| |
Derde hoofdstuk.
Op zijn kantoor trof hij den detective Jim Gibbs reeds aan.
‘Hallo, mijnheer Lewison!’ Jim Gibbs stond op en stak hem de hand toe, met hartelijke beleefdheid.
‘Gelukkig, dat u er al bent, mijnheer Gibbs. Ik heb u opgebeld, maar zij zeiden mij, dat u al op weg naar mij toe was.’
‘Ja, de toestand wordt ernstig, mijnheer Lewison. Wij moeten overleggen, wat ons te doen staat. Zooals u merkt, laat S.S. 777 het niet bij bedreigingen. We zullen vandaag nog wel meer van hen bemerken en op onze hoede dienen te zijn.’
De kalme, ernstige toon van den detective deed den heer Lewison goed. Deze gentleman had iets over zich, wat den automagnaat dadelijk voor hem ingenomen had. Welk een tegenstelling, deze ernstige, rustige persoonlijkheid, die volkomen zeker van zichzelf scheen te zijn en dien onverschilligen, ontoerekenbaren Inspecteur! Lewison voelde zich veilig voor vandaag onder de hoede van Jim Gibbs.
‘We zullen hen afwachten,’ vervolgde de detective. ‘Ik denk wel, dat de heeren van de S.S. 777 ons vandaag om drie uur hun aangekondigd bezoek zullen komen brengen en wij zullen er voor zorgen, dat wij hen op waardige wijze kunnen ontvangen. De brandkast is het lokaas en de val, waarin wij hen zullen laten loopen.’
‘Zouden wij toch maar niet de inhoud van de brandkast in veiligheid laten brengen?’ vroeg Lewison aarzelend.
‘Geen kwestie van, meneer Lewison. Zoover ik de S.S. 777 ken, zou zij er dadelijk de lucht van krijgen en een anderen weg inslaan en zich de moeite, om vanmiddag het geld te komen halen, besparen. En waarschijnlijk zullen zij dan wel weer iets nieuws uitvinden, om het u lastig te maken. Het is practisch onmogelijk, om alle zetterijen
| |
| |
van alle couranten te laten bewaken en steeds de bergplaats van uw geld en papieren geheim te houden. Het zal beslist noodzakelijk zijn, eenige leden van de bende in handen te krijgen. Maar laat u alles maar aan mij over en gaat u kalm aan uw werk, alsof er niets aan de hand is. Wanneer kunnen wij Inspecteur MacNewvish verwachten?’
‘Die zal wel komen, wanneer hij er lust toe heeft,’ merkte Lewison ironisch op.
‘Enfin, wij kunnen hem missen. Hij kan toch niet anders doen, dan de boel in de war sturen. Tot straks, meneer Lewison.’
Lewison begaf zich naar zijn privé-kantoor. Daar vond hij zijn neef, Ned Pambroke, op hem wachten.
Ned Pambroke was een sportief uitziende jongeman, met lichtgrijze, lachende oogen, die slechts den vroolijken kant van het leven schenen te zien, hoewel de goede waarnemer er dikwijls een uitdrukking van droefgeestigheid in ontdekte, die echter altijd spoedig verdween en weer plaats maakte voor de gewone, opgewekte schittering.
Deze Ned Pambroke, een zoon van Lewisons gestorven zuster, studeerde in Oxford, maar men kon niet zeggen, dat hij gevaar liep zich te zullen overwerken. Hij behoorde tot die studenten, die hun studie tot een minimum beperkten en een ongemeen groot talent verworven hebben om in hun veelvuldigen vrijen tijd ongehoorde sommen geld stuk te slaan. En dit geld was gewoonlijk afkomstig van zijn oom Lewison, die hem in staat stelde om te doen, alsof hij studeerde.
Natuurlijk verstrekte deze hem dat geld niet zoo maar vrijwillig. De automagnaat weigerde de veelvuldige aanvragen van zijn neef, dien hij niet anders dan een nietdeugenden verkwister kon vinden, zoo vaak mogelijk. Doch maar al te dikwijls had de lichtzinnige jongeman er zich zoodanig ingewerkt, dat Lewison wel moest ingrijpen, om ernstige gevolgen van zijn neefs roekelooze daden te voorkomen.
Ook nu bevond Ned Pambroke zich weer in een bijzonder netelige positie. Hij had met pokeren twee duizend pond verloren, die hij niet bezat. Vandaag verliep de betalingstermijn en als hij deze eereschuld niet voldeed, bestond er veel kans, dat hij in Oxford een uitgestootene zou worden en een langer verblijf aldaar onmogelijk zou zijn.
Hij begroette zijn oom met overdreven hartelijkheid. Lewison was echter niet bepaald in de juiste stemming, om deze hartelijkheid bijzonder te waardeeren. Nog minder waardeerde hij het opgewonden verslag, dat zijn neef hem van zijn moeilijkheden deed. Gewoonlijk
| |
| |
hielp hij hem in ernstige gevallen; niet omdat hij z'n neef zoo graag wilde bijstaan, maar omdat een eventueel schandaal, door zijn neef veroorzaakt en dat diens goeden naam voor goed bederven zou, dadelijk ook op hem zou terugslaan.
En Lewison was bang voor zijn goeden naam, bang, als een man, wiens geweten niet heel zuiver is.
Maar nu, nu zijn reputatie zooveel erger en gevaarlijker belaagd werd, bleef hij ongevoelig voor de zorgen van den armen Ned, die hem met buitengewone welsprekendheid trachtte te bepraten, doch voelde, dat hij niet het minste succes oogstte.
Reeds eenigen tijd geleden had de automagnaat zijn neef er mee gedreigd, dat, wanneer hem nog éénmaal zou blijken, dat hij, inplaats van te studeeren, zijn tijd nutteloos zoek bracht met vermaken, hij onmiddellijk zijn geheele toelage zou intrekken. Na dien tijd hield Ned dan ook al zijn escapades voor zijn oom verborgen. Hij was nu reeds een week, louter voor zijn pleizier, in Londen, maar daar mocht zijn oom vooral niets van weten. Hij stelde de zaak om die reden zóó voor, alsof hij het geld reeds een heelen tijd geleden, lang voor de bedreiging van zijn oom, verloren had, maar dat nu pas de termijn verstreek en hij nu voor zijn oude zonden, waarvan hij hartgrondig berouw beweerde te hebben, moest boeten.
Zooals boven reeds gemeld werd, kwam hij wel heel erg op het verkeerde oogenblik. Lewison weigerde botweg, hem te helpen en zeide, dat hij zoo gauw mogelijk moest maken, dat hij wegkwam.
Op dat oogenblik kwam Ethel Edwards binnen. Dadelijk verzachtte zich het gramstorige gelaat van Lewison. Hij keek haar met een sentimenteelen blik aan, die den bejaarden zakenman eenigszins tragi-komisch maakte.
‘Wat is er van uw dienst, miss Edwards?’
‘Mijnheer Isaac Berlin zou u graag dadelijk willen spreken.’
‘Wilt u aan mijnheer Isaac Berlin zeggen, dat ik in het geheel geen tijd heb, om hem te ontvangen. Excuseert u mij bij hem, als-'t-u-blieft.’
Toen Lewison deze woorden gesproken had, zag hij tot zijn droeve verbazing, dat Ethel Edwards en Ned Pambroke een langen blik van verstandhouding met elkander wisselden.
Wat hadden die twee met elkander uitstaande? Hij wist niets en kon ook moeilijk iets vragen, maar er kwam plotseling een felle jaloerschheid in hem boven op Neds vroolijke onbezorgdheid, op diens capaciteiten om van het leven te genieten, op diens jeugd en beminnelijk uiterlijk, op diens levenskracht en op de toekomst, die nog voor hem lag.
| |
| |
Lewisons leven was voorbijgegaan met zwoegen en hard werken, in voortdurenden angst voor alles, wat zijn aandacht van zijn tijd en kracht opeischende zakenbelangen kon afleiden. Hij had zijn positie op het leven veroverd, ten koste van alles en ieder, die met hem in aanraking kwam, maar ook - nu hij oud was kwam hij tot dit bewustzijn - ten koste van zichzelf. Nooit had hij met iemand medelijden gehad, maar ook niet met zichzelf; hij had niets en niemand ontzien, maar ook zichzelf niet. Nu was hij oud, nu waren zijn kansen voorbij en Ethel wekte ongekende verlangens bij hem op. Zij was jong en mooi, zij kon hem een tweede jeugd schenken, zij kon hem eindelijk de liefde leeren, die hij nooit gekend had, zij alleen kon zijn verkilde hart verwarmen en de zon worden van zijn eenzaam leven, waarin hem aan alle kanten vijanden belaagden. - En nu keken die twee elkander aan, alsof zij elkander reeds lang kenden. Hij kreeg een plotselingen schok door zijn hart en zijn oogen werden koud en stekend. Bitser dan hij nog ooit tegen haar gesproken had, zeide hij tot Ethel:
‘U kunt nu wel gaan, miss Edwards.’
Ethel schrok van den toon, waarop hij sprak, bloosde, alsof zij zich betrapt voelde, wierp nog even een schuwen blik op Ned Pambroke en ging toen snel heen.
Lewison keek met nauwelijks verborgen woede en tegenzin naar zijn neef, die niet het minste vermoeden had van de intense smart, die zijn oom in dit korte oogenblik had doorgemaakt. De automagnaat zweeg eenigen tijd en zon er op, hoe hij zijn neef het best treffen kon en zich van hem ontdoen. Voor het moment waren de gevaren, die hem bedreigden en de S.S. 777 vergeten. Instinctief voelde hij, dat Ned Pambroke gevaarlijk zou blijken, zijn besluit was genomen en hij zeide op langzamen, tergenden toon:
‘Hoor eens jongeman, het gaat zoo niet langer. Ik heb er genoeg van, om je te helpen, je ergerlijk en nutteloos leven op een dergelijke wijze voort te zetten. Jijzelf deugt toch nergens voor en er komt op zoo'n manier niets van je terecht. Het eenige, waar je nog voor dienen kunt, is een huwelijk aan te gaan met miss Joan Seatt, de dochter van mijn gevaarlijksten concurrent. Toevallig weet ik - hoe doet er niet toe - dat deze een meer dan gewone belangstelling voor je koestert. Een huwelijk tusschen jullie zou mijn belangen op een hoogst gewenschte wijze met die van haar vader, Hugh Seatt, verbinden. Ik zal mijn maatregelen nemen, dat jullie elkander kunt ontmoeten en jij zet bij die gelegenheid je beste beentje voor en doet, wat ik van je verlang. Als je niet gewillig bent in dit opzicht, trek ik voorgoed mijn handen van je af en wil in het vervolg niets meer
| |
| |
met je te maken hebben. Dan moet je zelf maar zien, wat je van je ongelukkige leven terecht brengt.’
Ned Pambroke had eerst met klimmende ontzetting naar zijn oom geluisterd, daarna was hij bleek geworden en eindelijk vloog hij verontwaardigd op.
‘Nooit, nooit zal ik zoo iets schandelijks doen!’
‘Zoo schandelijk lijkt mij dat niet, mijn waarde neef. Ik meen zoo, dat het nog een heele eer is voor een toch waarlijk niet veelbelovend jongmensch, als jij bent, wanneer hem zoo'n mooie kans geboden wordt. Enfin, ik wil er verder niet over praten; mijn besluit staat vast. Je stemt toe, of je komt mij nooit meer onder de oogen.’
‘Nooit, nooit,’ herhaalde Ned Pambroke, ‘zal ik zooiets schandelijks doen. U kunt van mij zeggen, wat u wilt, maar ik zal nooit uw vernederend voorstel aannemen! Wanneer ik trouw, trouw ik uit liefde en niet terwille van een of ander luguber voordeel. Ik geef niets om geld!’
‘Ach zoo,’ hoonde Lewison, ‘daar heb ik in het algemeen niet veel van gemerkt.’
‘Dat zegt u, omdat ik gedwongen ben, dat beetje geld van u aan te nemen! Maar daarom zal ik mij toch niet laten dwingen tot iets, wat ik voor mij zelf niet zou kunnen verantwoorden, tot het huichelen van liefde voor een vrouw, die ik niet liefheb, die ik zelfs nog nooit gezien heb. Ik ben 'n lichtzinnige kerel, die het met veel dingen niet te nauw neemt, maar desondanks ben ik toch een eerlijk man. U kunt mij aan mijn lot overlaten; u kunt mij desnoods de noodlottige gevolgen laten dragen van mijn eigen gedrag, maar ik zal handelen, zooals ik dat zelf goed oordeel.’
Nu werd ook Lewison woedend. Hij sprong van zijn leuningstoel op en sloeg met zijn vuist op tafel.
‘Je hebt de ongehoorde brutaliteit om te weigeren, kwajongen, die je bent!’
‘Ik weiger!’
‘Is dat je dank voor alles, wat ik voor je gedaan heb! Wat zou je geweest zijn, als ik niet voor je gezorgd had! Een bedelaar!’
‘Liever een bedelaar dan een eerlooze!’
Lewison hoonlachte.
‘Een eerlooze zul je gauw genoeg zijn, als je niet doet, wat ik van je verlang! Geen woord meer hierover. Stem toe, of anders dadelijk de deur uit en zet geen stap meer in mijn bureau!’
‘Ik veracht u!’ schreeuwde Ned in jongensachtige opgewondenheid. ‘U bent een verachtelijk mensch. En ik van mijn kant, zeg u hierbij
| |
| |
voor het laatst, dat ik liever een havelooze vagebond ben dan afhankelijk van een man, als u er een blijkt te zijn!’
‘Eruit!’ brulde Lewison. Hij snelde naar de deur, wierp deze met een smak open, zoodat het personeel in het aangrenzende kantoor verschrikt opschokte en wees met een machtsgebaar naar buiten. ‘Eruit! En laat je hier nooit weer zien! En je hoeft hier ook niet weer met hangende pootjes terug te komen. Je zult zelf wel merken, waar je terecht komt!’
‘U zult wel zien, wat ik ga doen!’ riep Ned Pambroke.
‘Kan me geen laars schelen! Bovendien onterf ik je. Ook na mijn dood zal mijn geld niet aan een dergelijken nietsnut toebehooren!’ - Met deze woorden smeet Lewison de deur achter den naar buiten gesnelden Pambroke dicht. Het ontstelde personeel keek den woedend wegstappenden jongeman eenigszins verbijsterd na. Ieder dacht er het zijne van.
Een half uur later kwam er een rechercheur op het kantoor, die door inspecteur Mac Newvish gestuurd was, een kolossale, breede, zware man met overdreven bolle wangen, een ronden, kalen schedel en een dikken buik, die op een eenigszins onnatuurlijke wijze tegen zijn lichaam geplakt scheen.
Toen hij miss Edwards' kantoor passeerde, om zich naar den heer Lewison te begeven, hoorde hij deze juist door de telefoon zeggen:
‘Goed, kom dan aan de deur van het sous-terrain, dan zal ik je binnen laten - om half drie!’
Zij bemerkte, dat er iemand naar haar keek, hing haastig de telefoon op en keerde zich nerveus om, bleek van ontsteltenis.
De rechercheur fronsde zijn voorhoofd en zette een bijzonder scherpzinnig gezicht, ten teeken, dat hij deze woorden in zijn hersens had opgeteekend, vervolgde zijn weg en liet zich aanmelden bij den automagnaat.
Lewison zag deze nieuwe verschijning uit de politiewereld met wantrouwen aan. Wat kwam die nu weer doen?
‘Rechercheur...?’ vroeg hij.
‘Samuel Pott,’ vulde deze aan.
‘Ik word hier heen gestuurd door Inspecteur MacNewvish; ik geloof, om een of andere brandkast te bewaken, wat ik 'n beetje dwaas karweitje vind, zoo op klaarlichten dag.’
‘Ach zoo, gelooft u, dat u een brandkast bewaken moet en vindt u dat 'n beetje zonderling karweitje?’ vroeg Lewison met een mengeling van ontsteltenis en ironie. ‘Kon Inspecteur MacNewvish niet zelf komen?’
‘Geen tijd, meneer!’
| |
| |
De automagnaat maakte zich voor de zooveelste maal woedend en riep:
‘Geen tijd! Geen tijd! 't Is schandelijk, meneer de rechercheur, zooals ik door de politie in deze omstandigheden aan mijn lot word overgelaten! Wat is dat voor een politie, die...’
‘Stop!’ beval rechercheur Samuel Pott. ‘Ik moet u verzoeken, meneer Lewison, de politie niet te beleedigen.’ De reus fronste dreigend zijn borstelige wenkbrauwen.
Verbijsterd over zooveel brutaliteit, bleef Lewison den man even aanstaren. Deze nam kalm en ongenoodigd plaats, leunde achterover, strekte behaaglijk zijn beenen uit en begon te praten, alsof hij een genoeglijke conversatie wilde inleiden.
‘En laten we nou verder geen woorden vuil maken, meneer Lewison, ons bij de zaak houden en probeeren onze hersens te gebruiken. Eerst wou ik u vragen - wie is die schoone jongedame, die ik daarnet hoorde telefoneeren?’
‘Bedoelt u miss Ethel Edwards?’ vroeg Lewison met dreiging in zijn oogen.
‘Kan wel wezen. In ieder geval zullen we die jongedame in de gaten houden.’
Nog nooit was Lewison op één dag zoo dikwijls verontwaardigd geweest. Hij kreeg er waarlijk routine in en hij snauwde:
‘Wat willen jullie toch allemaal van miss Ethel Edwards?! Ik verzoek u dringend en desnoods ook beleefd, om miss Ethel Edwards met rust te laten. Ik wil in dit verband geen woord over miss Ethel Edwards hooren!’
‘Laten we er geen woorden meer over vuil maken,’ antwoordde de reus. ‘Ik heb gehoord, dat we samen zullen werken met den beroemden Jim Gibbs?’
‘Om u te dienen.’
‘Dat zal me een waar genoegen zijn. Ik heb er altijd naar verlangd, om met dien snuiter kennis te maken. Zegt u me nou maar, waar ik Jim Gibbs en de brandkast vinden kan.’
‘Als u zoo goed wilt zijn, om mij te volgen.’
‘Zoo goed wil ik zijn, mijnheer Lewison.’
En de reus volgde den automagnaat naar de kluis, waarin zich Lewisons schatten bevonden.
Jim Gibbs zat rustig te wachten op de dingen, die komen zouden, rookte een sigaret en staarde nadenkend de rookwolkjes na.
‘Mag ik de heeren even aan elkaar voorstellen?’ zeide Lewison.
Jim Gibbs stond op.
‘Mijnheer...?’ Lewison keek den rechercheur vragend aan.
| |
| |
‘Samuel Pott, mijnheer rechercheur, om u te dienen,’ vulde de reus zelfbewust aan.
‘Aangenaam.’ Jim Gibbs kon nauwelijks een glimlach bedwingen, toen hij den kolossalen Samuel de hand drukte. ‘Ik hoop, dat wij goed zullen kunnen samenwerken, beste vriend.’
‘We zullen dat zaakje wel opknappen, gelooft u dat maar. Ik heb wel voor heeter vuren gestaan. Onlangs...’
‘Mijnheer Pott,’ onderbrak Jim Gibbs hem, ‘ik stel heel veel belang in uw verschillende ervaringen en deze zullen wel heel leerzaam zijn, maar ik geloof, dat wij op het oogenblik beter doen, onze gedachten bij de zaak te houden.’
‘Goed, laten we er geen woorden meer over vuilmaken. Hoe laat komen de heeren van de S.S. 777?’
‘Om elf uur. Maar de wijze, waarop zij komen zal een verrassing voor ons blijven.’
‘Toch wel vriendelijk van ze, om zoo beleefd vooraf hun bezoek aan te kondigen. Dan kan je ze tenminste naar behooren ontvangen.’
‘Dat zullen wij ook doen, mijnheer Pott.’
Daarop wendde Jim Gibbs zich tot Lewison.
‘Ik geloof, dat u nu het beste doet, ons alleen te laten, mijnheer Lewison. Het is bij elven en wij kunnen de heeren elk oogenblik verwachten.’
‘Maar....’ wilde de automagnaat protesteeren.
‘Het is het beste, mijnheer Lewison, dat u doet, alsof er niets gaande is en rustig uw gewone dagelijksche bezigheden hervat. Alles moet hier den indruk wekken, alsof wij de uitdaging van S.S. 777 niet au sérieux genomen hebben. Verder kunt u de zaak aan ons overlaten. We zullen de noodige maatregelen wel nemen, nietwaar, mijnheer Pott?’ vroeg de detective met een lichten spot in zijn stem.
‘Dat zou ik denken,’ antwoordde deze zelfverzekerd.
‘Alleen,’ vervolgde Jim Gibbs, ‘zou ik u om den sleutel van de safe willen verzoeken en ook wilde ik u vragen, mij het slot te willen verklaren. We zullen even samen controleeren, of zich op het oogenblik nog alles in goede orde in de safe bevindt.’
Men zag het den heer Lewison aan, dat hij er ongaarne toe overging, den sleutel af te geven, maar na een korte weifeling deed hij dit toch. Ook legde hij den detective uit hoe de safe geopend kon worden.
Gezamenlijk controleerden zij den inhoud. Er ontbrak niets aan.
‘De heeren zien dus, dat, tot nu toe, nog niemand iets weggenomen heeft,’ constateerde Jim Gibbs.
‘Wilt u mij nu den sleutel ter hand stellen, mijnheer Lewison en ons daarna alleen laten?’
| |
| |
De heer Lewison aarzelde. Hij kon moeilijk zijn bedreigde rijkdommen verlaten; het was hem, of hij het dierbaarste bezit van zijn leven aan vreemde zorgen overliet, maar hij kon in de gegeven omstandigheden wel niet anders doen, dan den sleutel afgeven en heengaan.
Hij meesmuilde nog wat en deed wat hem gevraagd werd.
‘Vindt u het ook niet het beste, mijnheer Pott,’ zeide Gibbs, toen hij met den rechercheur alleen was, met zijn meest innemende glimlach tot den kolos, ‘dat wij ons verdekt opstellen? Dan kunnen we rustig onze bezoekers afwachten, zonder dat zij ons in de gaten krijgen.’
‘Geheel zooals u wenscht, mijnheer Gibbs.’
‘Ik heb hier namelijk een goede schuilplaats voor ons ontdekt. Kijkt u maar.’
Jim Gibbs opende de deur van een ijzeren kluis, die zich in den wand bevond.
‘Dit is een kluis van zeer ouderwetsch model, die blijkbaar niet meer gebruikt wordt. Ik vond hem tenminste niet afgesloten. Zooals u ziet, heb ik hier in de deur een klein gat gemaakt met een electrischen boor, waardoor wij van binnen uit ongemerkt kunnen waarnemen, wat er buiten gebeurt!’
‘Prachtig, mijnheer Gibbs, dat is voor den bakker.’
‘Heeft u er bezwaar tegen, om u in mijn gezelschap in deze kluis te begeven?’
‘Integendeel, mijnheer Gibbs. Het zal mij een groot genoegen zijn.’
Jim Gibbs opende de deur van de kluis.
‘U ziet, het is, alsof het zoo voor ons gemaakt werd. Wilt u voorgaan?’
‘Na u, mijnheer Gibbs.’
De beide mannen begaven zich in de kluis en sloten de deur achter zich.
Het bleef eenigen tijd stil. Toen werd langzaam de deur geopend. De bespieders zagen een gemaskerden man binnen komen, behoedzaam om zich heen kijkende en een revolver voor zich uithoudende. De man aarzelde. Blijkbaar was hij verbaasd, niemand aan te treffen. Hij keek nog eens links en rechts de gang in, maar bespeurde geen onraad. Toen sloot hij de deur, begaf zich langzaam, nog steeds om zich heen speurende, naar de safe en knielde daar neer.
Maar vóór hij den tijd had, zijn inbrekerswerktuigen voor den dag te halen, sprong Jim Gibbs plotseling uit zijn schuilplaats te voorschijn, hield zijn browning op en riep:
‘Handen hoog!’
| |
| |
Met een schok keerde de gemaskerde man zich om en stak zijn handen in de hoogte.
Jimm Gibbs glimlachte spottend en merkte op:
‘Niet erg handig, vriend. Je moet eerst beter uit je oogen leeren kijken, wanneer je weer eens dergelijke karweitjes onderneemt. Maar voorloopig zul je daar wel geen gelegenheid toe hebben. Je had toch niet gedacht, dat wij zoo onbeleefd zouden zijn, om je bezoek niet af te wachten en je niet naar behooren zouden ontvangen? Het is echter jammer, dat ik zoo weinig tijd heb, zoodat ik het aan andere heeren zal moeten overlaten, om je verder de noodige eer te bewijzen.’
Onderwijl was rechercheur Samuel Pott ook voor den dag gekomen.
‘Mijnheer Pott, wilt u onzen gast zoolang gezelschap houden, dan zal ik eenige beambten opbellen, die er belang bij hebben, om dezen heer te begeleiden.’
‘Gaat uw gang, mijnheer Gibbs. Het zal hem aan niets ontbreken,’ antwoordde de rechercheur.
Tegelijkertijd zocht hij naar zijn revolver in zijn achterzak. Doch de oogen van den reus sperden zich wijd-open en hij trok zijn wenkbrauwen op.
‘Verdraaid, ik heb vanmorgen mijn browning toch bij me gestoken!’
‘Wat scheelt eraan, rechercheur?’
‘M'n revolver is foetsjie! Ik kan dat ding toch niet vergeten hebben!’
‘U moet mij werkelijk niet kwalijk nemen, rechercheur,’ bestrafte Jim Gibbs hem, ‘maar ik moet u voor het vervolg aanraden, een weinig beter op zulke dingen te letten. Een dergelijke nonchalanche kan iemand van Scottland Yard zich werkelijk niet veroorloven.’
‘Ik ben er zeker van, dat ik hem vanmorgen nog in m'n achterzak had. Waar kan dat vervloekte ding toch gebleven zijn?’
‘Enfin, hier hebt u mijn browning. Weest u er vooral voorzichtig mee.’
De rechercheur nam de revolver aan en richtte deze op het gemaskerde lid van S.S. 777, dat nog steeds zwijgend geknield voor de safe, zijn handen omhoog hield. Daarna verwijderde Jim Gibbs zich, om de politie te gaan opbellen.
Toen Jim Gibbs terugkwam, vond hij niemand meer in de kluis. Achter de ijzeren deur hoorde hij een zacht gekreun. Hij opende deze en... de arme rechercheur Samuel Pott viel naar buiten tegen Gibbs aan; aan handen en voeten gebonden en met een prop in zijn mond.
Dadelijk bevrijdde Gibbs den armen, machteloozen reus, wiens
| |
| |
oogen zoo wijd waren opengesperd, dat zij bijna uit hun kassen rolden. De rechercheur krabbelde overeind en wreef zijn polsen.
‘Wat is er gebeurd, mijnheer Pott?’
‘Vervloekt nog aan toe, dat is mij nog nooit overkomen. Dat heeft nog nooit iemand mij geleverd! Als ik dien kerel in mijn knuisten krijg, zal hij er niet licht meer van bovenop komen!’
‘Wat is er gebeurd, rechercheur?!’ herhaalde Jim Gibbs ongeduldig.
‘Ik stond me daar kalm dien kerel te bewaken, toen ie opsprong en op me afstevende. Ik wilde schieten, maar die verdraaide browning ging niet af. Ik moet u werkelijk voor het vervolg aanraden uw browning te laden, mijnheer Gibbs.’
‘Het zou heel noodlottig geweest zijn, wanneer u geschoten had, rechercheur. Wij hadden er alle belang bij den man levend in handen te krijgen. U bent toch waarachtig flink en sterk genoeg om den man zonder browning baas te worden.’
‘Ja, maar ik was zoo verbluft, dat ik niet zoo gauw wist wat ik doen moest. Voor ik er erg in had, had-ie mij een trap tegen m'n buik gegeven. Ik verloor m'n bewustzijn en verder weet ik niet, wat er met me gebeurd is.’
‘Enfin, het is een mooie geschiedenis!’ Kalm ging Jim Gibbs naar de safe en opende deze met den sleutel, dien hij bij zich had. De inhoud van de safe was verdwenen.
‘Wij moeten dadelijk mijnheer Lewison waarschuwen,’ zei Jim Gibbs, zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken.
|
|