| |
| |
| |
Wie is S.S. 777?
door Edward G. Croffts
Eerste hoofdstuk.
Abraham Lewison, directeur en grootste aandeelhouder van ‘Lewisons Vereenigde Automobielfabrieken’ kloof aan het viezige uiteinde van zijn zware Havanna. Nadenkend liet hij zijn blik gaan over het gladde, gepolitoerde oppervlak van zijn reusachtig bureau-ministre, dat midden in het sober-ingerichte doch smaakvol aangekleede privé-kantoor stond. Geen stofje, hoe klein ook, was op dat spiegelgladde bureau-blad te bekennen, want Lewison was een net en secuur man, die zeer op orde en zindelijkheid gesteld was. Rommel op zijn schrijftafel kon hij niet verdragen. Dat irriteerde hem en leidde zijn gedachten af. Zijn personeel, van den jongsten bediende af, tot de onder-directeuren toe, betrachtte dan ook steeds de uiterste netheid en iederen morgen, voordat Lewison zijn privé-kantoor binnenkwam, had de oudste procuratiehouder er zich reeds lang van overtuigd, dat alles daar tot in de puntjes in orde was.
Lewison keek dan ook met welgevallen naar zijn prachtig glimmend bureau-blad, waarin het telefoontoestel - het eenige voorwerp dat daarop aanwezig was, weerspiegelde.
Hij glimlachte vergenoegd en wilde juist zijn secretaresse bellen, om haar een paar brieven te dicteeren, toen de telefoon rinkelde.
‘Hallo, hier Lewison.’
De fabrikant luisterde, doch hoorde niets. Even, zoo scheen hem toe, was het, alsof er aan den anderen kant van den draad zachtjes en spottend gelachen werd.
‘Hallo!’ herhaalde hij ietwat ongeduldig, ‘Hallo, hier Lewison. - Met wie spreek ik?’
‘Met meneer Lewison zèlf?’ hoorde hij nu een zachte, eenigszins gevoileerde stem zeggen.
‘Ja!’ snauwde hij kortaf. ‘Wat wilt u?’
Toen, Lewison kon zijn ooren niet gelooven, toen hoorde hij een onaangenaam, scherp lachje en dezelfde stem van zoostraks sprak:
‘Aangenaam met u kennis gemaakt te hebben, meneer Lewison. -
| |
| |
Ik ben S.S. 777. Misschien ontmoeten wij elkaar nog wel eens in het leven. - Goedenmorgen.’ - En voor de verbaasde fabrikant tijd had om kwaad te worden, had de ander het gesprek verbroken.
‘Kwajongensstreek!’ mompelde Lewison nijdig en met een smak gooide hij de telefoon op den haak. Op hetzelfde oogenblik viel zijn blik op een envelop, die daar vlak voor hem op zijn bureau lag en de fabrikant kon niet nalaten een kreet van verbazing te slaken. Immers hij zou er een eed op durven doen, dat die envelop daar een minuut geleden nog niet lag! En... dat wist hij zoo zeker, als hij bij mogelijkheid iets zeker kòn weten... er was niemand anders in de kamer geweest dan hij-zelf!
Nog steeds niet van zijn verbazing bekomen, nam hij de envelop op en bekeek het adres. Het was keurig getypt en luidde:
Mr. A. Lewison.
In handen.-
Lewison liet een ordinaire vloek hooren - hij was niet altijd de deftige en vermogende autofabrikant geweest, die hij op het oogenblik was en over zijn verleden deden bij zijn benijders de meest fantastische verhalen de ronde - en drukte woedend op het schelknopje, naast zijn bureau.
Degene, die hem dat koopje geleverd had, zou ervoor boeten! Natuurlijk weer een of andere bedelbrief en hij wilde geen bedelbrieven zien! Z'n personeel had opdracht de correspondentie te sorteeren en dat uilskuiken van een secretaris had natuurlijk weer...
Een kort klopje op de deur maakte een einde aan de woedende bespiegelingen van den auto-magnaat.
‘Binnen!’ riep hij norsch.
De deur ging open en een elegant, eenvoudig, doch zeer smaakvol gekleed meisje van even twintig jaar trad binnen.
Lewisons gezicht nam mildere vormen aan. Zijn nijdige trekken ontspanden zich en hij trachtte zelfs een glimlach tevoorschijn te tooveren. - Dat was waar ook! Ward, z'n secretaris, had-ie ontslagen; de man beging blunder op blunder en twee dagen geleden had-ie met een slecht getuigschrift en drie maanden salaris, zijn congé gekregen. Het plaatsingsbureau voor kantoorpersoneel had onmiddellijk vijftig candidaten voor de vacante betrekking op zicht gezonden en Lewison had z'n keus laten vallen op Miss Ethel Edwards, die een diploma stenografie en een allerliefst gezichtje had...
‘Miss Edwards... eh... wat ik u vragen wou... Tja... dat is te zeggen...’ hakkelde de fabrikant op een voor zijn doen bijzonder vriendelijken toon, ‘ik... u weet dat nog niet... u kùnt dat natuurlijk nog niet weten, daarvoor bent u nog te kort in dienst, maar... u mag
| |
| |
nooit weer brieven, die niet door den onderdirecteur gesorteerd zijn, op mijn bureau leggen. Ik...’
‘Pardon meneer,’ onderbrak het meisje, ‘ik begrijp u niet. Over welken brief hebt u het?’
Lewison staarde zijn secretaresse aan, alsof deze plotseling krankzinnig was geworden.
‘Maar miss Edwards, hoe heb ik het nu met u? U hebt toch zooeven, toen ik telefoneerde, dezen brief op mijn bureau gelegd!’ en hij liet haar den brief zien.
‘Dat moet een vergissing zijn, meneer. Ik ben niet in uw kamer geweest en kan dus moeilijk een brief op uw bureau gelegd hebben.’
‘Wàt zegt u? - Bent u niet in mijn kamer geweest?’
‘Nee meneer.’
‘Maar... maar... hoe kan dat?’
‘Ik begrijp u niet, meneer.’
‘Deze brief, deze brief...’ en Lewison zwaaide het corpus delicti heen en weer, ‘hoe komt deze brief dan hier?’
‘Dat weet ik niet meneer. Hij zal er al gelegen hebben, vóór u kwam.’
‘Geen sprake van, miss Edwards. - Ik ben al minstens een kwartier op kantoor en deze brief ligt hier hoogstens pas vijf minuten.’
‘Daar begrijp ik niets van.’
‘Ik ook niet. - Hebt u ook niemand mijn kantoor binnen zien gaan?’
‘Niemand, meneer.’
‘Dat is al heel vreemd, want om hier binnen te komen, moet men door uw kamer. - Er moet dus iemand langs gegaan zijn, zonder dat u het gemerkt hebt.’
‘Dat is onmogelijk meneer, want sinds u binnen kwam, heb ik mijn kamer niet verlaten.’
‘Maar hoe komt die brief dan hier? Hij kan toch niet vanzelf binnen gekomen zijn!’
‘Nee, meneer, maar ik denk, dat u hem over het hoofd gezien hebt. Hij zal er al wel gelegen hebben, toen u kwam.’
‘Ja, dat is de eenige verklaring, hoewel ik toch zeker weet... enfin... 't is goed, miss Edwards.’
‘Hebt u mij verder niet noodig, meneer?’
‘Nee, miss Edwards. - Of... wacht u eens... waar... waar... eh... waar dineert u vanmiddag?’
Het meisje keek Lewison verbaasd aan.
‘In mijn pension, meneer,’ antwoordde ze rustig.
‘Hm...’ - Lewison schraapte zich de keel en zette zijn meest
| |
| |
Zondagsche gezicht. - ‘Zoudt u mij het genoegen willen doen, met mij bij Claridge te dineeren?’
‘Het spijt mij, meneer Lewison,’ en zij keek hem kalm en zonder te blozen aan, ‘ik heb om zeven uur met iemand afgesproken; ik kan uw uitnoodiging dus niet aannemen.’
‘Da's jammer,’ zei Lewison en hij meende het.
‘Verder nog iets van uw dienst, meneer?’
‘Nee Miss Edwards, gaat u maar.’
‘Dank u, meneer.’
Het meisje verwijderde zich en liep, in haar eigen kamer aangekomen, haastig naar de telefoon. Zij stampvoette van ongeduld, toen de aangevraagde verbinding niet vlug genoeg tot stand kwam.
‘Hallo... ja... ben je daar eindelijk? - 't Is in orde. Hij schijnt niets gezien te hebben. - Nee. - Goed, zeven uur. Ik zal er zijn. All right.’ Zij belde af en ging naar haar bureau om de brieven, waaraan zij bezig was, verder uit te werken...
Lewison had intusschen den brief, die op zoo'n geheimzinnige wijze op zijn schrijftafel was terechtgekomen, geopend. Hij begon te lezen en werd bleek. Zijn handen beefden en het angstzweet parelde op zijn voorhoofd. Nog voor hij den brief tot het einde toe doorgelezen had, ontglipte het papier aan zijn trillende vingers en ontzet streek hij met zijn hand door zijn haren. Gedurende eenige seconden bleef hij verwezen voor zich uitstaren, toen scheen hij zijn zelfbeheersching weer meester en hij raapte den gevallen brief op en begon opnieuw te lezen.
Geachte Heer Lewison.
U bent schandelijk rijk. Het is niet meer dan billijk, dat ook anderen van tijd tot tijd eens van uw rijkdom profiteeren en u zult ongetwijfeld de eerste zijn, die dat met mij eens is.
Ik ben er dan ook zeker van, dat het u een groot genoegen zal zijn, mij, vóór hedenavond negen uur een cheque-aan-toonder ten bedrage van een half millioen pond sterling ten geschenke aan te bieden.
U hebt niets anders te doen, dan de cheque in orde te maken en op uw bureau neer te leggen. Ik zal er dan wel zorg voor dragen, dat hij in mijn bezit komt.
Mocht u soms vergeten de cheque uit te schrijven - ik kan mij begrijpen, dat u het zeer druk heeft - dan is dit allerminst een bezwaar. In dat geval kom ik het bedrag zelf wel even uit uw kluis halen; laat ons zeggen, morgenmiddag om drie uur precies. - Het is volmaakt overbodig, bij de politie navraag omtrent mijn persoon te doen; ik kan u verzekeren, dat ik onder mijn collega's als uiterst solide
| |
| |
bekend sta. - Indien u, door voorzichtigheid, zakenmenschen als u eigen, hiertoe toch overgaat, zal ik eveneens de vrijheid nemen, het geld even uit uw kluis te komen halen, daar het mij slecht convenieert te wachten, tot u de verlangde informaties hebt ontvangen. Tevens zal ik dan, uit dankbaarheid voor uw royale gift, uw levensgeschiedenis in alle Londensche bladen doen publiceeren. Het groote publiek houdt van zulk soort levensgeschiedenissen en uw naam zal op ieders lippen bestorven liggen, wat u zonder twijfel hoogst aangenaam zal zijn. Vooral de historie van zekere patenten, die u op bijzonder slimme en handige wijze voor uw firma wist te verkrijgen, zal grooten opgang maken. Ieder zal u voor een nog grooter zakenman aanzien, dan men tot nu toe al deed en uw reputatie zal onsterflijk zijn.
Mocht u evenwel de cheque onmiddellijk uitschrijven, dan zal ik tot mijn spijt het bedoelde artikel niet kunnen publiceeren, daar ik mij dan onverwijld op reis zal begeven.
In afwachting van uw beslissing.
Met de meeste Hoogachting,
S.S. 777.
Lewison zag sterretjes. Hij, de machtige automobielfabrikant, die voor een groot gedeelte de Londensche beurs beheerschte, hij voelde zich als een schooljongen, die op spieken betrapt was. Hem, Lewison, Abraham Lewison van Lewisons Vereenigde Automobielfabrieken, een van de rijkste mannen van heel Engeland, hadden ze een dreigbrief geschreven. Chantage, doodgewone, smerige chantage en... en...
Hij stond op uit zijn stoel en liep een paar maal met groote stappen de kamer op en neer. Toen schelde hij.
Weer verscheen de secretaresse, maar dezen keer deed Lewison geen moeite vriendelijk te kijken.
‘Meneer Atkins onmiddellijk hier komen!’ beval hij kort.
‘Ja, meneer.’
Eenige oogenblikken later trad meneer Atkins, een der onder-directeuren, binnen.
‘Ah... Atkins... Neem oogenblikkelijk een wagen, rijd naar Scotland Yard en zorg binnen een kwartier met den knapsten detective, dien ze daar hebben, hier terug te zijn!’
‘Ja, maar...’
Lewison maakte een ongeduldig gebaar.
‘Heb je me niet begrepen, Atkins? Me dunkt, dat 't toch eenvoudig genoeg is. Maak voort alsjeblieft!’
Atkins schudde bedenkelijk z'n hoofd.
‘Ik ben bang, meneer Lewison, dat ik zoo maar niemand meekrijg. - Ze zullen eerst willen weten, wat er aan de hand is.’
| |
| |
‘Wat drommel zullen we nu beleven? - Als ik, Lewison, den besten detective van Scotland Yard noodig heb, dan kòmt de beste detective van Scotland Yard, begrepen? En zònder verdere explicaties! - Binnen het kwartier verwacht ik je terug. - Je kunt gaan.’
Atkins boog en verliet het privé-kantoor. Hij had het tot onder-directeur gebracht, omdat hij een bekwaam bureau-man was, die alle denkbare handels-diploma's met het grootste gemak had weten te verwerven. Hij zou het nooit verder dan onder-directeur brengen, omdat hij zich onmiddellijk liet intimideeren door iemand die een grooteren mond had dan hijzelf.
Zijn komst op Scotland Yard verwekte eenige opschudding.
De hoofd-commissaris, tot wien hij dadelijk werd toegelaten, haalde zijn schouders op, toen Atkins het verzoek van Lewison had overgebracht.
‘Als ik geen feiten weet,’ bromde de politieman, kan ik weinig voor u doen. Wij hebben hier tientallen uitstekende detectives, maar de een is gespecialiseerd in moordzaken, de ander in diefstallen, weer een ander in verduisteringsgevallen enzoovoorts. Meneer Lewison had verstandiger gedaan, met te vertellen, hoe de zaak in elkaar zit.’
‘Hebt u niet een mannetje, die van alle markten thuis is?’ informeerde Atkins, die de boosheid van zijn chef vreesde, wanneer hij met den verkeerden man thuis kwam. ‘Mij dunkt, dat...’
‘Mijn waarde heer, het is hier geen warenhuis van politiebeambten!’ zette de hoofdcommissaris den armen Atkins terecht. ‘We zullen eens zien.’
Hij bestudeerde de dienstlijst en Atkins keek naar de klok. Er waren al elf minuten van de vijftien om.
De commissaris belde en beval den binnentredenden agent: ‘Vraag of Inspecteur MacNewvish even hier wil komen.’
Eenige oogenblikken later trad een klein, onaanzienlijk slechtgekleed mannetje binnen.
‘Hallo, Dicky,’ verwelkomde de commissaris het onoogelijke ventje, wiens enorm kromme beenen de lachlust van Atkins opwekten, ‘heb je tijd, vandaag?’
‘Tijd en tijd is twee,’ zei het mannetje voorzichtig. ‘Als ik tijd heb een biertje te gaan drinken, wil dat nog niet zeggen, dat ik tijd heb om m'n belasting te gaan betalen.’
‘Neen, maar zonder gekheid, Dicky, heb je iets aan de hand, op het oogenblik?’
‘Alleen dat vergiftigingsgeval in Wallstreet. Maar de kerel zit al achter de tralies en het bewijsmateriaal is zoo goed als binnen. En dan heb ik nog dat zaakje van de Dierenbescherming. U weet wel,
| |
| |
van die duivenhokken, die te klein zijn. Tusschen haakjes, chef, dat had u wel aan een ander kunnen geven. Niets interessants bij te beleven en stom-vervelend.’
‘'t Is goed Dicky,’ lachte de commissaris, ‘ik zal dat gevalletje aan den jongen Brown overdoen.’
‘Accoord, chef. - Enne...’
‘Heb je zin in een zaakje van meneer Lewison, je weet wel, van...’
‘Van de automobielen?’
‘Juist Dicky.’
‘Hangt ervan af. Zin en zin is twee, zeg ik maar. - Wat is het voor een zaakje?’
Atkins zat zich te ergeren. Als geroutineerd en goed-gedrild bureau-man, kon hij zich niet voorstellen, dat een superieur zoo familiaar met z'n ondergeschikte omging. Dat ondermijnde het gezag. En waar moest het naar toe, als het gezag er niet meer was! Meer dan bar, vond Atkins, dat de commissaris zijn ondergeschikte bij z'n voornaam noemde. ‘Afstand bewaren!’ dat was het devies, waaraan hij, Atkins, z'n onder-directeurschap te danken had. En wat zag dat vlegelachtige mannetje eruit! Z'n slordig colbertjasje glom van ouderdom en z'n manchetten waren gerafeld. - Moest bij de firma Lewison op kantoor niet voorkomen! De kerel ging onmiddellijk de laan uit!
‘Nou, dan zullen we maar es gaan kijken,’ besloot de man, die zoozeer Atkins ergernis had opgewekt, toen de commissaris hem van een en ander op de hoogte had gebracht. ‘Moet ik met dezen meneer mee?’ en hij wees op Atkins, die een gezicht trok, zooals een prins van den bloede op een boerenbruiloft er een zou trekken.
‘Ja, meneer Atkins, onderdirecteur van Lewisons Vereenigde Automobielfabrieken - Inspecteur MacNewvish,’ stelde de commissaris voor.
Atkins kon het niet over zijn hart verkrijgen, ‘aangenaam’ te zeggen en hij mompelde iets onverstaanbaars. En toen hij met den Inspecteur in de wachtende auto stapte en constateerde, dat hij nog maar één minuut tijd had, werd zijn stemming er niet beter op.
‘Kerel, waar heb jij uitgehangen?’ begroette Lewison hem, toen hij, vijf minuten te laat, op den voet gevolgd door Inspecteur Mac Newvish het privé-kantoor binnen kwam.
‘Ik...’
‘En waar is de detective?’ snauwde Lewison, die vol verbazing naar den armoedig aangedanen Inspecteur staarde.
‘Ja, ziet u, meneer Lewison...’
‘Wat doet ù hier, meneer?’ grauwde de autofabrikant, die zijn
| |
| |
onder-directeur een vernietigenden blik had toegeworpen, naar den Inspecteur.
‘Ik ben Inspecteur MacNewvish van Scotland Yard,’ verklaarde de politieman, die in een onverstoorbaar humeur scheen.
‘U?’ Lewison gaapte van verbazing.
‘Ja, ik. - Meneer Lewison, als ik me niet vergis?’
Atkins vreesde het ergste. Hoe dorst de kérel z'n directeur zoo brutaal te antwoorden.
Maar Atkins had zich vergist. Tot z'n verwondering bood Lewison den Inspecteur een stoel aan en verzocht hèm, Atkins, op vrij onhebbelijken toon, zich te verwijderen.
‘Bent u de knapste detective van Scotland Yard?’ informeerde Lewison, toen hij met den Inspecteur alleen was.
‘Ik ben Inspecteur MacNewvish,’ antwoordde de Inspecteur droog.
‘Dat vraag ik niet!’ snauwde Lewison.
‘Nee, maar ik vertel het u bij dezen,’ gaf de ander terug.
Lewison begreep, dat hij zijn mannetje op een andere manier moest aanpakken.
‘M'n beste Inspecteur,’ begon hij, ‘u moet me maar niet kwalijk nemen... ik ben een beetje... een beetje nerveus, ziet u... en...’
‘Ja, dat zie ik,’ onderbrak MacNewvish. ‘Het lijkt mij het beste meneer, dat u nu maar es kalm en regelmatig vertelt, hoe de zaak in elkaar zit.’
Een oogenblik wist Lewison niet, of hij kwaad moest worden of kalm moest blijven. Die man behandelde hem, alsof hij een kleine jongen was! Maar hij begreep, dat hij den Inspecteur te vriend moest houden en diens raad opvolgen. - Hij vertelde dus van den brief, die op zoo'n geheimzinnige manier op zijn bureau terecht was gekomen.
MacNewvish lachte medelijdend.
‘Kom, kom meneer Lewison, die brief zal daar wel op een heel logische en gewone manier neergelegd zijn.’
‘Maar ik verzeker u, Inspecteur...’
‘Kijk es, meneer Lewison,’ en MacNewvish begon in de kamer op en neer te loopen, terwijl hij de figuren van het rood-gebloemde tapijt scheen te tellen, ‘de brief moet daar door iemand neergelegd zijn. Ik houd u voor oud en wijs genoeg, om niet meer aan tooverij te gelooven. Als er een brief op uw bureau ligt, moet die daar neergelegd zijn, dat is zoo zeker als een huis.’
‘Volkomen waar, Inspecteur. Maar het is toch op z'n zachtst uitgedrukt vreemd, dat ik...’
| |
| |
‘Vreemd en vreemd is twee!’ filosofeerde MacNewvish, met zijn geliefd stopwoordje. ‘U vindt het vreemd, dat u dien brief niet eerder hebt opgemerkt, of dat u niet gemerkt hebt, dat iemand hem daar neerlegde.’
‘Maar dat is uitgesloten! Ik vertelde u toch, dat mijn secretaresse...’
‘Wie zegt u, dat uw secretaresse de waarheid sprak? Misschien heeft zijzèlf den brief daar wel neergelegd.’
‘Maar Inspecteur...’
‘Enfin, dat is van later zorg. - Wat was er nu met dien brief? Ik veronderstel, dat u hem gelezen hebt.’
‘Ja. - Het was een dreigbrief. - Ik moest een cheque ten bedrage van een half millioen pond uitschrijven en als ik het niet deed, zouden ze morgenmiddag om drie uur m'n kluis komen forceeren.’
MacNewvish begon daverend te lachen.
‘Een prachtige mop!’ grinnikte hij. ‘Uw kluis forceeren, morgenmiddag, om drie uur, op klaarlichten dag! En u laat u door zulke humbug schrik aanjagen? Maar meneer Lewison, dat is toch te dwaas om van te praten! Laat u mij dien brief eens zien!’
‘Het spijt me, Inspecteur, maar dat kan ik niet doen.’
MacNewvish greep naar z'n hoed.
‘Dan spijt het mij ook, meneer Lewison, maar ik kan mijn tijd beter gebruiken. - Goedenmorgen.’
‘Een oogenblik, Inspecteur,’ hield Lewison hem tegen.
‘Wel?’
‘Ik maak u er op attent, dat ik, Lewison, Londensch burger, de hulp van de Londensche politie heb ingeroepen. De Londensche politie heeft de plicht mij en mijn eigendommen te beschermen. Als zij dat niet doet, zijn de gevolgen voor haar rekening, begrijpt u dat goed, Inspecteur? Ik heb nog wel eenige macht hier en daar!’
MacNewvish haalde z'n schouders op.
‘Wat wilt u dan?’ vroeg hij eenigszins spottend.
‘Ik wil, dat u deze zaak onderzoekt.’
‘Er valt niets te onderzoeken. - U wilt mij niet eens inzage geven van den bewusten brief.’
‘Nee.’
‘Nou dan... Het eenige, wat wij zouden kunnen doen, is den schrijver van den brief op te sporen, hoewel ik niet geloof, dat dat veel nut zal hebben. Het is natuurlijk niets anders dan een misplaatste grap. Hoe was de onderteekening?’
‘S.S. 777.’
‘Hè?!’ MacNewvish keek Lewison verbaasd aan. ‘SS. 777? - Dat is de naam van een beruchte dievenbende, die sinds een paar
| |
| |
weken in Parijs schijnt te opereeren. Ik las er juist gisteren iets over in een Fransche krant. - Nu begin ik de toedracht zoo langzamerhand te begrijpen... de een of andere grappenmaker heeft dat natuurlijk eveneens gelezen en u toen dien brief geschreven!’
Lewison haalde verlicht adem.
‘Zou u werkelijk denken...’
‘Maar dat spreekt toch vanzelf! Hoe kan nu een bende, die in Parijs opereert, tegelijkertijd hier zijn en u dreigbrieven schrijven?’
‘Ja...’ aarzelde Lewison, ‘maar ik zou toch wel graag willen...’
‘Hoe bedoelt u?’
‘We moeten het zekere voor het onzekere nemen, Inspecteur. In den brief werd gedreigd, dat morgenmiddag om drie uur...’
‘Och, kom! U begrijpt toch wel, dat het onmogelijk is, om op klaarlichten dag in de kluis van een groot kantoor als het uwe, met honderden menschen personeel, in te breken? - Maar... als het u dan gerust stelt, wil ik wel een mannetje sturen...’
‘Dus u denkt niet...’
‘Geen sprake van, meneer Lewison. Een flauwe grap, anders niets! Maar zooals ik zei, ik zal u een mannetje sturen. - Adieu, meneer Lewison.’
De fabrikant liet den politieman uit en ging toen aanmerkelijk gerustgesteld, aan z'n bureau zitten om de loopende zaken van dien dag af te doen.
Een half uur later - hij was het geheele geval al bijna weer vergeten - diende miss Edwards, Mr. Jim Gibbs uit New-York aan.
‘Jim Gibbs... Jim Gibbs... waar heb ik dien naam meer gehoord?’ vroeg Lewison zich af. Hij kon het zich evenwel niet te binnen brengen en toen miss Edwards hem mededeelde, dat Mr. Gibbs het doel van zijn komst geheim wenschte te houden, gaf hij haar order hem te zeggen, dat hij hem niet kon ontvangen. - Eenige minuten later kwam zij terug en overhandigde Lewison een kaartje, waarop eenige woorden geschreven stonden.
‘Mr. Gibbs verzocht mij, u dit te willen geven.’
Lewison las het kaartje en, als geëlectriceerd sprong hij op uit zijn stoel.
‘Laat Mr. Gibbs onmiddellijk binnen, miss Edwards,’ beval hij en met groote oogen staarde hij weer naar de geheimzinnige woorden op het kaartje:
‘Jim Gibbs, detective uit New-York, wenscht u dringend te spreken, daar u groot gevaar dreigt.’
Natuurlijk! Nu herinnerde Lewison zich, waar hij den naam Gibbs meer gehoord had! Gibbs, dat was de beroemste detective van heel
| |
| |
Amerika! De man kwam werkelijk als door den hemel gezonden! Maar hoe ter wereld was het mogelijk, dat hij wist...
Een krachtige klop op de deur en een onberispelijk gekleed gentleman trad binnen.
‘Mr. Lewison?’ vroeg hij, terwijl hij met zijn scherpe, blauwe oogen den fabrikant ernstig doch vriendelijk aanzag.
‘Juist... eh...’
‘Gibbs... Jim Gibbs uit New-York,’ stelde hij zich voor en Lewison bedacht bij zichzelf, dat de Amerikaansche detectives buitengewoon gunstig afstaken bij de Engelsche.
‘Aangenaam, Mr. Gibbs. - Gaat u zitten.’
‘Dank u. - U permitteert, dat ik rook?’ en Gibbs haalde zijn cigarettenkoker voor den dag.
‘O, maar... hier...’ Lewison zette een geheel gevulde, zwaar zilveren cigarettendoos voor den detective neer.
‘Heel vriendelijk, Mr. Lewison,’ weerde deze af, ‘maar indien u er niets op tegen hebt, zal ik mijn eigen opsteken. Ik rook nooit anders dan één bepaald merk.’
‘Zooals u wilt, Mr. Gibbs.’
‘Ik zou u graag even willen spreken, over een voor u zeer belangrijke zaak,’ begon Gibbs, terwijl hij met half gesloten oogen de wolkjes cigarettenrook scheen na te kijken.’
‘Dat treft bijzonder, want ik had u ook willen raadplegen over een zeer geheimzinnig geval,’ sprak Lewison, nu hij zich in gezelschap van Amerika's meest beroemden speurder wist, opgewonden.
Jim Gibbs keek den fabrikant doordringend aan. Er scheen iets te lichten in zijn oogen, toen speelde er een glimlach om zijn mond.
‘Zoo,’ zei hij, bedaard de asch van zijn cigaret tippend, ‘zijn de heeren al met den aanval begonnen? Ik geloof, dat ik niets te vroeg ben.’
Lewison staarde den detective met open mond aan.
‘U bedoelt...’ stotterde hij ontzet.
Jim Gibbs lachte.
‘Blijft u kalm, meneer Lewison. - En vertelt u mij eens, hoe u met S.S. 777 in aanraking bent gekomen. Want daarover wilde u mij toch raadplegen, nietwaar?’
Het is ondoenlijk te trachten Lewisons verbazing te beschrijven. - Dat... dat grensde werkelijk aan het wonderbaarlijke. Hoe was het in 's hemelsnaam mogelijk, dat die Amerikaan van den dreigbrief afwist? Hij had er immers met niemand anders over gesproken dan met dien Inspecteur!
‘Ik geloof, dat ik wel zoo ongeveer raden kan, wat u denkt, meneer
| |
| |
Lewison,’ glimlachte de detective. ‘Maar het is niet zoo wonderlijk, als u gelooft. Ik ben namelijk al geruimen tijd bezig mijn aandacht aan die geraffineerde dievenbende te schenken en op het oogenblik leiden de sporen naar u toe. Vannacht ben ik uit Frankrijk hier naar toe gekomen, omdat de heeren gisteren, in den loop van den dag, uit Parijs naar Londen vertrokken zijn. De Fransche bodem werd hun te warm onder de voeten, zooals een maand of twee geleden de Amerikaansche, vanwaar ik hen gevolgd ben. Toevalligerwijze ontdekte ik, dat er een complot tegen u gesmeed werd, dus wist ik in welke richting ik zoeken moest. - U ziet, de verklaring van een en ander is vrij eenvoudig.’
‘Dus... dus...’ stotterde Lewison, ‘dus als ik u goed begrijp.... als ik u goed begrijp... dan is de dreigbrief, dien ik vanmorgen gekregen heb, géén kwajongenswerk!’ stamelde Lewison, zich het zweet van het voorhoofd wissende.
‘Aha, hebt u een dreigbrief ontvangen? - Hm. Kwajongenswerk, nee, dat is het zeker niet. - S.S. 777 laat het gewoonlijk niet bij dreigementen.’
Met groote angst-oogen keek de fabrikant Gibbs aan. Hij beefde over zijn geheele lichaam en liet zich in zijn stoel terugvallen.
‘Dan... dan ben ik verloren!’ steunde hij en nerveus woelde hij met zijn hand door zijn haren.
‘Bedaard blijven, meneer Lewison!’ vermaande de detective vriendelijk. ‘Vertelt u mij nu maar eens zoo nauwkeurig mogelijk, wat u voor een dreigbrief ontvangen hebt en waarom u denkt, dat u verloren bent. We zullen dan eens zien, of we daar geen stokje voor kunnen steken.’
Gibbs' kalmeerende woorden misten hun uitwerking niet. De automobielen-magnaat herstelde zich weer eenigszins en vertelde vrij regelmatig wat er dien morgen gebeurd was.
Gibbs luisterde met half-gesloten oogen toe, zonder Lewisons relaas ook maar een enkelen keer te onderbreken. Toen deze aan het einde van zijn verhaal gekomen was, bleef de detective nog geruimen tijd zwijgend, als in diepe gedachten verzonken, zitten. Toen stond hij plotseling met een energiek gebaar op, liep eenige malen de kamer rond, daarbij de wanden aan een nauwkeurig onderzoek onderwerpend. Eindelijk bleef hij vlak voor Lewison staan.
‘Waar lag die brief precies, toen u uw telefoongesprek beëindigd had en hem opmerkte?’
‘Hier.’ - Lewison wees midden op zijn bureau.
‘Hm. - En uw secretaresse beweert, dat zij niemand heeft zien binnengaan?’
| |
| |
‘Ja.’
Gibbs streek nadenkend met zijn duim over den rug van zijn neus. - ‘Zou ik die juffrouw even kunnen spreken?’ vroeg hij toen.
‘Natuurlijk, meneer Gibbs.’ - Lewison drukte op het belknopje en even later trad miss Edwards binnen.
‘Deze heer zou u graag eenige vragen stellen, miss Edwards,’ zei Lewison vriendelijk, ‘ik hoop, dat u die zult willen beantwoorden.’
Ethel Edwards keek haar directeur verwonderd aan.
‘Natuurlijk meneer,’ antwoordde ze en Lewison genoot van het prettige, warme timbre van haar stem.
Jammer, dat het meisje niet scheen te begrijpen, dat hij een groote genegenheid voor haar voelde. Zijn uitnoodiging, om met hem bij Claridge te dineeren, had ze botweg genegeerd - die afspraak was natuurlijk maar een uitvlucht. Misschien dacht ze, dat hij een van die mannen was, die alleen maar een avontuurtje wilden. Maar hij méénde het, hij meende het zoo ernstig als het maar kon.
Lewison zuchtte.
‘Neemt u dan even plaats, miss Edwards.’
‘U zult mij, hoop ik, wel willen vergeven, dat ik u met mijn nieuwsgierigheid lastig val,’ begon Jim Gibbs, wien Lewisons bewonderende blikken niet ontgaan waren, op zijn beminnelijksten toon. ‘Ik zou graag willen weten, hoe laat u vanmorgen op kantoor bent gekomen.’
Ethel kleurde.
‘Kwart over negen, meneer,’ zei ze zacht. ‘Ik hoop niet, dat u mij kwalijk neemt, meneer Lewison,’ wendde zij zich tot haar chef, ‘maar...’
‘Maar natuurlijk niet, miss Ethel... miss Edwards... ik... u... u kunt 's morgens gerust iets later komen. Zoo vroeg heb ik u toch nooit noodig.’
Lewison was blij, dat hij haar terwille kon zijn en putte zich uit in, voor een werkgever, ongewone beleefdheden.
Gibbs lachte fijntjes en stak een versche cigaret op.
‘U was dus om negen uur vijftien op uw bureau,’ sprak hij langzaam en met nadruk.
‘Ja meneer.’
‘Hebt u tusschen negen uur vijftien en het oogenblik, waarop meneer Lewison uw kamer passeerde, om naar zijn privé-kantoor te gaan, uw bureau niet verlaten?’
‘Nee meneer.’
‘Juist.’ - Gibbs deed een lange haal aan zijn cigaret.
‘Meneer Lewison heeft u verteld, dat er op een of andere raadselachtige wijze, een brief op zijn bureau gelegd is?’
| |
| |
‘Ja meneer. - Ik denk...’
‘Pardon... een oogenblik, miss Edwards... Wie hebben er vanmorgen, vóór het oogenblik, dat meneer Lewison met u over dien brief sprak, uw kamer betreden?’
‘Niemand meneer. - Ik ben aldoor alleen in mijn kamer geweest.’
‘Weet u dat zeker?’
‘Natuurlijk weet ik dat zeker!’
Zij scheen eenigszins verontwaardigd, dat de detective aan haar verklaringen scheen te twijfelen en haar stem klonk bits.
‘Zoo.’ - Gibbs glimlachte en bestudeerde het brandende einde van zijn cigaret.
‘En meneer Lewison dan?’ vroeg hij plotseling.
‘Meneer Lewison... Ja, die natuurlijk wel, toen hij naar zijn privé-kantoor ging.’
‘Juist. - Verder dus niemand?’
‘Nee.’
Er was even een stilte en Ethel wenschte den detective naar voor hem ongewenschte oorden.
‘Miss Edwards...’ vroeg Gibbs eindelijk langzaam en met klem, ‘hebt u vanmorgen de telefoon gebruikt?’
Het meisje aarzelde. Gibbs keek haar strak aan en het scheen, dat zij zijn blik niet verdragen kon: zij sloeg haar oogen neer en kleurde hevig.
‘Wel?’ drong de detective aan.
‘Nee, meneer,’ antwoordde zij eindelijk, ‘ik heb vanmorgen de telefoon niet gebruikt.’
‘Ik dank u, miss Edwards,’ zei Gibbs, ‘ik heb u niets meer te vragen.’
‘Hebt u mij nog noodig, meneer?’ vroeg zij Lewison, die met verbazing en lichte ontstemming het verhoor had bijgewoond.
‘Nee, miss Edwards, gaat u maar.’
Ethel groette vluchtig en verliet haastig het privé-kantoor.
‘Meneer Gibbs,’ begon Lewison, maar de detective liet hem niet uitspreken.
‘Straks, meneer Lewison. - Wat ik u vragen wilde, als men van uw kantoor uit telefoneert, krijgt men dan direct verbinding met de stadscentrale, of heeft het kantoor een eigen centrale?’
‘Wij hebben een eigen centrale,’ antwoordde Lewison, die het nut van al die vragen niet begreep, ietwat korzelig.
‘Prachtig. - O, ja, dat zou ik bijna vergeten; u moet, als u telefoneert niet altijd naar den grond kijken. Dat is een verkeerde gewoonte van u.’
| |
| |
Voordat Lewison, die te verbaasd was, om onmiddellijk te antwoorden, zijn mond open kon doen, had Gibbs de telefoon van den haak genomen.
‘Hallo, juffrouw... kunt u mij ook zeggen, of de secretaresse van meneer Lewison in den loop van den morgen een verbinding met de stad gehad heeft? - Hoe zegt u? - Om ongeveer tien uur? Dank u, juffrouw, wilt u me nu even met den portier verbinden?’
Lewison hapte naar adem.
‘Wat... wat heeft dat te beteekenen, meneer Gibbs?’
‘Dat beteekent, dat miss Edwards gelogen heeft, toen ze zei de telefoon niet gebruikt te hebben,’ antwoordde de detective droog.
‘Maar... maar...’
‘Hallo, portier... wilt u onmiddellijk even een trap laten brengen op het privékantoor van meneer Lewison. Een trap ja, een ladder. Ja, direct.’
Nu werd het Lewison te kras. Die meneer Gibbs mocht dan de meest beroemde detective van de Vereenigde Staten zijn, maar Lewison was toch nog altijd Lewison en niet de man om zich als een kleinen jongen te laten behandelen. Maar die wonderlijke Amerikaan met zijn innemende manieren, met zijn kalme, rustige, zelfverzekerde doortastendheid, zijn aangenaam klinkende stem en zijn sympathieke, vaste blauwe oogen, liet hem niet den tijd om kwaad te worden.
‘Ik begrijp, dat u mijn optreden wat vreemd zult vinden, meneer Lewison, maar ik zal u straks alles verklaren. U hebt geen idee met welk een ongelooflijk uitgeslapen en geraffineerde schelmen wij te doen hebben. Ik mag geen tijd verloren laten gaan; iedere minuut is kostbaar en... iedere minuut moeten we voorbereid zijn op een slag van de tegenpartij. - De strijd met misdadigers van dit soort zou je kunnen vergelijken met een partijtje schaak.’
Hoewel Lewisons ontstemming nog niet geheel en al geweken was, kreeg hij toch een soort van vertrouwen in dezen man, in dezen Jim Gibbs. Hoe geheel anders trad de detective op dan zijn collega van Scotland Yard! Diens gedrag was werkelijk ergerlijk geweest. De man kende klaarblijkelijk vormen noch manieren en al had zijn redeneering vrij gezond geklonken, toch oordeelde hij wel wat erg lichtvaardig in dit geval. Er stond toch per slot van rekening een bedrag van een half millioen pond Sterling op het spel!
Nee, dan pakte deze Gibbs de zaak heel wat serieuzer aan. Alleen dat verhoor van juffrouw Edwards... daar kon Lewison zich moeilijk mee vereenigen. De detective had dat lieve, zachte meisje waarachtig in een verdacht licht gesteld! En... dat kon de fabrikant moeilijk ontkennen, de man had zelfs min of meer gelijk. Ethel had inderdaad
| |
| |
onwaarheid gesproken. Maar het was toch niet aan te nemen, dat zij in verband kon staan tot de mysterieuze bende S.S. 777! Je hoefde nu toch geen detective te zijn, om onmiddellijk te zien, dat Ethel het meest lieve en onschuldige schepseltje was, dat er rondliep. Maar die brief dan? Hoe kwam die brief op zijn bureau? Zij was de eenige, die hem er neergelegd kon hebben... en dan... dan...
Het duizelde den armen Lewison. Hij kon er niet meer uit wijs worden. Hoe was het mogelijk, hoe was het in dezen tijd, in een beschaafd land mogelijk, dat iemand maar kalm met diefstal en chantage kon dreigen en dat je daar vrijwel machteloos tegenover stond!
‘Aha, daar hebben we de trap!’ onderbrak de detective Lewisons wirwarrel van weinig vroolijke gedachten.
‘Zet hier maar neer,’ wees hij de twee pakknechts, die het heiligdom van hun machtigen werkgever nog nooit hadden betreden en nu, verlegen draaiend, op de deurmat waren blijven staan.
‘Hier, vlak voor het bureau.’
Lewison staarde met groote oogen naar de trap. Wat had dat nu weer te beteekenen? Gibbs liet hem evenwel weinig tijd zich te verbazen en na de knechts weggezonden te hebben, beklom hij de trap en begon het plafond te onderzoeken.
‘Wat doet u toch, meneer Gibbs?’ informeerde Lewison, die er nog steeds niets van begreep.
‘Ik probeer, of ik geen bewijs kan vinden voor de onschuld van uw secretaresse,’ antwoordde de detective sfinxachtig.
‘Als u dàt lukt, dan... dan...’
‘Dan zijn we een heel eind verder,’ voleindde Gibbs droog en hij ging door het plafond te betasten en te bekloppen, dat het een aard had.
Plotseling uitte hij een kreet van verrassing. Met zijn zakmes begon hij in het plafond te morrelen en na eenige oogenblikken daalde hij, vergenoegd glimlachend, de trap af.
‘Wel?’ vroeg Lewison belangstellend. ‘Hebt u iets gevonden?’
Gibbs knikte.
‘Ik geloof, dat ik het geheim van den brief heb opgelost. Ziet u maar,’ en hij toonde Lewison een stukje wit garen van ongeveer een decimeter lengte.
‘U had me net zoo goed een kikvorsch kunnen laten zien,’ bromde Lewison, ‘ik begrijp er geen steek van.’
‘Wat is er boven dit vertrek?’ vroeg Gibbs raadselachtig, terwijl hij het draadje zorgvuldig in zijn portefeuille opborg.
‘Een zolder,’ antwoordde Lewison, voor wien de porté van deze vraag volkomen duister was. ‘Het privé-kantoor ligt op de bovenste
| |
| |
verdieping, om zoo weinig mogelijk last van het straatrumoer te hebben.’
‘Dus hierboven zijn geen kantoren meer?’
‘Nee. Alleen zolderruimten, waar we de oude archieven opgeborgen hebben.’
‘Juist.’
Jim Gibbs ging zitten en stak een cigaret op.
‘En, meneer Lewison,’ vroeg hij, ‘u hebt nu zeker al wel zoo ongeveer begrepen, hoe de bewuste brief op uw schrijftafel is gekomen.’
‘Om u de waarheid te zeggen, begrijp ik er minder van dan ooit.’
‘Ik heb zoo juist tusschen de mooie eiken balken van uw plafond een spleet ontdekt, die breed genoeg is, om er een brief doorheen te steken. En die spleet bevindt zich precies boven de plaats, waar u den brief op uw bureau vond liggen.’
‘Dus...’ stotterde Lewison verrast.
‘Dus hebben de heeren van S.S. 777 langs dien weg den brief op uw bureau gegoocheld. Ten overvloede vond ik nog een stukje draad in de spleet zitten. Als u, zooals ik daarstraks al heb opgemerkt, niet de fatale gewoonte had, om steeds naar den grond te kijken als u telefoneert, had u kunnen zien, dat de brief aan een draadje naar beneden kwam zweven. Boven op den zolder zaten verdekt opgesteld eenige heeren van S.S. 777. Toen de brief op zijn plaats lag, rukten zij den draad, die met een ruimen lus om den brief bevestigd was, los en trokken dezen terug. Het laatste stukje echter brak af en bevindt zich nu in mijn portefeuille.’
‘'t Is... 't is ongelooflijk!’ mompelde Lewison, die respect voor den detective begon te krijgen. ‘Hoe bent u op die gedachte gekomen?’
‘Zeer eenvoudig,’ verklaarde Gibbs. ‘Uw bureau staat midden in de kamer. Er was niemand binnen geweest, dus mòest de brief van buitenaf op uw bureau gebracht zijn. De muren kon ik gevoeglijk buiten beschouwing laten. Uw bureau staat daarvan te ver verwijderd. De eenige mogelijkheid was dus de zoldering, tenminste, als uw secretaresse buiten het complot stond.’
‘Goddank,’ zuchtte Lewison, ‘dat is tenminste een pak van mijn hart. - Maar hoe verklaart u dat leugentje van die telefoon?’
‘Ik verklaar niets,’ glimlachte Gibbs, ‘ik geloof alleen, dat miss Edwards vrij uit gaat. Dat van die telefoon zal ik nog wel eens nader onderzoeken.’
‘En wat moet ik nu doen, meneer Gibbs? - Uit wat u ontdekt hebt, blijkt wel, dat die dreigbrief geen kwajongenswerk was, zooals Inspecteur MacNewvish geloofde.’
| |
| |
‘Nee, ik denk ook, dat het spel hun ernst is. Inspecteur MacNewvish kent S.S. 777 niet, zooals ik ze ken. Ik zal natuurlijk zooveel mogelijk met de officieele politie samenwerken en het is niet mijn bedoeling, de mannen van Scotland Yard in een ongunstig daglicht te stellen. Maar als ik u een wijzen raad mag geven, zou ik u aanraden: doet u wat ze vragen en schrijft u de chèque uit.’
Lewison keek den detective aan, alsof hij met een volslagen krankzinnige te doen had.
‘Wàt?’ riep hij heesch, ‘u raadt mij aan een half millioen pond te riskeeren?’
‘Natuurlijk niet. U schrijft de chèque uit, maar telefoneert uw bankier, dat hij hem in geen geval mag uitbetalen. Trouwens, zoover zal het niet komen. Ik blijf de wacht houden en als ze hem komen halen...’
‘Ja, dat is een goed idee,’ vond Lewison, ‘maar... maar...’ aarzelde hij, ‘als ze de chèque nu eens niet halen?’
‘In dat geval zullen we verder zien. Ik zal beginnen met naar Scotland Yard te gaan en eens met Inspecteur MacNewvish te spreken. Om vier uur ben ik hier terug en dan zorgt u, dat u de chèque gereed hebt.’
‘Prachtig,’ meende Lewison, die hoe langer hoe meer vertrouwen in den detective begon te krijgen. ‘Alleen zou ik me van die kennismaking met MacNewvish niet te veel voorstellen. Een lompe vlegel!’
Jim Gibbs haalde de schouders op.
‘Och,’ zei hij verontschuldigend, ‘politie-ambtenaren zijn dikwijls met vreemde eigenaardigheden behept. 't Is best mogelijk, dat de Inspecteur bij nadere kennismaking geen ongeschikt man blijkt te zijn.’
‘Ik betwijfel het,’ zei Lewison. ‘Zooals ik u al vertelde, hij nam deze zaak niet eens au sérieux.’
‘Dat doet de officieele politie nooit in zulke raadselachtige gevallen,’ legde Gibbs uit. ‘In mijn jarenlange practijk is me al meermalen gebleken, dat zelfs de knapste politie-ambtenaren altijd buitengewoon sceptisch staan tegenover vreemde, gecompliceerde misdaden. Als het niet doodgewoon en alledaags is, dan gelooven ze aan een misplaatste grap totdat... totdat het te laat is.’
‘Ik moet zeggen, dat dat dan al een heel schrale troost is,’ merkte Lewison op.
‘Inderdaad,’ lachte Gibbs, die aanstalten maakte om te vertrekken. ‘Dus, meneer Lewison, om vier uur vanmiddag, ben ik terug. Om negen uur - het was toch negen uur uiterlijk, dat u de chèque klaar moest leggen - om negen uur bel ik u dan even op, wat er gebeurd is.’
| |
| |
‘Allright, meneer Gibbs; ik hoop, dat u de schurken te pakken krijgt!’ en Lewison liet den detective uit.
Precies om negen uur dien avond belde Gibbs, die den heelen middag in het kantoor had doorgebracht, Lewison op.
‘En?’ vroeg de autofabrikant, die de laatste uren in voortdurende spanning had doorgebracht.
‘De chèque is niet gehaald,’ deelde de detective hem mee. ‘Er zijn dus twee mogelijkheden: òf de dreigbrief werd alleen maar geschreven, om u schrik aan te jagen, òf S.S. 777 is er achter gekomen, dat u order gaf, niets uit te betalen. En dan... dan zijn we nog niet aan het eind!’
‘En wat denkt u nu te doen?’ informeerde Lewison, die zich allesbehalve lekker voelde.
‘Te gaan slapen,’ antwoordde Gibbs laconiek. ‘Ik denk, dat ik mijn nachtrust wel noodig zal hebben, want het is niet uitgesloten, dat S.S. 777 mij nog heel wat te doen zal geven. Adieu, meneer Lewison, morgenochtend hoop ik u op uw kantoor te zien.’
‘S.S. 777,’ mompelde Lewison, toen hij de telefoon had opgehangen, ‘wie voor den drommel ìs die S.S. 777?’
|
|