| |
Tweede hoofdstuk.
Het feit, dat op het bewuste uur de klaargelegde chèque niet was weggehaald en de bedreiging van de geheimzinnige S.S. 777 dus niet werd uitgevoerd, wekte bij Lewison de hoop, dat de geheele geschiedenis slechts een flauwe grap zou geweest zijn van den een of ander, die hem een poets had willen spelen.
Misschien had die malloot van een Inspecteur toch gelijk gehad, toen hij beweerde, dat het onzin was, de geschiedenis au sérieux te nemen. Maar toch - hoe kwam het, dat de onbekende briefschrijver zoo goed op de hoogte bleek van Lewisons zakengeheimen; van de historie met de patenten, waarvan eventueele publicatie wel eens heel noodlottig kon worden voor den rijken autofabrikant? Zou een van zijn vele vijanden hem slechts angst hebben willen aanjagen? Graag troostte Lewison zich met deze gedachte. Innerlijk voelde de anders steeds koelbloedige zakenman zich zoo nerveus als hij zich in tijden niet gevoeld had en hij wilde den groeienden angst in zich zelf met alle geweld op een of andere wijze onderdrukken en bij zichzelf weg redeneeren. Trouwens, hij kon niet anders doen,
| |
| |
dan afwachten, wat er verder zou gebeuren en hij kon niet meer maatregelen nemen, dan hij nu reeds genomen had. - De heer Lewison was er niet aan gewoon zich angstig en onzeker te voelen; hij had steeds blind geluk gehad in zijn leven; bijna nooit mislukte hem iets, wat hij ondernam; nooit hadden vijanden of concurrenten hem op succesvolle wijze kunnen dwarsboomen en dit verwend zijn door het domme toeval had hem een zekerheid van optreden gegeven, die bijna ieder voor hem wijken deed en hij kon ook nu nog niet aannemen, dat het geluk, waaraan hij gewoon was, plotseling in het tegendeel verkeeren zou. Als er onverhoeds meer dan hij wenschte, openbaar zou worden, zou hij wel een middel vinden of zou zich wel een gunstige gelegenheid voordoen, om zoogenaamde lasterstemmen het zwijgen op te leggen. Hooge boomen vangen veel wind. Hij stelde zich voor, dat hij makkelijk meester van de situatie zou kunnen blijven, door dat, wat hij onverschillig voor laster en afgunst zou laten uitmaken, hooghartig te negeeren.
De heer Lewison trachtte dus zooveel mogelijk zijn zelfbeheersching te bewaren, zette alle zorgelijke en angstige gedachten van zich af en zocht vergetelheid.
Eerst ging hij naar een groot revue-theater, maar de voorstelling, die hem maar matig interesseerde, kon hem niet geheel zijn zorgen doen vergeten. Telkens kwam hij met een schok tot bewustzijn van de toch altijd nog netelige positie, waarin hij zich bevond. Zouden zijn geheimzinnige belagers er werkelijk op een of andere wijze achtergekomen zijn, dat de gereedgelegde chèque toch niet inbaar zou blijken? Maar hoe ter wereld was dat mogelijk? Nee... neen... dat was wel een heel erg onwaarschijnlijke veronderstelling.
Maar zoodra de heer Lewison zich op dit punt weer gerustgesteld had, dwaalden zijn gedachten af naar miss Ethel Edwards, zijn mooie secretaresse, de tweede quaestie, die hem met onrust vervulde. Hij stelde in hooge mate belang in dit meisje en het was hem een groote ergernis, dat zij, hoewel zij zich beleefd en plichtsgetrouw toonde, toch steeds afstand tusschen hen bewaarde en elke poging tot toenadering van zijn kant door haar vormelijke koelheid mislukken deed.
Dit bekoorlijke, hooghartige meisje, dat ondanks haar ondergeschikte betrekking, toch steeds de waardigheid van een prinses wist te bewaren, had weer allerlei verlangens, die hij reeds lang voorbij en vergeten waande, bij hem opgewekt. Het was hem, of zij hem zijn verloren jeugd weer kon teruggeven, of zij zijn verkilde hart weer warm zou kunnen maken, of zij hem genezen kon van de gewetensangst, die hem, nu hij ouder werd, soms kwelde in slapelooze nachten.
| |
| |
Jammer, dat Ethel niet bij hem was. Zij was het, die hem over alles heen had kunnen helpen, zij was het, die hem de toekomst weer zonniger had kunnen doen inzien. Waarom weigerde zij steeds zijn voortdurend dringender wordende uitnoodigingen aan te nemen? Wat was dat voor een brutaliteit; waarom gehoorzaamde alles en iedereen hem, behalve zij, waarom was zij alleen in staat, om hem zich vernederd te doen voelen? Lewison maakte zich in stilte kwaad op haar. Als dat zoo doorging, zou hij zich op haar wreken.
De tafereelen van de revue volgden elkander in bonte afwisseling op, zonder dat Lewison er acht op sloeg. Alleen de muziek verdoofde hem een weinig.
Plotseling gaf iemand hem een klap op zijn schouder en deed hem zoodoende uit zijn overpeinzingen opschrikken. Zijn oude zakenvriend Isaac Berlin zette zich naast hem. Deze verkeerde blijkbaar in een buitengewoon opgewekte stemming en verkocht allerlei kwinkslagen. Eerst bleef Lewison daar somber en zwijgzaam tegenover, maar spoedig liet hij zich door de vroolijkheid van zijn vriend meeslepen. Na het theater gingen zij samen soupeeren bij Claridge, waar zij spoedig, door het rijkelijk gebruik van champagne, buitengewoon in de stemming kwamen.
Toen Lewison thuiskwam was het reeds laat in den nacht. Hij ging spoedig naar bed en viel in een zwaren, droomloozen slaap.
's Morgens bracht de huisknecht hem, zooals gewoonlijk, zijn ontbijt met het ochtendblad.
Het bleek bijzonder moeilijk om den heer Lewison dezen ochtend te wekken. Eerst bromde hij, dat hij met rust gelaten wenschte te worden, maar de huisknecht, die strikt consigne had, om te blijven volharden in zijn pogingen, om den heer Lewison tot zijn daagsche plichten te roepen, bleef aanhouden, al leefde de man onder voortdurende vrees voor een eventueel kwaad humeur van zijn meester.
Eindelijk rees de heer Lewison overeind, schold wat op zijn huisknecht uit gewoonte en om goed wakker te worden, dronk zijn thee, nam even de courant op, legde deze zonder veel belangstelling weer neer, zuchtte diep en maakte aanstalten, om een zacht gekookt eitje te verorberen. Daarop nam hij de courant weer ter hand, vouwde deze open en begon, al etende, verveeld en plichtmatig te lezen.
Plotseling bleef hij verbijsterd staren op het opschrift boven een artikel. Hij werd koud tot op zijn gebeente en zijn oogen sperden zich wijd-open. Eenige oogenblikken bleef hij zoo zitten, alsof hij versteend was. Toen begonnen de letters voor zijn oogen te dansen en zijn handen trilden, als in een heftigen koortsaanval. Een leger van
| |
| |
vreeselijke gedachten bestormde hem plotseling en een voorgevoel van naderend onheil, deed zijn hersens verstijven in zijn hoofd.
Met moeite dwong hij zich eenigermate tot kalmte en met stille ontzetting las hij het opschrift nog eens over.
Er stond:
HET GEHEIM VAN DEN AUTOMAGNAAT.
Sensationeele onthullingen uit het leven van Abraham Lewison.
De grondslag van een fortuin.
Koortsachtig vervolgde Lewison zijn lectuur en het scheen hem toe, dat hij gekweld werd door een vreeselijke nachtmerrie.
Het artikel luidde:
‘Wanneer men nagaat op welke wijze vooraanstaande persoonlijkheden uit de industrieele en financieele wereld tot macht kwamen en men nader onderzoekt, wat eigenlijk de grondslag is van hun fortuin, komt men vaak tot eigenaardige resultaten. Dikwijls moet men de oorzaak van hun slagen zoeken in een of ander toeval, dat zich voordeed en waarvan zij een handig, zij het dan een niet altijd even fair gebruik maakten. Er bestaat een wijze van diefstal, die door de wet moeilijk te achterhalen is en de handigste dief - dat is de dief, die niet openlijk tegen de wet zondigt - heeft altijd kans een machtig man te worden en de gelegenheid de grondslag te leggen van een fortuin. Vaak gebeurt het, dat een dergelijke, moderne roover tot zulk een machtspositie komt, dat men graag, om bij hem in het gevlei te komen, het dubieuze begin van zijn succesvolle loopbaan vergeet.
Een merkwaardig voorbeeld van een dergelijk slagen biedt ons het leven van den bekenden en onmetelijk rijken automagnaat Abraham Lewison, dien wij als een prototype kunnen beschouwen van een bovenbedoelden modernen roover en gebruikmaker van het geestelijk bezit van anderen.
Waarschijnlijk zal het onze lezers interesseeren, hoe deze machtige en algemeen geziene burger van onze stad de basis van zijn eigenlijken rijkdom legde en hoe hij op handige wijze gebruik wist te maken van de uitvinding van een van zijn meer geniale dan gewiekste ondergeschikten. - Indertijd bezat de heer Lewison een kleinen tweedehandschen fietsenhandel in een van de oude stadswijken. Ook handelde hij nog in allerlei andere ongeregelde goederen. Dat is reeds langen tijd geleden en weinigen zullen zich deze zaak nog
| |
| |
herinneren, althans niet in den tegenwoordigen groot-industrieel den toenmaligen, onaanzienlijken koopman zien. Dit doet ook weinig meer ter zake; alleen willen wij, als interessante bijzonderheid, nog even vermelden, dat de heer Lewison toentertijd eenige malen terechtstond als heler van gestolen goederen. Gelukkig voor hem, wist hij zich er echter altijd op een of andere handige manier uit te draaien. Neen - Lewison kreeg men zoo gauw niet te pakken; die was uitgeslapen genoeg, die hield altijd een slag om den arm en wist zijn smoesje te vinden, wanneer dat noodig bleek. - Lewison had toenmaals een jonge boekhouder in zijn dienst. Deze jongeman, die reeds vroeg zijn beide ouders verloren had, bleef, na het halen van zijn middelbaar akte boekhouden, jarenlang zonder betrekking. Alles liep hem tegen en daar het hem toescheen, dat hij toch voor het ongeluk geboren was en hij zich niet in het aardsch bestaan zou kunnen handhaven, besloot hij een eind aan zijn leven te maken. Maar Lewison greep op het juiste oogenblik in. Niet, dat hij den jongenman verhinderde om den zelfmoord te plegen, of hem op een of andere wijze het leven redde - Lewison was niet sterk in het redden van levens en met trots kon hij beweren, dat niemand iets aan hem te danken had - maar toen de jongeman uit de gracht gehaald was, waar hij even te voren was ingesprongen en men de kunstmatige ademhaling op hem toepaste, kwam juist Lewison langs. Van eenige omstanders, die den levensloop van den ongelukkigen jongeman kenden, hoorde hij eenige bijzonderheden over de poging tot zelfmoord en de oorzaken hiertoe. Lewison begreep, met zijn gewone gewiekstheid, dat hij er zijn voordeel mee kon doen en dat hier gelegenheid was, om een goedkoope werkkracht in zijn dienst te krijgen.
Toen de jongeman er weer bovenop gekomen was, nam Lewison hem, zoogenaamd uit medelijden, in dienst en betaalde hem, uit medelijden, een ongelooflijk klein salaris. En de edelmoedige koopman werd beloond voor zijn menschlievende daad.
De automobielindustrie was in dien tijd nog in haar prille jeugd en mijnheer Lewisons nieuwe boekhouder had een uitvinding gedaan, waarvan hij zeker wist, dat zij de auto-industrie een heel eind vooruit zou brengen. En de jongeman droomde reeds van onmetelijke rijkdommen, die hij door middel van deze uitvinding verwerven zou; droomde reeds van grootheid, macht en beroemdheid.
Maar hij was tergend arm; het weinige geld, dat de milde Lewison hem betaalde, was bij lange na niet genoeg om in zijn levensonderhoud te voorzien, hoewel hij dagen lang voor de firma Lewison werken moest. In zijn vrijen tijd wilde hij rust hebben om te studeeren en
| |
| |
zijn dierbare uitvinding te vervolmaken. Slechts meer geld kon hem rust en kracht daartoe verschaffen. Zijn lichaam raakte echter verslapt door overwerk en ondervoeding; zijn hersens weigerden hem den dienst en zoo kwam hij er toe geld te vervreemden uit de kas van de firma Lewison.
Natuurlijk merkte Lewison dat. Neen, hij zou het niet merken! Hem namen ze niet! En natuurlijk wist hij ook van de uitvinding van zijn employé af. De jongeman was steeds vervuld daarvan en sprak vaak opgewonden over zijn toekomstplannen. En even natuurlijk had Lewison zich laten uitleggen, waarin de uitvinding bestond en had hij zich nauwkeurig van alle détails op de hoogte gesteld.
Nu was de kans voor den nobelen Lewison gekomen, om de uitvinding in handen te krijgen.
Hij riep zijn ongelukkigen employé apart, stelde hem wat op zijn gemak, liet hem een sigaar opsteken en vertelde hem toen kalm, alsof het in het geheel geen zaak van gewicht was, dat hij de ontvreemding van het geld gemerkt had en dat hij van plan was om den armen employé aan de politie over te leveren. De uitwerking op zijn geen kwaad vermoedend slachtoffer was vreeselijk. De employé zag zijn schoonste levensillusie in rook vervliegen; slechts schande en moreele ondergang wachtten hem. Snikkend en wanhopig viel hij zijn kwelgeest aan de voeten en smeekte hem, om medelijden met hem te hebben. Maar hij had dit even goed aan een steen kunnen vragen.
In zaken kende Lewison geen medelijden. Nu was er geen zakelijk voordeel aan verbonden om medelijden te hebben.
Met een beminnelijken glimlach deed Lewison hem nu het voorstel om zijn stilzwijgendheid te koopen, door hem de uitvinding af te staan.
Wanneer zijn slachtoffer genegen zou zijn, dit te doen en daarna onmiddellijk naar het buitenland te gaan, zou hij verder geen werk van de zaak maken. Er bleef den employé niets ander over, dan het voorstel van Lewison aan te nemen.
En sinds dien tijd begint het ongehoorde succes van Lewison en het Lewisonfabrikaat.
Wij zouden nog verschillende dergelijke staaltjes uit het leven van dit heerschap kunnen aanhalen, als het ons niet zoozeer tegen stond, om nog langer over dit individu uit te weiden, over dezen gearriveerden roover te schrijven, die, hoewel hij door ieder ontzien wordt, in werkelijkheid een ieders verachting verdient. We zijn blij, dat deze geschiedenis ons ter oore kwam en wij in staat zijn iedereen te waarschuwen, die in zakelijke relatie met Abraham Lewison staat.’
| |
| |
Het was den heer Lewison, die in één groeiende verbijstering dit artikel gelezen had, of de aarde golfde, als een veel bewogen zee en zijn bed daarop dreef als een stuk wrakhout, dat ieder oogenblik door de woeste baren bedolven dreigde te worden. Het was hem, of er plotseling voor hem een diepe afgrond gaapte, waar hij in dreigde te storten.
De eerste slag was gevallen, de eerste bedreiging van S.S. 777 was uitgevoerd. Lewison kende geen tegenwerking, kende geen vernedering. Nooit dorst iemand zich tegen zijn wil te verzetten en nooit werd er in de couranten anders dan in hoogdravende, prijzende bewoordingen over den grooten vaderlander geschreven, den eminenten groot-bedrijf-leider, die voor een groot gedeelte de wereldmarkt beheerschte.
Het allereerst schoot de gedachte in hem op, dat dezen morgen honderdduizenden zijn schande zouden lezen en er zich heimelijk mee zouden vermaken. Zijn naam zou op aller lippen zijn.
Hij twijfelde er nu niet meer aan, dat de S.S. 777 ook de tweede bedreiging zou uitvoeren. Er moesten dadelijk maatregelen genomen worden... dadelijk - dadelijk...
Toen vloog er een roode woede in den heer Lewison op. Wie ter wereld had den treurigen moed, om hem, den machtigen Lewison, op een dergelijke wijze aan te randen? Hoe was het in 's hemelsnaam mogelijk, dat een van de meest vooraanstaande bladen een dergelijk artikel tegen hem opnam en hem openbaar durfde belasteren en aanvallen! Wat stak daar achter? Dat moest hij in de eerste plaats te weten komen.
Razend van opwinding greep hij de telefoon van den haak, greep de courant, om het telefoonnummer te weten te komen, frommelde deze in elkaar en smeet hem in een hoek, draaide de nummers met bevende vingers en wachtte - maar hij kreeg geen antwoord - hij hoorde herhaalde malen de bel gaan - maar hij hoorde geen antwoord. Lewison stampte op den grond en gromde - maar er kwam niemand aan den anderen kant, om zijn vloeken te waardeeren.
Wel hoorde hij een geroezemoes van stemmen, die blijkbaar zenuwachtig en opgewonden door elkaar spraken. Plotseling hoorde hij een snerpenden gil, die klonk als de woedekreet van een wilde en het geluid van vallende voorwerpen, toen zakte langzamerhand het geroezemoes en het bleef stil. Alleen ging nog telkens, met tergende regelmatigheid, de telefoonbel.
Nijdig legde Lewison de telefoon weer neer, nam den haak daarna weer op, verbond zich met het commissariaat van politie en snauwde:
| |
| |
‘Ik moet Inspecteur MacNewvish spreken.’
‘Is niet te spreken. Nog niet aanwezig!’ kreeg hij ten antwoord.
‘Waarom is MacNewvish niet aanwezig, als ik hem noodig heb?’
‘Meneer MacNewvish zal aanwezig zijn, wanneer hem dat goeddunkt,’ klonk het nijdig aan den anderen kant.
‘Hij moet onmiddellijk bij mij komen.’
‘Meneer MacNewvish zal bij u komen, wanneer hem dat zelf goeddunkt.’
‘Er is iets verschrikkelijks gebeurd en er moeten dadelijk maatregelen genomen worden.’
Er klonk een nauwelijks onderdrukt gelach aan den anderen kant en dit bracht den heer Lewison buiten zichzelf van woede; er kwam een reeks uitgezochte verwenschingen bij hem op, maar hij bedacht ter juister tijd, dat het beter was, de politie niet geheel en al tegen zich in te nemen.
‘Brengt u den heer MacNewvish dan mijn vriendelijk verzoek over, om dadelijk bij mij te komen,’ vervolgde hij met ironische beleefdheid. ‘De toestand heeft zich sinds gisteren buitengewoon verscherpt.’
‘Dat weten we.’ De merkbare toon van spot, waarop dit antwoord gegeven werd, deed Lewison wederom het bloed naar het hoofd stijgen, maar hij bedwong zich ten tweede male. Hij meesmuilde wat en hing de telefoon weer op.
Vervolgens stelde hij zich in verbinding met den detective Jim Gibbs.... maar een ander, van wien hij de stem niet kende, stond hem te woord.
‘Meneer is al op weg naar u toe!’
‘Dank u,’ antwoordde Lewison.
En nu die ellendige dagbladredactie. Die moest en zou hij te pakken krijgen.
Hij draaide de nummers, ‘Hallo! Hallóó! Hallóóó!’ Lewison hoorde de stem van een jongen: ‘Hallo, met ‘The Telegraph’.
‘Verbind mij dadelijk met de hoofdredactie! Gauw wat, voor den drommel!’
‘De hoofdredactie is niet te spreken.’
‘Wat weerga, als ik de hoofdredatie spreken wil, dan is ze te spreken! Zeg, dat Abraham Lewison aan de telefoon is en dadelijk den hoofdredacteur spreken móét. Als hij mij niet dadelijk te woord staat, zal ik maatregelen nemen, die hem niet bijzonder aangenaam zullen zijn. Zeg hem dat uit mijn naam!’
‘Maar ik kan den hoofdredacteur niet roepen, meneer!’
‘Waarom niet?’
| |
| |
‘Hij voelt zich niet wel!’
‘Dat zal er niet beter op worden, als hij mij gesproken heeft!’ gromde Lewison. ‘Het is te hopen voor hem, dat hij zich spoedig beter voelt,’ dreigde hij verder. ‘Roep dan een van de andere heeren van de redactie.’
‘Goed, meneer!’
Lewison moest wachten en de tijd, dát hij moest wachten, scheen hem een eeuwigheid toe.
Eindelijk kwam de jongen terug.
‘De heeren zijn allemaal heel zenuwachtig, meneer; ik kan er geen een toe krijgen, om aan de telefoon te komen. Toen ik uw naam noemde, schrokken ze allemaal vreeselijk.’
‘Dat zal wel uit komen,’ mompelde Lewison. ‘Zeg hen dan dit: als ik niet binnen de minuut een vertegenwoordiger van de redactie te spreken krijg, gaat er onmiddellijk een aanklacht in zee. Ze weten deksels goed, waarover het gaat.’
Weer verdween de jongen en eenige minuten later hoorde Lewison een nerveuze, hooge stem, die vroeg:
‘Spreek ik met mijnheer Lewison?’
‘Ja,’ snauwde Lewison.
‘O, mijnheer Lewison, ik moet u namens de hoofdredactie onze nederige excuses aanbieden. Wij betreuren oprecht, wat er gebeurd is; maar gelooft u mij, het was geheel buiten onze schuld.’
‘Buiten uw schuld! Een mooie geschiedenis, meneer, een prachtige geschiedenis! Een redactie, die buiten haar schuld een dergelijk schandelijk, beleedigend lasterartikel plaatst! Maar het zal jullie leelijk opbreken! Daar zal ík voor zorgen!’
‘Maar, meneer, ik verzeker u, niemand van ons kan er iets aan doen! We waren zelf allen even verbaasd, toen wij het bewuste artikel in het ochtendblad ontdekten. De hoofdredacteur is er geheel van overstuur. We weten geen raad met hem. Niemand durft hem te naderen. Hij verkeert in een exces van woede en ieder, die met hem te maken heeft, scheldt hij op een verschrikkelijke manier de huid vol. Hij is zelfs den chef van de zetterij aangevlogen en wij hebben dezen met de grootste moeite uit zijn handen kunnen redden. Alles loopt vandaag in de war. Maar natuurlijk, mijnheer Lewison, u kunt er op vertrouwen, dat wij alles weer goed zullen maken. In het avondblad zullen we -’
‘Daar heb ik wat aan, meneer!’ schreeuwde Lewison. ‘Laster werkt door, omdat laster maar al te graag door iedereen geloofd wordt. Dat is niet meer goed te maken en ik verzeker u, dat ik een gevoelige wraak zal nemen. Hoe ter wereld is het mogelijk meneer,
| |
| |
dat een dergelijk weerzinwekkend artikel in uw blad afgedrukt kan worden, zonder dat iemand van u er iets van afwist! Dat is onzin; daar geloof ik niets van. Er schuilen onder u elementen, die mij vijandig gezind zijn en ik heb alle reden, om te veronderstellen, dat zij deel uitmaken van een gevaarlijke misdadigersbende. Er moet een grondig onderzoek plaats hebben, dat den naam van uw blad geen goed zal doen.’
‘Maar, in 's hemelsnaam, mijnheer Lewison, gelooft u mij toch! Ik zal u de toedracht van de zaak verklaren. Gisterenavond, toen de zetters bezig waren met het ochtendblad, verscheen er een bende gewapende en gemaskerde mannen op de drukkerij. De chef van de zetterij en de corrector waren toevallig afwezig. Met de revolver in de hand dwongen de binnendringers de zetters het bewuste artikel te zetten. Toen de chef van de zetterij en de corrector terugkwamen, werden zij onverwachts gegrepen en gekneveld, evenals een lid van de kunstredactie, die nog een laat binnengekomen recensie kwam brengen. Zij werden vanmorgen in deerniswekkenden toestand in den kelder gevonden. De zetters werden nog een groot gedeelte van den nacht bewaakt, zoodat geen van hen iemand van de redactie waarschuwen kon. Ook later durfde niemand van hen dat, daar de binnendringers hen hadden verlaten, na gedreigd te hebben, dat er een vreeselijken wraak genomen zou worden op ieder, die de zaak verraden zou vóór het verschijnen van het ochtendblad, zoodat de verschijning hiervan nog op een of andere manier verhinderd kon worden.’
Lewison had met groeiende verbijstering naar dit ontstellende verhaal geluisterd. De zaak had nu schrikaanjagende, reëele vormen aangenomen. De mogelijkheid, dat alles slechts op een flauwe aardigheid berustte, bleek nu uitgesloten. En hij begreep, dat er nog veel gebeuren zou, vóór de dag voorbij was.
‘Maar hoe ter wereld is het mogelijk, meneer, dat de bende tot de zetterij kon doordringen, zonder dat iemand het merkte?’
‘Helaas, meneer Lewison, eenige van onze menschen maakten zich werkelijk schuldig aan een ernstig plichtsverzuim. Zij werden dan ook vanmorgen onmiddellijk ontslagen. Eenige leden van de nachtredactie zaten te pandoeren, een ander bleek in slaap gevallen te zijn. De chef van de zetterij en de corrector zaten samen in een klein café, op den hoek van de straat. Het is uitgekomen, dat zij dit dikwijls plachten te doen. Er is nog nooit zooiets gebeurd, mijnheer Lewison; wij werden volkomen overrompeld. Ons eenig streven is, u volkomen genoegdoening te schenken. U begrijpt toch wel, dat het allerminst in onze bedoeling lag uw goeden naam aan te randen.’
| |
| |
Maar Lewison was niet voor rede vatbaar. ‘Ik zal wel achter de waarheid komen,’ dreigde hij, hing de telefoon op den haak en belde dadelijk daarna het commissariaat van politie weer op.
‘Is meneer MacNewvish eindelijk gearriveerd?’
‘Ja, meneer.’
‘Roep hem dan onmiddellijk aan de telefoon.’
‘Ja, meneer.’
‘Hallo, met Lewison?’ klonk de stem van MacNewvish.
‘Ja. U hebt natuurlijk het artikel in “The Telegraph” gelezen?’
‘Gelezen en gelezen is twee,’ antwoordde MacNewvish. ‘Ik heb het even doorgekeken, maar het interesseerde me niet bijzonder.’
‘Zoo, interesseerde het u niet!’ merkte Lewison sarcastisch op. ‘Het lijkt mij, dat het u anders wel behoorde te interesseeren!’
‘Ik voor mij ben er nog altijd van overtuigd, dat de heele zaak niet anders is dan een grap van den een of ander.’
‘Toch wel een wat ver doorgedreven grap, nietwaar?’
‘Nou ja, grap en grap is twee. De grap is natuurlijk wel eenigszins vijandig bedoeld. U schijnt nog al wat vijanden te hebben.’
Er lag een verborgen hoon in deze woorden, waardoor Lewison weer in nieuwe woede geraakte. Buitendien bracht de tergende onverschilligheid van den Inspecteur hem buiten zichzelf.
‘U heeft er niets mee te maken, of ik veel vijanden heb of niet! U hebt alleen maar te onderzoeken, hoe deze zaak in elkaar zit. Zal ik u eens vertellen, wat er gisteravond op de drukkerij gebeurd is? Ik ben benieuwd, of u dat ook slechts een misplaatste grap zult vinden.’
‘Ik weet het al; doet u geen moeite.’
‘Nu en wat zegt u ervan?’
‘Voorloopig niet veel!’
Het was zeer te betwijfelen, of Lewison den ander niet naar de keel gevlogen zou zijn, wanneer deze voor hem had gestaan.
‘Wat denkt u te doen?’
‘Voorloopig niet veel! Afwachten...’
Lewison was er zich van bewust, dat hij nog nooit iemand zoo gehaat had als op dit oogenblik den Inspecteur MacNewvish.
‘Afwachten en afwachten is twee, Inspecteur,’ sneerde hij. ‘Ik ben er wel nieuwsgierig naar op welke plaats u wenscht af te wachten. Ik hoop, dat dat vandaag ten mijnen kantore zal zijn. U weet wat er op het spel staat!’
‘Op het spel staan en op het spel staan is twee, meneer Lewison!’
‘In ieder geval verwacht ik u, Inspecteur en wel zoo spoedig mogelijk!’ schreeuwde Lewison.
| |
| |
‘Als ik tijd kan vinden, kom ik even,’ antwoordde MacNewvish onverstoorbaar.
‘Loop naar de pomp,’ mompelde Lewison binnensmonds en hing de telefoon op. Met behulp van den huisknecht kleedde hij zich haastig aan. Hij wierp den armen man een menigte verwenschingen naar zijn hoofd, genoeg om hem voor den heelen verderen dag droefgeestig te stemmen.
Daarop snelde Lewison het huis uit, sprong in zijn auto, die, zooals iederen morgen, voor de deur op hem stond te wachten en gaf zijn chauffeur bevel, om hem in razend tempo naar zijn kantoor te rijden.
|
|