| |
Vierde hoofdstuk.
Inspecteur MacNewvish sloeg zich voor het hoofd.
‘Hoe is het mogelijk,’ bromde hij, ‘hoe is het ter wereld mogelijk, dat ik zóó stom kon zijn! Ik begin oud te worden; ja, waarachtig, ik begin oud te worden! Dat is een blamage, die ik mijn leven niet meer goed maak!’
‘Kom, kom, m'n beste inspecteur,’ suste Jim Gibbs, die tegenover den ongelukkigen politieman op diens bureau in Scotland Yard gezeten was. ‘Zóó erg is het nu ook weer niet. Het zou al heel vreemd moeten loopen, als wij de bende tenslotte niet den baas werden.’
MacNewvish staakte zijn bittere zelfverwijten en keek den detective tegenover hem strak aan. Plotseling sprong hij op en greep de hand van Gibbs.
| |
| |
‘Je hebt gelijk, kerel!’ riep hij en de detective voelde zijn hand tintelen.
‘Je moet me maar niet kwalijk nemen, Gibbs, dat ik je gisteren een beetje... nou, ja... dat ik van jouw vermoedens 't mijne dacht. Ik ben nou eenmaal een beetje onverschillige vent en je moet me maar nemen zooals ik ben. Enfin, we praten er niet verder over. - Blijf je bij je voorstel van gisteren en wil je met me samenwerken?’
Gibbs lachte. Precies, zooals hij gedacht had. MacNewvish was niet zoo kwaad, als hij eruit zag.
‘Het zal mij een bijzonder groot genoegen zijn, om in deze zaak met u te mogen samenwerken, Inspecteur,’ zei de detective lachend, terwijl hij MacNewvish' hand krachtig schudde.
‘Een genoegen en een genoegen is twee,’ vond de Inspecteur. ‘Als jij van plan bent, Gibbs, zoo meneerachtig tegen me te praten, is 't me heelemaal geen genoegen. Daar word ik zenuwachtig van. Noem me alsjeblieft bij m'n naam, waarvoor heb ik er anders een? Ik heet MacNewvish, weet je en ik ben er op gesteld, dat ze me Dicky noemen. Dat is namelijk de naam, die m'n vader, zonder dat ik ertegen kon protesteeren, indertijd voor me heeft uitgevonden.’
‘All right, Dicky!’ lachte Gibbs.
‘Maar alle gekheid op een stokje,’ vervolgde MacNewvish, die z'n goed humeur zoo langzamerhand weer had teruggekregen, ‘als je 't mij vraagt, is dit toch een deksels raar geval. - Hoe is de kerel erin geslaagd, de brandkast in zoo'n korten tijd open te krijgen? En dat zonder eenig spoor van braak. Ik heb tenminste geen krasje kunnen ontdekken.’
‘Ja,’ gaf Gibbs toe, ‘'t is vreemd.’
‘Vreemd, vreemd? - 't Is volkomen onbegrijpelijk! Er was maar één sleutel en die had jij in je zak. Ze kunnen hem dus moeilijk op de meest normale manier opengemaakt hebben.’
Gibbs haalde z'n schouders op.
‘Och,’ zei hij, ‘ik heb al zóóveel ongelooflijk brutale en handige staaltjes van S.S. 777 meegemaakt, dat dat me niet eens zoo erg meer verbaast.’
‘Heb jij er eigenlijk eenig idee van, wie die S.S. 777 is?’
‘Dat is het 'em juist,’ antwoordde Gibbs peinzend, ‘het eenige, wat ik weet, positief weet, is, dat het een bende is, die op geniale manier geleid wordt. Eens, in NewYork, had ik hem bijna in handen...’
‘Hem? - Wien? - De baas van 't spul?’
‘Ja. - Maar hij wist me op het laatste oogenblik toch nog te ontsnappen. Hoe hij eruit ziet, zou ik niet kunnen zeggen; ik weet alleen, dat hij groot en slank is. - In Parijs, waarheen ik hem gevolgd
| |
| |
ben, heb ik drie weken lang met hem in hetzelfde hotel gewoond, zonder dat ik het wist. - Op het oogenblik, dat ik er de lucht van kreeg, verdween hij naar Londen.’
‘'t Is curieus,’ vond MacNewvish, ‘hoogst curieus! Dus je weet ook niet, in welke richting we nu eigenlijk moeten zoeken?’
‘Nee. Het eenige houvast, dat we hebben, is de gemaskerde man. Waarschijnlijk is hij dat zèlf geweest. Het is niet aan te nemen, dat hij zoo'n belangrijk karweitje aan een gehuurden handlanger overliet.’
‘Gehuurd, zeg je?’
‘Ja. - Tijdens mijn onderzoek in Parijs is me gebleken, dat hij zich in de wijken, waar de beroepsmisdadigers wonen, van de noodige handlangers voorziet. Hij schijnt maar twee ‘compagnons’ te hebben: een man en een vrouw. De rest is om zoo te zeggen in ‘lossen dienst’.
‘Drommels, je vertelt me daar interessante dingen! Dus die overval bij “The Telegraph” zal dan met “gehuurde mannetjes” plaats gehad hebben, denk je?’
‘Ongetwijfeld. - Het lijkt me het beste, dat je es laat nagaan, wie van de “knapen” geen alibi heeft voor den afgeloopen nacht. 't Is niet zeker, dat we er iets mee opschieten, maar je kunt toch nooit weten.’
‘Je hebt gelijk. - Overigens heb ik nog een ander plan de campagne. - Wacht.’
MacNewvish liep naar de telefoon en gaf order, zooveel mogelijk na te gaan, waar de ‘jongens’ - zoo werden in politioneele kringen de verdachte Londensche individuën genoemd - dezen nacht geweest waren.
‘Nou, da's ook een akkefietje, chef,’ bromde de rechercheur van dienst, die van lekker eten en een gemakkelijk leventje hield.
‘Niks aan te doen, Jack,’ zei MacNewvish meedoogenloos. ‘Trek er maar met een man of tien op uit; dat is goed voor de spijsvertering! Bovendien is donker Londen een zeer schilderachtig buurtje. En... Jack...’
‘Ja, chef?’
‘Laat me de dossiers van de “pogingen tot zelfmoord” van negentien jaar geleden even brengen.’
MacNewvish hing de telefoon op en keek Gibbs triomfantelijk aan. Deze glimlachte bijna onmerkbaar, zocht naar zijn cigarettenkoker en bood den Inspecteur een cigaret aan.
‘Dank je, dat bocht rook ik niet,’ zei MacNewvish meer oprecht dan beleefd. ‘Ik zal een sigaartje opsteken.’
‘Wel,’ informeerde Gibbs, terwijl hij met half gesloten oogen
| |
| |
de rooksliertjes van zijn cigaret nakeek, ‘wat is nu je plan de campagne? Wil je probeeren om Lewisons gewezen boekhouder op te sporen?’
Verrast keek de kleine man op.
‘Jij bent een schrander kereltje, Gibbs,’ prees hij den detective. ‘Ik had niet gedacht, dat je onmiddellijk mijn bedoeling zou begrijpen.’
‘Och,’ vond Gibbs, ‘het lag vrij voor de hand. - Als dat artikel, dat vanmorgen in “The Telegraph” stond, waarheid bevatte en dat geloof ik welhaast, is, buiten Lewison zelf, die arme boekhouder de eenige, die van die onverkwikkelijke geschiedenis op de hoogte kan zijn. Geen van beide partijen had er belang bij, om de zaak aan de groote klok te hangen en ze zullen er dan ook wel over gezwegen hebben.’
‘Precies!’ viel MacNewvish den detective bij. ‘Bovendien is het begrijpelijk, dat de man wraak wil nemen. Erg netjes heeft Lewison hem nu niet behandeld.’
‘Nee, dat is zoo,’ gaf Gibbs toe. ‘Toch betwijfel ik sterk, of we zoo wel op het goede spoor zijn.’
‘Waarom niet? - Het zou mij niets verbazen, als we met dien boekhouder den dader in handen hadden.’
Gibbs schudde met z'n hoofd.
‘Ik geloof het niet. - Vergeet niet, dat we met een geraffineerde bende te doen hebben. Die boekhouder was een vrij rechtschapen man.’
‘Rechtschapen en rechtschapen is twee,’ weifelde MacNewvish. ‘Hij was dan toch zóó rechtschapen, dat hij zijn handen niet kon thuishouden.’
De detective keek somber. Even scheen er een onheilspellend licht in zijn oogen te flikkeren. Zijn trekken verstrakten zich en zijn stem klonk bijna dreigend, toen hij den Inspecteur vroeg:
‘Heb jij wel es honger gehad, MacNewvish, op het oogenblik, dat je zonder geld in een bakkerswinkel stond?’
‘Dat heeft er niets mee te maken,’ antwoordde MacNewvish ontwijkend. ‘Diefstal is diefstal en een rechtschapen man pleegt geen diefstal, onder welke omstandigheden dan ook.’
De detective haalde z'n schouders op.
‘Dat is een punt, waar we het wel nooit over eens zullen worden,’ zei hij, strak voor zich uitziende. ‘Maar dat heeft ook eigenlijk niets met de zaak te maken. - Jij denkt dus, dat S.S. 777 en Lewisons gewezen boekhouder één en dezelfde persoon zijn?’
‘Denken en denken is twee: ik acht die mogelijkheid niet uitgesloten, dat is alles.’
| |
| |
Op dat oogenblik werden er door een agent twee geweldig lijvige dossiers binnen gebracht.
‘Dit is voor u, Inspecteur. - De zelfmoord-dossiers van negentien jaar geleden.’
‘Dank je, Higgens. Wat ik zeggen wou, hier, neem deze twee telegrammen voor me mee. - Direct weg laten brengen. Dringend antwoord betaald, 100 woorden.’
‘Nog iets van uw orders, Inspecteur?’ vroeg de agent, die de twee telegrammen, welke MacNewvish uit z'n portefeuille had genomen, aannam.
‘Nee, Higgens, voorloopig niet. Maar blijf in de buurt. 't Is mogelijk, dat ik je straks nog noodig heb.’
‘All right, Inspecteur.’ Higgens salueerde en verdween.
‘Een vervelende geschiedenis, Gibbs, als je drie zaakjes tegelijk onderhanden hebt,’ klaagde MacNewvish, terwijl hij de juist gebrachte dossiers doorbladerde. ‘Je kunt op die manier nooit intensief je aandacht op iets concentreeren. Sinds gisterenmiddag ben ik ook nog bezig aan dien moord in de Docks en dan heb ik nog een gevalletje... een vergiftigingszaak; erfenisgeschiedenis en een jongeman, die op zwart zaad zat, enfin, je kent het soort. Ze zijn wel geen van beide zoo geweldig gecompliceerd, maar ik zal toch blij zijn, als ik 't antwoord op m'n twee telegrammen binnen heb; dan is dat tenminste van de baan. Een paar eenvoudige inlichtingen nog en ze kunnen geknipt worden.’
‘Als je 't toch al zoo druk hebt, begrijp ik niet, waarom je ook nog naar dien boekhouder gaat zoeken,’ bromde Gibbs. ‘Ik laat me hangen, als die iets met de zaak te maken heeft.’
‘De mogelijkheid bestaat,’ hield MacNewvish koppig vol, ‘en met die mogelijkheid wil ik rekening houden.’
Jim Gibbs stond op.
‘Nou, ik wensch je succes. - Ik ga Lewison nog even opzoeken. Ik had hem beloofd, na onze conferentie nog bij hem te komen. Trouwens, die brandkast Dicky... die brandkast... ik wil toch nog es zien, of ik niets vinden kan.’
‘Doe maar, wat je niet laten kunt,’ knorde MacNewvish, die geheel verdiept was in z'n dossier, ‘enne... als je iets mocht vinden, geef me dan even een telefoontje!’
‘All right!’
Inspecteur MacNewvish was slecht gehumeurd. Alles liep hem tegen de laatste dagen. Als dat zoo doorging, legde-ie het bijltje erbij neer! Die zaak Lewison was nou, als-ie 't goed beschouwde,
| |
| |
nog geen steek opgeschoten. Vijf dagen was het nu al geleden, dat ze Lewison een half millioen pond armer gemaakt, hadden en nog steeds was hij, MacNewvish, ‘de vos van Scotland Yard’, zooals ze hem noemden, er niet in geslaagd den dader te arresteeren. In de kranten staken ze er den gek al mee. Vanmorgen had er een groote spotprent in ‘The Times’ gestaan: MacNewvish, die minzaam glimlachend bij een kiosk met een jongedame stond te converseeren, terwijl twee onguur-uitziende individuen hem, zonder dat hij iets merkte, zijn portefeuille en horloge afhandig maakten.
De Inspecteur had gebriescht van onmachtige woede, toen hij, op zijn bureau komend, die krant, welke quasi-toevallig op z'n schrijftafel lag, had zien liggen. Den geheelen morgen was hij ongenaakbaar geweest e[n] zijn ongelukkige ondergeschikten hadden het kwaad te verantwoorden gehad.
Eén troost was er: Gibbs, de beroemdste detective van de Vereenigde Staten, was er evenmin in geslaagd den geheimzinnigen diefstal op te helderen. Wel deed de detective bar-gewichtig en lachte hij wat neerbuigend om de maatregelen, die hij, MacNewvish, had genomen, maar goed-beschouwd was Gibbs even ver als hij.
Vanmiddag had hij tot drie uur op Scotland Yard zitten wachten op zekere inlichtingen van den Parijschen prefect van politie. Toen er nog steeds geen antwoord op zijn dringende telegrammen gekomen was, had hij boos zijn kantoor verlaten en order gegeven, eventueele telegrammen op zijn club te laten brengen. Hij zat hier nu al meer dan een uur en nog steeds waren de tijdingen uit Parijs niet gearriveerd. En MacNewvish was kwaad op iedereen: op de Parijsche politie, die weer een staaltje van haar gewone laksheid vertoonde, op ‘The Times’, die hem belachelijk gemaakt had, op Lewison, die zich z'n geld had laten ontstelen, op Gibbs, die ook al niet opschoot, op den kellner, die vergat een lepeltje bij z'n thee te serveeren en tenslotte op zichzelf, omdat, nou ja, omdat hij slecht gemutst was.
Juist wilde hij, slecht geluimd, een tweede portie thee laten aanrukken, toen Samuel Pott, die zich in deze vrij deftige club maar weinig op z'n gemak gevoelde, met een rood hoofd op hem toekwam.
‘Hallo, chef,’ glunderde Pott, blij, dat hij MacNewvish ontdekt had, ‘er zijn twee telegrammen voor u gekomen en omdat u gezegd had, dat...’
‘'t Is goed, Sam,’ onderbrak de Inspecteur de woordenstroom van den goedmoedigen reus, ‘geef maar hier.’
‘Alstublieft chef. - Moet ik op antwoord wachten?’
‘Nee, dat is niet noodig. Ga maar weer, of... wacht - steek een sigaartje op, voor je moeite.’
| |
| |
‘Nou... chef...’ en verlegen nam Pott een sigaar uit den hem voorgehouden koker. ‘Dienst is anders dienst,’ verontschuldigde hij zich onhandig.
‘Nou, bonjour Pott.’
‘Goeie middag, chef.’
Nauwelijks was de rechercheur verdwenen, of MacNewvish verbrak de zegels van de telegrammen.
Het eene was afkomstig van den prefect van politie te Parijs en luidde:
‘James Crook, voormalig boekhouder bij Lewison te Londen, is twee jaar geleden te Toulouse overleden. Stond gunstig bekend; stierf in betrekkelijke armoede.
Politie-prefectuur Parijs.’
‘Dacht ik wel,’ zei MacNewvish bij zichzelf. ‘Maar er wàs een kans en die mocht ik niet verzuimen.’
Het andere telegram, dat in cijferschrift was gesteld, vervulde den Inspecteur met groote verbazing.
‘Dus toch!’ mompelde hij, terwijl hij met zijn vingers zenuwachtig op de tafel voor zich trommelde.
‘Laat es zien,’ peinsde hij en zware denkrimpels fronsten zijn voorhoofd.
De diefstal mòèst bedreven zijn door iemand, die goed met Lewisons levensomstandigheden op de hoogte was. Die vroegere boekhouder, James Crook, viel af van het rijtje van verdachten. Iemand, die twee jaar geleden in Toulouse gestorven was, kon moeilijk de dader zijn.
Dan was er dat meisje, die Ethel Edwards... Het viel niet te ontkennen, dat haar houding vreemd geweest was.
Gibbs had met zekerheid bewezen, dat ze gelogen had, ten aanzien van dat telefoneeren. Maar die spleet in de zoldering dan, met die draad? Als zij den brief op het bureau had willen leggen, zou ze dat toch wel op een eenvoudiger manier hebben kunnen doen. Aan den anderen kant kon die draad daar wel opzettelijk bevestigd zijn, om het onderzoek op een verkeerd spoor te leiden...
Zou het inderdaad mogelijk zijn, peinsde MacNewvish, dat niet een man, maar een vrouw aan het hoofd van die ontzettende bende stond? Het was te gruwelijk om waar te zijn. Toch... Miss Edwards was eerst sedert een paar dagen bij Lewison in dienst en MacNewvish had ontdekt, dat zij den dag vóór haar indiensttreding uit Parijs was gekomen. Dat was zeker een merkwaardig punt, want de bende hàd in Parijs gewerkt, daarover wist Gibbs mee te praten. Ook had Pott hem verteld, dat hij, toen hij op den dag van den diefstal, op weg
| |
| |
naar Lewisons privé-kantoor, miss Edwards' kamer passeerde, de jongedame een zeer verdacht telefoongesprek had hooren voeren. Maar... bedacht de Inspecteur met spijt, al deze feiten waren toch nog niet voldoende om haar te laten arresteeren. Het kòn allemaal toeval zijn, hoewel vreemd toeval. Ook was de mogelijkheid niet uitgesloten, dat zij niet de hoofdpersoon van het drama was; had Gibbs niet ontdekt, dat de geheimzinnige S.S. 777 er twee compagnons op nahield, een man en een vrouw? Bovendien was het uitgesloten, dat zijzelf den diefstal had bedreven: zij was tijdens de inbraak op haar kantoor geweest en zoowel Gibbs als Pott, hadden duidelijk een gemaskerden man gezien. Toch verdiende het aanbeveling de jongedame in de gaten te houden: heelemaal in orde was haar houding niet.
Dan - Inspecteur MacNewvish moest even lachen om de zotte onderstelling - dan was er nòg een verdachte: Lewisons neef, Pambroke.
Bij het verhoor van het personeel was aan het licht gekomen, dat die lichtzinnige jongeman een hevige ruzie met zijn oom had gehad. Weliswaar had MacNewvish nooit een oogenblik aan de schuld van den jongen student geloofd, maar toch had hij, voor den vorm, de gangen van Pambroke laten nagaan. Toen was er iets hoogst merkwaardigs aan het licht gekomen: Ned Pambroke had, zonder dat zijn oom hem een cent gegeven had, een speelschuld van twee duizend pond betaald. Hoe de jongen aan het geld gekomen was, bleef voorloopig een raadsel, dat Inspecteur MacNewvish niet vermocht op te lossen. Bovenal vreemd was het, dat Pambroke nog over meer contanten scheen te beschikken. Hij had gedurende de laatste dagen vrij groote verteringen gemaakt en alles onmiddellijk betaald. Ook had hij zich een auto'tje aangeschaft, iets, wat een student, die op zwart zaad zit, toch gemeenlijk niet pleegt te doen.
Maar ondanks alles kon MacNewvish niet aan Pambroke's medeplichtigheid gelooven. Weliswaar was ook hij kort geleden van een reisje naar Parijs teruggekeerd, maar in New-York, waar de bende toch oorspronkelijk vandaan kwam, was hij nooit geweest. Ook leek het MacNewvish volkomen onwaarschijnlijk, dat hij, als hij van plan geweest zou zijn, zijn oom met voorbedachten rade te gaan bestelen, eerst ruzie met hem zou gaan maken. En tenslotte het meest doorslaande argument: die publicatie in ‘The Telegraph’.
Als Pambroke op de een of andere manier met de bende in contact stond, zou hij dat toch zeker verhinderd hebben. Het was voor hem ook niet aangenaam, dat zijn oom op een dergelijke wijze in het openbaar gecompromitteerd werd. Neen, Pambroke was aan dit geval niet debet, of de Inspecteur zou zich al héél erg moeten vergissen.
| |
| |
Hij had een ander vermoeden, een vermoeden, dat...
‘Mr. MacNewvisch!
De portier riep luid zijn naam door de zaal.
De Inspecteur stond op.
‘Ja?’
‘Telefoon voor u.’
MacNewvish haastte zich naar de portiersloge.
‘Hallo, hier MacNewvish!’
‘Ja... met Gibbs. - Kom direct naar Scotland Yard. Neem een taxi. Er is iets verschrikkelijks gebeurd!’
Zonder verder te luisteren, greep de Inspecteur z'n jas en hoed, riep een taxi aan en liet zich met levensgevaarlijke snelheid naar Scotland Yard rijden.
|
|