhoud, dat Lewison met hem of haar had, is er iets aan het licht gekomen, dat de bezoeker liever een geheim had willen laten. Deze heeft toen onmiddellijk de presse-papier, die daar nu op den grond ligt, gegrepen en Lewison daarmee een mep tegen zijn slaap gegeven, eenige bewijsstukken bij zich gestoken en zich verder de ongepaste aardigheid met dien brief gepermitteerd.’
‘Welke bezwarende documenten tegen S.S. 777 kon Lewison dan in handen hebben?’
‘Dat zullen we nog wel uitvisschen. Maar vind je niet, dat alles, wat wij hier ontdekken, vrijwel mijn verdenking tegen miss Ethel Edwards rechtvaardigt? Zij ging dagelijks met Lewison om; zij was steeds op het kantoor aanwezig. Kan het niet zijn, dat Lewison door een toeval brieven van haar in handen gekregen heeft, die zij hem weer afhandig wilde maken?’
‘En vind je het met het karakter van dit meisje in overeenstemming te brengen, dat zij een dergelijken brief in de portefeuille van den vermoorde zou achterlaten?’
‘Op vrouwenkarakters kun je nooit staat maken,’ filosofeerde MacNewvish pessimistisch.
‘En lijkt het jou ook niet, dat de stijl van dien brief erg mannelijk is? Ik geloof niet, dat een vrouw op dergelijke wijze schrijven zou.’
‘Onzin,’ bromde MacNewvish.
Toen keek hij de papieren door, die voor Lewison op tafel lagen. Daartusschen trof hij het schrijven aan, dat Ned Pambroke aan zijn oom gericht had en dat deze aan Miss Ethel Edwards had voorgelezen.
‘Kijk eens,’ zeide hij triomphantelijk. ‘Vind je niet, dat de stijl van dit epistel bijzonder veel heeft van die, uit het vriendelijke briefje in Lewisons portefeuille? De hand is weliswaar anders, maar de hand, waarmede het laatste geschreven is, is zichtbaar verdraaid.’
| |
| |
Jim Gibbs vergeleek ook de beide papieren en meesmuilde. ‘Ik voor mij vind je conclusie wel wat ver gezocht.’
‘In ieder geval versterkt het voor mij de mogelijkheid, dat er eventueel samenwerking heeft bestaan tusschen Ethel Edwards en Ned Pambroke.’
‘Maar je zult op zulke zwakke bewijsgronden toch moeilijk Ned Pambroke kunnen laten arresteeren,’ merkte Jim Gibbs droogjes op.
‘Dat nu wel niet, maar... wij zullen zien. In de eerste plaats moeten wij het personeel ondervragen. Ik zal dien Atkins eens even hier halen. Misschien kan hij ons wat wijzer maken.’
En hij ging naar het kantoor, waar Atkins zich bevond. Jim Gibbs bleef in het privé-kantoor achter en keek nog wat rond.
‘Zoudt u mij even willen volgen?’ verzocht de Inspecteur Atkins. ‘En waar is miss Edwards? Ik zou haar ook graag het een en ander willen vragen.’
Een van de employé's werd er op uitgestuurd om Ethel Edwards te zoeken, maar na 'n tijdje kwam deze terug en zeide, dat miss Edwards nergens te vinden was.
‘Zoo, zoo; is miss Edwards nergens te vinden,’ constateerde MacNewvish.
Toen herinnerde een van de kantoorbedienden zich, dat hij haar een uur geleden haastig het kantoor had zien verlaten. Zij scheen buitengewoon gejaagd en nerveus te zijn en zag er heel bleek en ontdaan uit.
‘Zoo, zoo,’ zeide MacNewvish.
Hij liet den onderdirecteur voorgaan naar het privékantoor en volgde dezen op den voet.
‘Gaat u even zitten, mijnheer Atkins,’ noodigde hij uit.
Atkins voldeed aan dit verzoek, nog geheel in de war door het gebeurde.
‘Kunt u ons ook vertellen, mijnheer Atkins, wie er het laatst in het kantoor geweest is?’
‘Ik meen dat zeker te kunnen weten, Inspecteur,’ antwoordde Atkins. ‘Tien minuten, voordat de moord plaats had, kwam ik het kantoor van mijnheer Lewison binnen en merkte toen, dat deze een heel opgewonden woordenwisseling had met miss Edwards.’
‘Zoo, zoo.’
‘Toevallig hoorde ik, toen ik het privé-kantoorverlaten had, wat mijnheer Lewison en miss Edwards verder tegen elkaar zeiden. De twist liep heel hoog en zij gingen over tot beleedigingen en bedreigingen.’
‘Zoo, zoo. Kunt u ons ook precies vertellen, wat u hoorde?’
Atkins gaf daar, zooveel hem dat mogelijk was, een volledig verslag van.
| |
| |
‘Dus miss Edwards bevond zich in uitersten angst voor een gevaar, zoodat zij bad en smeekte, om haar verloofde, wat Ned Pambroke blijkt te zijn, buiten het geval te laten?’
‘Juist, mijnheer de Inspecteur.’
‘En mijnheer Lewison beweerde zooveel bewijzen tegen haar in handen te hebben, dat hij meende, met de bedreiging van deze openbaar te zullen maken, angst bij haar te kunnen opwekken en haar te kunnen pressen zijn vrouw te worden?’
‘Juist, mijnheer de Inspecteur.’
‘En u hebt niet gehoord, hoe de conversatie afliep?’
‘Neen, mijnheer de Inspecteur; ik werd weggeroepen.’
‘En even later vond de procuratiehouder Bowl, zooals u vertelde, den heer Lewison vermoord op de plaats waar hij nu ligt?’
‘Juist, mijnheer de Inspecteur.’
‘En zat miss Edwards op dien stoel daar, naast dien van mijnheer Lewison?’
‘Ja, daar zag ik haar zitten, Inspecteur.’
‘Waar stond gewoonlijk de presse-papier van mijnheer Lewison?’
‘Daar, aan den kant waar miss Edwards zat.’
‘Heeft u in den loop van deze week ook nog sporen van nerveusiteit bij miss Edwards opgemerkt?’
‘Ja... ja, als ik goed naga wel! Het scheen mij, dat zij steeds haar gedachten niet bij haar werk had en telkens afdwaalde. Een paar maal zag ik haar, terwijl ik langs haar kwam, haastig een brief wegbergen, dien zij aan het schrijven was.
‘Was zij, toen de diefstal gepleegd werd, op het kantoor aanwezig?’
‘Nee, ik geloof het niet, maar dat weet ik niet zeker.’
‘De rechercheur Samuel Pott beweert, dat hij haar, een half uur voordat de diefstal plaats had, met iemand door de telephoon hoorde spreken. Zij zeide, dat zij voor dengene, waar zij mee sprak, de deur van het sousterrain zou open maken. Is er een bepaalde deur in het sousterrain, die zij daarmede bedoeld kan hebben?’
‘Ja, er is een deur, die op een lange gang uitkomt, waarin zich een houten trap naar boven bevindt.’
‘Is het mogelijk langs deze gang en langs deze trap ongemerkt de kluis, waarin zich de safe bevindt, te bereiken?’
‘Ik heb daar nooit op gelet, maar nu ik het bij mezelf naga, geloof ik, dat dat heel goed mogelijk is. Toevallig komt deze trap op een deur in de breede bovengang uit, vlak tegenover een gang, die naar de kluis voert.’
MacNewvish knikte tevreden. Hij scheen blijkbaar voldaan. Jim Gibbs had met strak gezicht zitten toeluisteren en mengde zich niet
| |
| |
in het verhoor. Thans bekeek hij nog eens den brief, dien hij in Lewisons portefeuille gevonden had en wreef met zijn vinger peinzend langs zijn neus.
MacNewvish ondervroeg Atkins verder.
‘Heeft u ook opgemerkt, wanneer en hoe miss Edwards, na haar twist met mijnheer Lewison, het privé-kantoor verlaten heeft?’
‘Neen, mijnheer de Inspecteur.’
‘Heeft zich na dien tijd nog iemand op het kantoor aangemeld, die zich naar het privé-kantoor begeven kan hebben?’
‘Zoo ver ik weet niet, mijnheer de Inspecteur.’
‘Wilt u de andere aanwezige employé's even hier roepen?’
Atkins ging dadelijk heen en kwam na een oogenblik terug met het personeel, dat in de deuropening gegroepeerd bleef staan.
‘Heeft iemand van de heeren, vlak voor den moord een of andere persoon het kantoor binnen zien gaan om zich naar het privé-kantoor van mijnheer Lewison te begeven?’
Een algemeene ontkenning was het antwoord.
‘En heeft ook niemand van u, vlak na den moord, iemand het kantoor zien verlaten?’
Dit werd eveneens ontkennen beantwoord.
‘Ik dank u, mijne heeren,’ zeide MacNewvish. ‘U kunt weer aan uw werk gaan; u ook mijnheer Atkins.’
Toen de anderen het privé-kantoor verlaten hadden, wendde MacNewvish zich triomphantelijk tot Jim Gibbs, die in 't geheel geen teekenen van bovenmatige belangstelling in het verhoor had getoond.
‘Zie je wel, dat alle sporen naar miss Edwards wijzen? Voor mij bestaat er geen twijfel meer aan, dat zij een van de medeplichtigen van S.S. 777 is. Het onverklaarbaar telephoongesprek op den morgen van den dreigbrief; toen het telephoongesprek met iemand - waarschijnlijk den gemaskerden indringer, dien zij eenigen tijd voor den roof door de gang van het sousterrain heeft binnen gelaten; den nood van Ned Pambroke, die plotseling na dien roof ruim van geldelijke middelen voorzien bleek, waaruit wij waarschijnlijk de gevolgtrekking moeten maken, dat hij door miss Edwards, met wie hij verloofd is, uit de moeilijkheden geholpen kon worden; de uiterste nerveuze gespannenheid, waarin zij al deze dagen verkeerde en het laatste en meest afdoende bezwarende: haar twist met Lewison, haar houding en haar verschillende uitingen tijdens dezen twist en den dadelijk daarop gevolgden moord op Lewison. Bovendien blijkt zij plotseling van het kantoor verdwenen te zijn.
De stoel, waarop zij naast Lewison gezeten had, stond nog op
| |
| |
dezelfde plaats. Niets in het vertrek schijnt op eenige worsteling te wijzen. We hebben dus alle reden om aan te nemen, dat miss Edwards onverwachts, zonder dat Lewison erop verdacht was, de presse-papier heeft opgenomen en daarmee haar slachtoffer tegen den slaap geslagen heeft. Er is weinig kracht voor noodig om met dit voorwerp een slag tegen deze kwetsbare plaats van het hoofd te geven, zoodat de misdaad makkelijk door een vrouw bedreven kan zijn. Juist omdat de heer Lewison, zooals uit het verhoor van Atkins bleek, verdenking tegen haar begon te koesteren, is het zeer wel aan te nemen, dat zij uit angst dezen moord beging. Het direct elkaar opvolgen van de verdenking en den moord is een zeer gewichtig punt. In ieder geval vind ik genoeg termen aanwezig, om miss Ethel Edwards te laten opsporen en in hechtenis te laten nemen. Ik geloof waarachtig, dat wij nu op den goeden weg zijn.’
‘Ik help het je wenschen,’ zeide Jim Gibbs, die zwijgend naar het relaas van MacNewvish geluisterd had, zonder dat er veel geloof op zijn gezicht te lezen was. Blijkbaar kalm dacht de detektive over iets na, dat hij nog niet kon oplossen. Hij scheen geheel afwezig te zijn en zich voortdurend in zijn geest ergens mee bezig te houden. MacNewvish werd eenigzins ongedurig en vroeg:
‘Nu, ben je het met mij eens, of niet?’
‘Neen, Dicky, ik ben het niet met je eens. Maar, ga je gang. Ik wil je plezier en je illusie, dat je den dader, in dit geval de daders, op het spoor bent, niet bederven. Maar voor mij blijft er nog veel van het geval duister. Voorloopig zie ik nog geen weg.’
‘D'r is aan jou nu ook nooit eens plezier te behalen,’ bromde MacNewvish. ‘Je bent ook geen prettige kameraad om mee samen te werken.’
‘Ben je kwaad, Dicky?’ vroeg Jim Gibbs met een lichten spot in zijn stem.
‘Kwaad en kwaad is twee,’ antwoordde de Inspecteur op knorrigen toon. ‘Maar je zou me toch wel eens een compliment kunnen maken.’
‘We zullen zien, ouwe jongen,’ zeide Jim Gibbs goedhartig. ‘De tijd zal leeren, wie het aan het rechte eind heeft. Je hebt er toch geen bezwaar tegen, mij even den brief te laten houden, dien ik in Lewisons portefeuille vond?’
‘Maar ik heb hem zelf ook noodig,’ protesteerde MacNewvish.
‘Morgen heb je hem terug.’
|
|