| |
| |
| |
4
Martha is nerveus als we naar huis rijden, ze trekt een sigaret uit een pakje op het dashboard.
‘Ik dacht dat je gestopt was.’
‘Dat dacht ik ook!’
Het is helder. De lichtjes, de boerderijen, de dorpen, de weilanden, het vee: je ziet ze in de volle maan tegen de heuvels. Martha praat aan een stuk, snel. Alsof ze geen tijd heeft, alsof ze het verhaal verteld wil hebben voordat we thuis zijn.
‘Toen vader in de oorlog was weggevoerd is moeder naar Den Haag gegaan. Dat was zeker niet ongevaarlijk. Ze ging naar de Gestapo en ze zei: “Ik kom mijn man halen.” Ze kreeg hem niet mee. Toen is vader naar Münster gebracht. Ik weet nog goed dat hij terugkwam, hij was bleek, mager en bibberig. Ik zie alles vanaf het moment dat moeder het telefoontje kreeg. Ik kon niet horen wat er gezegd werd, ik wist meteen dat vader terug zou komen. Moeder stond daar, ze praatte heel opgewonden. Ze schoot haar jas aan: een lange, tot op haar enkels, met visgraat. Ik zie de ceintuur achter haar aan wapperen, de gang door en ze was de deur uit. Intussen kwamen er mensen, iemand met een doos gebakjes. We zijn uit bed gehaald; daar zat vader. Ik ben bij hem op schoot geklommen en wat ik zie is een kamer vol bloemen en mensen. En ik bij vader op schoot. Hij had een lichtgrijs pak aan met een donker streepje. Ik was blij, ontzettend blij!
Maar zo was het dus niet. Hij zat in de hoek van de kamer, in zo'n armstoel. Hij zag er akelig uit; hij was veel ouder geworden. Toen hij de volgende ochtend door de tuin liep dacht ik dat het Opa was. Hij liep raar, een beetje zwabberend, alsof hij duizelig was. Hij liep scheef, trok met een
| |
| |
been. Hij heeft dat later nog wel eens gehad. Dat had hij altijd als hij onder spanning stond. Dan kreeg hij dat weer. Hij liep alsof hij niet helemaal in orde was. Toen Eduard vader zag zitten zei hij tegen mij: “Wie is dat?” Hij ging naar hem toe, stak zijn hand uit en stelde zich voor. “Ik ben Eddard Lefeld,” zei hij. Hij kon zijn eigen naam nog niet goed uitspreken.
Vader zat daar die avond en hij zei niets. Hij staarde voor zich uit: ik dacht dat hij ons niet eens zag. Hij had ons ook niet begroet. Ik weet dat ik in bed lag en dat ik moest huilen. Dat was eigenlijk heel triest, dat zijn kinderen huilden omdat hij terug was. Hij had vuile kleren bij zich. Ik zie de dienstbode nog de was doen in de bijkeuken, ik zag dat de overhemden grijs en grauw waren van de vuiligheid. Ik dacht, ik haat de mensen die hem zo vuil hebben laten worden. Vreemd eigenlijk dat ik over vader zit te praten terwijl moeder ziek is.’
Ik zie dat Martha glimlacht, een glimlach die op haar gezicht bevriest.
‘Moeder is een hele sterke vrouw, ze heeft veel voor vader overgehad. Ze heeft vader bewonderd, tegelijk was ze bang voor hem. Vanaf de tijd dat hij thuis was is vader een vreemde, schimmige figuur geweest. Hij heeft moeder daar vaak mee in verlegenheid gebracht. Als moeder in die tijd met hem door de stad liep en ze zagen een soldaat, dan verdween hij en was hij er de hele dag niet meer. Ook dat is nooit meer weggegaan: hij was bang voor uniformen. Hij had zelfs een hekel aan de postbode. Als er iets aan de hand was gaf hij zichzelf daar de schuld van. Ook van dingen die hij helemaal niet gedaan kon hebben.
Ik werd er wanhopig van, dat het zo was. Hij riep het over zich af dat hij de schuld kreeg, hij zorgde ervoor dat hij de schuld kreeg. Het is krankzinnig dat die man vóór de oorlog is vervolgd, in de oorlog heeft vastgezeten en dat hij na de oorlog weer werd vastgezet.
| |
| |
Wat er met vader was gebeurd, daar heeft niemand ooit iets over gezegd. Dat liet hij ook merken, dat hij niet wilde dat er iemand over praatte. Wat je eraan overhoudt is onzekerheid, chaos. Drijfzand. Vader was slachtoffer.’
Martha neemt opnieuw een sigaret uit het pakje. Het blijft even stil. Het monotone geluid van de motor brengt een beetje rust in de gespannen atmosfeer. De klik van de aansteker verbreekt de stilte. Ze drukt hem tegen de sigaret, inhaleert.
‘Waarom werd er nooit over gepraat dat vader journalist was in de oorlog?’ zeg ik. ‘Waarom heeft niemand mij ooit iets gezegd?’
‘Misschien omdat niemand iets wist,’ zegt ze.
‘Kom nou, jij...’
‘Omdat ik het me nu pas herinner.’
‘Wat!’
‘Dat vader in de kelder van het gemeentehuis zat toen we bevrijd waren, dat bedoel je toch? Ik heb hem schoon ondergoed gebracht, en ik wist het niet meer.’
‘En toen?’
‘Hoor je wat ik zeg! Ik wist het niet meer en ik bracht hem ondergoed! Ik was het kwijt, die hele geschiedenis!’
Ze zegt niets meer. Ze kijkt voor zich uit, ik kan in het donker haar gezichtsuitdrukking niet zien. Ze drukt de sigaret, waarvan ze nog maar een paar trekken heeft genomen, in het asbakje uit en gaat verzitten. Ze praat nu alsof ze een besluit heeft genomen.
‘Vader is altijd bang geweest. Het was een constante druk, die angst. Het was er altijd. Als ik de deur opendeed voelde ik of hij er was of niet. Er hing een benauwdheid, die je de adem benam. Je was bang voor explosies. Ik maakte me niet echt een voorstelling van wat er kon gebeuren, vreemd genoeg, maar ik was er altijd op verdacht dat er iets kon gebeuren. Er had iets kunnen gebeuren.
Als hij er niet was, was er een vreemd soort euforie. Alsof
| |
| |
iedereen zich ineens wilde uitleven in lachen en vrolijke dingen: er werd gedanst, gezongen, muziek gemaakt. Er waren vrienden in huis. Alsof je iets moest inhalen, alsof je eindelijk vrij was. Het was feest, zomaar, overdag, middenin de nacht, het deed er niet toe. Dat was om weer even adem te halen.’
Martha haalt haar voet van het gaspedaal, drukt hem weer in.
‘Toen hij de eerste dagen in de kelder van het gemeentehuis zat was hij verbijsterd, zo verbaasd. En zo gedwee, zacht bijna. Dat hij na de oorlog is vastgezet was een vergissing, een tragische vergissing. Dat had hij niet verdiend. Hij was een slachtoffer, en dat is hij gebleven!’
Ze strekt haar armen, duwt haar rug in de leuning, alsof ze stevigheid zoekt. Ze drukt haar kin tegen haar borst, zodat ze een beetje van onderuit over de weg kijkt.
‘Moeder. Eigenlijk weet ik niet veel van haar. Zij heeft vader van anderen weggehouden. Daarmee heeft ze hem altijd als een patiënt behandeld. Als er iets raars gebeurde, zou vader krankzinnig worden. Die dreiging was heel reëel. Maar niemand wist wat dat rare was, dus je kon er ook geen rekening mee houden. Of je hield er altijd rekening mee! Jouw geboorte was een drama. Het verliep allemaal moeizaam, wij mochten niet weg, maar we mochten ook niets weten; er gebeurde van alles op nummer 9. Wij zaten op nummer 11. We woonden in twee huizen die boven doorgebroken waren. We moesten maar wachten op wat er gebeurde. Vader maakte drama's. We hadden een dienstmeisje, een meisje uit een weeshuis in Tilburg, en er was een kraamhulp. Dat dienstmeisje is op de trein gezet, teruggestuurd. Vader maakte constant herrie met haar; hij kon haar niet uitstaan. Dat deed hij met iedere vrouw. Met iedere hulp die we kregen maakte hij bonje. Hij kon er helemaal niet tegen als iemand in het huis liep te werken. En zelf liep hij de hele dag op en neer: in de kamers, boven, beneden, overal liep hij op en neer. Daarom
| |
| |
natuurlijk kon hij het niet hebben als iemand in het huis bezig was, dan kon hij niet meer zijn gang gaan. Op een gegeven moment is hij weg geweest, ergens halverwege jouw geboorte, of misschien ook later, ik weet het niet meer. En hoe lang hij wegbleef ben ik ook kwijt. Maar hij kwam thuis en hij belde aan. Dat was natuurlijk raar: waarom kwam hij niet gewoon binnen? Ik deed open en hij stond daar in de deur, helemaal verwilderd, ik geloof zelfs met gescheurde kleren. Hij kwam mank binnenlopen. Hij zei: “Ik ben de trap afgevallen. Ergens.” Je haalde het niet in je hoofd om te vragen waar. Dat deed je niet omdat er iets geheimzinnigs achter zat; iets wat wij niet mochten weten. Hij had zijn voet verstuikt, schrammen in zijn gezicht, maar waar die vandaan kwamen?’
Martha neemt weer een sigaret uit het pakje, drukt de aansteker in het dashboard.
‘Ik heb veel van vader gehouden. Ik heb een droom gehad dat er twee figuren tegenover mij stonden: één was heel agressief, die wilde van alles in me stoppen. Echt in me stoppen, van onder, zo! En ik wist: er wordt iets in me gestopt, dat moet ik verder mijn hele leven bij me dragen en dat wil ik niet. Dus ik gooide het er allemaal weer uit. Die andere was een man in een zwarte jas met lang zwart haar. Ik wist dat hij sympathie voor me had, maar hij hielp me niet. Toen rende ik weg en ik liep zo tegen een glazen muur. Ik gilde: “Ze vermoorden me, help me toch.” De ander stond te kijken, hij wist dat ik in nood was, maar hij greep niet in. Hij stond daar alleen maar.’
De aansteker klikt en springt terug, Martha houdt de sigaret tussen wijs- en middelvinger, maar ze steekt hem niet aan. Ze stopt hem terug in het pakje.
Het is stil in de auto. Ik weet niet zo goed wat ik zeggen moet en hou dus mijn mond. Ik kijk opzij en zie het gezicht dat ik me zo goed van vroeger herinner. Het is alleen ouder geworden en het haar heeft een spoeling gekregen.
| |
| |
Dan zie ik haar weer voor me staan, haar handen knepen in mijn armen, zo dat het pijn deed. Haar gezicht was vertrokken van woede, ze schudde me door elkaar. Het was zaterdagmiddag, tegen vieren.
De winkel was vol. Het was koud, het regende niet, het miezerde. Mijn haar was nat, mijn wimpers voelden koud en nat als ik met mijn ogen knipperde. Ik liep nog steeds in een korte broek. In de winkel was het niet veel warmer dan buiten, ik had er spijt van dat ik geen jas had aangetrokken.
Mijn benen waren koud, mijn hals was koud, mijn voeten waren koud: ik stond bijna te klappertanden.
Ik stond meer dan een halfuur te wachten voordat ik aan de beurt was. De vrouw van de winkel vroeg wat ik moest hebben. Ik tastte mijn zakken af naar een briefje. Ik kon het niet vinden, ik zocht nog een keer, nu in de boodschappentas. Er was geen briefje, niet in mijn broekzakken, niet in mijn achterzak, niet in de vakjes van de tas. De vrouw hielp ondertussen een andere vrouw die een flinke lijst met boodschappen had en een heel verhaal hield. Het briefje was weg en bleef weg.
Toen kwam de vrouw achter de toonbank vandaan en zocht met haar grove, eeltige handen nog een keer mijn broekzakken na. Ze nam de boodschappentas uit mijn handen en liet haar rechterhand over de bodem gaan. Ze haalde de hand naar boven en liet mij een briefje zien.
‘Is het dat?’ vroeg ze.
‘Ik weet het niet,’ zei ik, ‘ik denk niet dat het dat is.’
‘Jawel,’ zei ze, ‘dat kan niet anders, er is geen ander briefje.’
Ze begon de boodschappen bij elkaar te zoeken en zette ze op het glas van de vitrine. Er zat suiker bij, en meel en zout, een fles azijn, schoonmaakmiddelen, een flink stuk kaas, basterdsuiker, boter: de stapel groeide en groeide. Naarmate er meer kwam te staan wist ik bijna zeker dat het brie f e dat ze daar had niet het goede was. Ik wilde zeggen dat ze de ver- | |
| |
keerde boodschappen op de vitrine zette, maar ik durfde het niet. Naarmate de stapel groter werd durfde ik het steeds minder. Op een bepaald moment wist ik dat ik het niet meer zeggen zou.
Toen ze klaar was schreef ze de boodschappen in het rekeningenboekje en pakte de spullen in de tas. Met veel schuiven, passen en meten ging het maar net: de tas was heel zwaar. Ik nam de tas in mijn rechterhand en liep ermee de deur uit, het plein af, zonder te stoppen. Het miezerde niet meer, maar de straat was nat en het leek alsof het kouder was geworden en de wind harder was gaan waaien. Eenmaal op straat zette ik de tas neer en wachtte; er ging een golf van paniek door mij heen. Als ik thuis zou komen, zou ik thuiskomen met een overvolle tas boodschappen die we niet nodig hadden. Er was altijd herrie over rekeningen. Ik moest gewoon omkeren, de waren terugbrengen, maar dat durfde ik niet. Ik nam de hengsels in mijn linkerhand en liep een paar passen verder. Ik moest de tas weer neerzetten, ze was te zwaar. Ik sleepte hem, maar dat was helemaal onmogelijk: het linnen ging kapot en de boodschappen werden nat. Ik kon ze trouwens sowieso niet te lang laten staan want ik zag natte plekken in de stof komen. Ik trok de tas met mijn rechterhand omhoog en liep een paar passen: dat ging iets beter dan met mijn linkerhand. Een paar passen en de tas stond weer op de natte straat. Terwijl ik nog lang niet op de helft was. Aan het einde moest ik de Raadhuisstraat over en dan het lange stuk van de Kapelweg aflopen. Ik haalde het nooit. En als ik het zou halen waren het de verkeerde boodschappen. Ik kon wel huilen omdat ik het koud had, omdat het nat was en omdat de tas in het water stond.
‘Zal ik je helpen?’ Een man naast me nam een van de hengsels in de hand. ‘Jawel,’ ik zei het zo gewoon mogelijk want ik wilde niet laten merken dat ik in paniek was. Hij tilde zijn kant van de tas, ik nam de andere kant. Zelfs het dragen van alleen de helft kostte me moeite; na tien, vijftien pas- | |
| |
sen moest ik de tas weer op straat zetten. ‘Die is zwaar hè,’ zei hij, ‘dat ze je met deze tas laten sjouwen.’ Ik kreeg medelijden met mezelf. ‘Morgen is het zondag, dan krijgen we visite.’ Ik zei maar wat, we kregen morgen helemaal geen visite. Ik wilde dat de man dacht dat de boodschappen geen vergissing waren. Als hij dacht dat het geen vergissing was, die zware tas, zou thuis misschien blijken dat het de boodschappen waren die we voor het weekend nodig hadden. Dat hoopte ik.
Gelukkig konden we de tas even neerzetten voordat we de Raadhuisstraat overstaken: we moesten een bus en twee auto's laten passeren. Voordat we eindelijk thuis waren moest ik nog drie keer uitrusten en drie keer van kant wisselen.
Het was de verkeerde boodschappenlijst, en ik had het al geweten voordat de helft op de toonbank stond. Maar omdat ik niet durfde had ik er niets van gezegd. En ik hield vol dat ik het niet wist, terwijl Martha tegen me uit begon te varen. Het briefje dat zij had geschreven zat in het voorvakje. ‘En dat wist je, want ik heb je nog gewezen dat ik het daarin deed,’ zei ze.
‘Niet,’ zei ik, ‘je hebt me helemaal niks gewezen.’
Ik wist dat ze iets had gezegd.
‘Kijk dan,’ zei ze en ze greep in het voorvakje. Ze zocht langer dan nodig was; ze kon geen briefje vinden. Toen keek ze naar de hoek van de keukentafel. Half onder de vensterbank lag een papiertje, en ze las.
‘Dat is het hè,’ zei ik.
‘Ja,’ zei ze, ‘maar jij wist dat het briefje in de winkel niet het goeie was.’
‘Hoe kon ik dat weten? Jij hebt het niet gezegd.’
‘Ik heb gezegd wat je moest halen; dat waren maar een paar dingen. Toen heb ik het opgeschreven, omdat je zei dat je het niet kon onthouden.’
‘Maar het briefje zat niet in de tas.’
‘Je brengt die boodschappen maar terug,’ zei ze.
| |
| |
‘Ik ga niet terug,’ zei ik.
‘Ik heb je gezegd wat je moest halen.’
‘Laat iemand anders maar gaan.’
Ik ging niet. Ik zou niet durven zeggen dat ze de boodschappen terug moesten nemen.
‘Jij gaat wel. Waar moet ik dat van betalen?’
‘Het staat op de rekening,’ zei ik.
‘Jij gaat die boodschappen terugbrengen, nu direct.’
‘Ik ga niet,’ zei ik en ik wilde weglopen naar de kamer.
Ze greep me en schudde me door elkaar. ‘Jij gaat wel,’ schreeuwde ze, ‘nu meteen.’ Ik schrok, ze deed me pijn. Ik wilde me losrukken maar ze hield me vast, haar handen knepen. Ik begon te huilen, ik wilde niet terug. Ik schreeuwde, Martha schreeuwde. Ik zag haar handen, haar dikke rooie vingers, die als een bankschroef om mijn armen klemden, ik beet in de rug van haar linkerhand. Ze liet los, gaf me een klap, ik schopte tegen haar schenen, we schreeuwden alle twee.
‘Zeg, zeg, zeg, wat is hier aan de hand?’
Vader stond in de deuropening en keek van Martha naar mij en van mij naar Martha.
‘Hij wil de boodschappen niet terugbrengen.’
‘Die tas is veel te zwaar,’ zei ik huilend en ik voelde me erg ongelukkig.
‘Laat die boodschappen maar hier,’ zei vader, ‘die kun je altijd nog gebruiken.’
‘Nee, ik kan ze niet gebruiken. Waar moet ik ze van betalen? Als ze aan de deur komen voor de rekening moet ik wat verzinnen. Ik schaam me als ze vragen wanneer we de rekeningen betalen!’ zei ze, en ze huilde bijna.
‘Van geld moet je niet ongelukkig worden,’ zei vader. ‘Laat Eduard de goede boodschappen halen, en de spullen uit de tas zet je maar bij de voorraad.’
Dat Eduard naar de winkel moest zou voor hem een reden zijn om het mij op de een of andere manier betaald te zetten.
| |
| |
Later, op een moment dat ik er helemaal niet op verdacht was. Maar het kon me niet schelen, als ik nu maar niet terug hoefde.
Als we thuis zijn ziet het huis er vreemd, verlaten uit. Moeder liet altijd het buitenlicht aan als een van ons nog thuis moest komen, bovendien liet ze het licht in de keuken branden. Nu ze er niet is, is alles donker. Martha parkeert haar auto op de parkeerplaats voor de sportvelden. Ze is moe en gaat meteen naar bed, ik schenk mezelf een glas wijn in en blijf nog een halfuurtje in de kamer zitten.
De volgende dag is een prachtige herfstdag. Heldere zon, strakke lucht, veel licht. We zitten ouderwets geknield in de banken van het benedictijner klooster in Mamelis bij Vaals, met een vilten kussentje onder onze knieën. Ik buig mij over naar Eduard.
‘Wie is nou onze neef?’
Edu knikt met zijn hoofd: ‘Links, op de tweede rij, de vierde.’
Ik kijk. Ik herken hem nog steeds niet. Dan kijkt hij op uit zijn gebedenboek en zie ik de scherp geprononceerde neus. Ik zie ook een foto van mijn vader tegen een van de peilers van de Waalbrug in Nijmegen. 1919.
‘Is dit een zeswekendienst?’
‘Nee, dit is gewoon een mis geloof ik.’
‘Niet speciaal voor vader.’
‘Nee,’ zegt hij, ‘dat doen ze hier niet.’
‘Ik dacht het wel.’
‘Dan weet jij het beter dan ik.’
Ik kan merken dat Eduard geen zin heeft om te praten.
‘Ik dacht dat Martha zei... Zijn we dan zomaar hier?’
‘We zijn hier omdat er voor vader nog steeds geen mis is opgedragen.’
Ik probeer mijn mond te houden, maar ik hou het niet vol.
| |
| |
‘Anders moet hij te lang branden!’
‘Hoe bedoel je?’
‘Met deze mis kopen we, zeg maar tienduizend jaar.’
‘Tienduizend jaar?’
‘Aflaat. Tienduizend jaar aflaat.’
‘Maar dat zeg ik net, deze mis is niet speciaal voor hem.’
‘O,’ zeg ik.
Ik probeer het nog een keer, te zwijgen. Het lukt weer niet.
‘Maar dan kan hij toch nog wel een aflaat krijgen? Als wij maar hard genoeg bidden!’
Edu houdt zijn mond. Dan prevelt hij de gebeden mee uit het kerkboek. Het zijn gebeden in het Latijn. Hier bij de benedictijnen gaat alles volgens de klassieke regels.
‘Eergisteren,’ fluister ik dan.
‘Wat eergisteren!’
‘Eergisteren was vader zes weken dood.’
‘Maar eergisteren kon Martha bijvoorbeeld niet, en ik trouwens ook niet.’
‘Dus is het geen zeswekendienst.’
Ik zeur door.
‘Nou ja, een kniesoor die op een paar dagen let. Hij heeft even moeten wachten, dat wel. Maar zeg nou zelf, wat zijn een paar dagen op de eeuwigheid?’
Eduard houdt stug zijn mond.
‘De eeuwigheid. Ik heb er vroeger zo vaak over moeten denken dat ik er bang van werd!’
Hij slaat een blaadje om.
‘Had jij dat niet?’
‘Hou nou je mond. Je moet stil zijn in de kerk, dat weet je: Hij is zo kwaad dat hij het bijna hardop zegt; een paar kerkgangers kijken om.
Het klooster is een strak gebouw in tinten grijs en blauw. Een strenge, beperkte wereld, een gebiedende rust. De atmosfeer is beheerst toegewijd. Dit kloosterleven is fascine- | |
| |
rend, het trekt aan je. Ik merk dat ik niet ongevoelig ben voor de sfeer. Er gaat een dwingende kracht uit van het gebouw, van de manier waarop de broeders een gemeenschap vormen.
Beton en baksteen.
Het raffinement van lijnen, kleuren, verhoudingen.
Een sober altaar, koorbanken, het schip loopt naar het altaar licht omhoog zodat je het gevoel hebt in een theater te zitten. De ijle, eenstemmige gezangen. De herhalende, half gezongen, half gesproken taal. Het evangelie klinkt dun en wordt monotoon gedeclameerd: het is van een verhaal een formule geworden.
Er is veel tijd.
Witte, grijze en zwarte kleding. Nu en dan staan de monniken in een halve cirkel. Hoofd gebogen, handen tegen elkaar gedrukt hoog voor de borst. Een halve cirkel die, na een gebed of een stilte, als in een vertraagd afdraaiende film symmetrisch uit elkaar valt. De monniken buigen, vallen op hun knieën, drukken hun voorhoofd tegen het beton van de vloer.
‘Ita missa est.’ De abt zingt in lange, ijle tonen deze laatste woorden en geeft de laatste zegen. De monniken omhelzen elkaar ten afscheid, even raakt de ene wang de andere. Dan is de mis afgelopen en verlaten de monniken het altaar en de kerk via de zijgangen. Twee aan twee en in een vooraf bepaalde volgorde: de oudsten als eersten, de jongsten als laatsten.
Het doek valt, de deuren gaan open. Pas als we naar buiten lopen realiseer ik me dat moeder er niet bij is.
‘Vind jij dat nou mooi, zo'n mis?’
Ik loop met Eduard de trappen af, de binnenplaats op.
‘Mooi is niet het woord,’ zegt hij.
‘Ik vind het mooi,’ zeg ik. Ik kijk naar Martha die links van mij komt lopen. Ik kan zien dat haar iets hindert. Haar
| |
| |
gezicht staat strak, ze loopt iets voorovergebogen, neemt iets te grote stappen, een teken van verlegenheid en van ongemak.
‘Ik kan er niet tegen,’ zegt ze.
‘Waar kan je niet tegen?’
‘Ik word hier heel vervelend van.’
‘Van die mis?’
‘Ik weet het niet, van die monniken, de stilte.’
We lopen een gang door en komen in een van de gastencellen. Daar staan we met z'n drieën wat onwennig bij elkaar totdat de deur opengaat en eerst onze neef binnenkomt, daarna Dom Lelieveld, zwaar leunend op een stok.
‘Wat hindert je dan?’
Ik fluister, alsof de anderen niet mogen horen wat wij zeggen. Eduard staat inmiddels bij de deur, onze neef geeft ons een hand, Dom Lelieveld doet hetzelfde. Martha zwijgt verder, ze kijkt met een ernstig gezicht naar de oude monnik. Eduard houdt het gesprek gaande.
‘Weet jij hoe die jongen heet?’ fluister ik Martha in haar oor. Ze knikt langzaam nee. De monniken glimlachen verlegen als niemand meer iets zegt en er een vreemde stilte valt in de kleine grijs geverfde ruimte.
‘Je vader heeft een moeilijk leven gehad,’ zegt Dom Lelieveld tegen mij.
Ik knik.
Eduard buigt zich naar hem over. ‘Waarom gaat u niet even zitten?’ zegt hij.
‘Nee, nee,’ zegt Dom Lelieveld. ‘Ik kwam alleen maar even goeiedag zeggen, Jacob hier zal jullie het klooster laten zien.’ Ik schrik, Lelieveld knikt naar mijn neef die dus ook Jacob heet.
De oude monnik draait zich om, zwaait naar ons en loopt moeilijk, zwaar op zijn stok leunend de cel uit.
Dan volgt de rondleiding.
| |
| |
De crypte. Dezelfde tinten blauw en grijs, een muur van gesloten en open graven. Van mensen die al zijn gestorven, van mensen die nog sterven moeten. Betonnen vlakken en peilers in dezelfde strakke vormen. Een stuk of tien zij-altaartjes. In de hoek van elk altaar een putje met witte kiezelstenen: alles is hier mooi, schoon, geordend, strak en netjes. In het putje moet het water van de handwassing weglopen; de perfecte eenvoud. Een bezoekende monnik kan in alle rust zijn ochtendmis lezen.
Honderd vierenveertig notabelen betaalden zevenduizend gulden voor hun laatste rustplaats. Dat is één miljoen achtduizend gulden voor de restauratie. Die door mijn oom is uitgevoerd, Dom Lelieveld is monnik en architect. Ik vraag mij af of mijn vader hier in de muur had willen liggen, ik denk dat hij dat niet gewild zou hebben alleen al omdat er in dit klooster te veel familie zit. De Sint-Pietersberg, daar voelt hij zich beter thuis.
Martha en Eduard lopen naast elkaar onder de bogen van de kloostergang een paar meter voor mij uit, langzaam in de richting van de binnenplaats en de uitgang. Eduard de handen op de rug, het hoofd een beetje tussen de schouders, Martha iets gebogen. Het lijkt alsof ze aandachtig naar de steenrode tegels kijkt, maar ik weet zeker dat ze ze niet ziet. Ze houdt haar handen in de zakken van haar jas. Door de kleine, een beetje bolle uitstulpingen weet ik dat ze ze tot vuisten heeft gebald.
En dan zie ik het: ze zijn net zo alleen als ik altijd het gevoel heb te zijn. Net zo afgesloten, net zo eindeloos vermoeiend en voortdurend met zichzelf bezig. Tegelijk heel goed oplettend op wat er om hen heen gebeurt. Altijd op hun hoede.
Het is de houding, de manier waarop ze hun voeten op de grond zetten, de manier waarop ze elkaars aanwezigheid verduren. Het is alsof er tussen hen in een glazen schot meeloopt. Waardoorheen ze elkaar wel kunnen zien, maar niet kunnen horen of aanraken.
| |
| |
Onderweg in de auto terug zeg ik tegen Martha: ‘De contemplatieve orden hebben weer veel roepingen.’
‘Zou jij...?’ zegt ze. Ze maakt haar zin niet af.
Ik moet nadenken.
‘Nee,’ zeg ik.
‘Waarom aarzel je?’
‘Als je er eenmaal zit zijn er maar een paar dingen die belangrijk zijn. Dat is makkelijk, je bent van veel sores af?’
Ze kijkt me even aan.
‘Je kijkt alsof ik iets smerigs zeg.’
‘Dit leven, de mensen, de regels. Honger en kou, middenin de nacht opstaan, zingen, bidden, werken, bidden, zingen. Ze mogen niet eens met elkaar praten.’
‘Ze verbouwen hun eigen groenten en ze maken hun eigen kleren, lijkt je dat niet wat?’
‘Nee,’ zegt ze. ‘Ik word heel zenuwachtig van die mensen. Hoe is het met je werk?’
‘Goed,’ zeg ik. ‘De laatste fase. We hebben een datum afgesproken ergens in de herfst.’
‘Ga je morgen terug naar Berlijn, of blijf je een paar dagen?’
‘Ik ga terug naar Amsterdam. Ik ben klaar in Berlijn.’
‘O, ik dacht dat je een jaar bleef.’ Martha is verbaasd.
‘Ik had nog een maand. Het ging sneller dan ik dacht, er was zoveel materiaal. Blijf jij niet nog een paar dagen?’
‘Nee, nee, ik kan er niet meer tegen.’
Ik draai me naar haar toe.
‘Ik word er eerlijk gezegd flink beroerd van: van moeder, van Eduard, ik weet ook niet waarom.’
‘Van mij?’
‘Jij bent godzijdank een behoorlijk eind uit de buurt.’
Ze lacht, niet van harte. Peutert een sigaret uit een pakje.
‘Ik kom weer dichterbij!’
‘En je doet tenminste wat.’
‘Moeder is ziek.’
| |
| |
‘Ik weet het, ik weet het!’
Ze steekt haar sigaret aan, leunt achterover, trapt harder op het gaspedaal.
Martha rijdt de stad in om eten te kopen, ik blijf met Edu achter. We lopen door de tuin. Eduard is bijna ieder weekend naar huis gekomen omdat moeder zich in haar eentje niet op haar gemak voelde, hij heeft veel in de tuin gewerkt. Van voor naar achter heeft hij van kleine baksteentjes een pad gelegd. Hij drukte de stenen op hun kant in een laag zand, om ze meer stevigheid te geven: het ziet er prachtig uit. Hij heeft het onkruid weggehaald, de struiken gesnoeid, de heg bijgewerkt, de bomen gekapt, het gat in de vijver gedicht.
‘De vissen waren dood,’ zegt hij, ‘ik heb er geen nieuwe in gezet.’
‘Wilde moeder geen nieuwe?’
‘Ik heb niks tegen haar gezegd.’
We lopen de straat op en kijken naar de voetbalvelden.
‘Jammer dat ze daar een kantine hebben neergezet,’ zeg ik.
‘Moeder heeft een klacht ingediend.’
‘Waarom?’
‘Het is daar elk weekend carnaval. Die herrie gaat door tot twaalf uur in de nacht.’
‘En?’
‘Voorlopig moet het om acht uur 's avonds afgelopen zijn.’
‘Goed zo,’ zeg ik. ‘Hoe gaat het met jouw onderzoek?’
Eduard kijkt me aan alsof ik iets impertinents heb gevraagd.
‘Ik deug niet voor dit soort werk,’ zegt hij.
Hij kijkt van me weg, de tuin in.
‘Ik raak in paniek als ik een wit vel papier zie.’
‘Is het zo erg?’
‘Ik ben ermee gestopt.’
Ik kijk hem aan.
| |
| |
‘Ik werd er gek van,’ zegt hij. Dan draait hij zich om en loopt door het tuinhek de tuin in. Ik loop achter hem aan.
‘Eduard,’ zeg ik, ‘waarom ga je niet gewoon achter je bureau zitten en schrijf je op wat je in je hoofd hebt?’
‘Ik ben ermee gestopt, ik begin niet weer opnieuw. Ik heb een baantje, een aardig baantje.’
‘Portier bij de politie, niet?’
‘Nou en? Ik voel me eindelijk een beetje op mijn gemak.’
Hij schopt korzelig tegen een hoopje stenen.
‘Ik heb eigenlijk helemaal niet willen studeren.’
Ik zie dat hij moeite doet om de woorden te vinden.
‘Nooit!’
Hij kijkt me weer aan, maakt een hulpeloos gebaar.
‘De lagere school, dat vond ik al verschrikkelijk. Dat was een soort onderdrukking in het kwadraat. Ik had het gevoel dat ik presteren moest, altijd! Omdat ik bijzonder was, omdat wij bijzonder waren. Ik was overtuigd van het bijzondere van onze familie, op de een of andere manier waren we onaantastbaar, autonoom, zoiets. Vader was bijzonder. Die bijzonderheid is, net als gekte, besmettelijk. Als je dat van een van je ouders meemaakt neem je het over. Bijzonder waren we, erudiet, cultureel, gestudeerd.’
Edu bukt zich om een paar grassprietjes tussen de struiken weg te halen, met de vlakke hand strijkt hij een heuveltje plat. Hij heeft zijn rustige manier van praten teruggevonden.
‘Alle twee onze ouders waren afstandelijk, alle twee waren ze met iets anders bezig. Het is een groot nadeel om als kind op te groeien in een omgeving waarin weinig warmte en aandacht is. Het wordt moeilijker om het zelf te geven. En straks heb je die genegenheid weer voor je eigen kinderen nodig.’
Hij houdt het gras in zijn handen, plukt eraan. Hij praat afstandelijk, abstract.
‘Je hebt warmte nodig om er zelfbewustzijn aan te ontlenen, om als een zelfstandig persoon te kunnen functioneren. Je blijft afhankelijk van aandacht en liefde die je zelf te wei- | |
| |
nig gekregen hebt. Je bent er overgevoelig voor. Dus je lijdt eronder als je die aandacht, die liefde niet krijgt, terwijl je tegelijk de neiging hebt om genegenheid af te stoten op het moment dat je die wel krijgt van iemand die van je houdt. Omdat je niet goed weet wat je ermee aan moet. Ik ben niet geëquipeerd om als volwassene met een liefdesrelatie om te gaan.’
Ik kijk van opzij naar mijn broer, naar de groeven in zijn gezicht, naar zijn scherpe neus. Hij is een stuk ouder dan ik.
‘Het was de ziekte van vader, die heeft ons allemaal genekt. Je weet dat hij bij de jezuïeten heeft gezeten: elf jaar. Daar waren ze bang voor krankzinnigheid. Zijn enige zorg was overleven, zorgen dat hij niet opgenomen werd, want dat zou het einde zijn. Dat hij op een indirecte manier met ons over zijn problemen sprak was erg verwarrend. Kun je je herinneren dat hij zei dat je het gezag altijd moest gehoorzamen? Ook als het iets gebood waarvan jij het idee had dat het verkeerd was. Vader had een vreemde verhouding met autoriteiten, met de politie, waar hij zich permanent door bedreigd en vervolgd voelde en waar hij tegelijk een bijna slaafse nederigheid voor aan de dag legde. Hij was bang, bang en nog eens bang. Voor alles en voor iedereen. Die angst moet een verschrikking zijn geweest.’
Het gras is in kleine stukjes getrokken en ligt aan zijn voeten. Hij slaat zijn handen tegen elkaar om de laatste sprietjes van zijn vingers te wrijven. Hij kijkt van me weg.
‘Vader is buiten het gezin gehouden, hij werd getolereerd. Hij wist dat en het zal hem zeker een gevoel van eenzaamheid hebben gegeven. Er heeft rond die man altijd een gevoel van schaamte en schuld gehangen.’
Hij kijkt mij aan.
‘Vader had een kamer buitenshuis, dat weet je.’
‘Ja.’
‘Op de Lage Barakken, ik ben er een keer geweest.’
‘Dat heb je me verteld.’
| |
| |
‘Weet ik. Ik heb je ook verteld van die nis.’
‘Met die bloemen en dat fietslampje.’
‘Je weet het nog.’
‘En een foto van een mooi jongetje.’
‘Vond je dat schokkend?’
‘Ik had al van hemzelf begrepen dat hij mooie jongetjes apprecieerde.’
Eduard trekt een blad van een vlierbes en legt dat op het wondje dat hij net heeft opengekrabd.
‘Die foto in die nis, dat was een foto van jou.’ Hij draait zich om en loopt over het tuinpad terug naar het huis. Ik voel dat het bloed naar mijn hoofd stijgt.
Wat Eduard gezegd had benam me voor een moment de adem. Ik loop door naar de achtertuin, in het tuinhuis kom ik bij van mijn verwarring. Zelfs na zijn dood weet mijn vader mij dus van mijn stuk te brengen. Ik kijk door het raam en zie Eduard in de keuken water op het gas zetten. Hij verdwijnt met de theepot naar de gang om de theebladeren door de wc te spoelen. Even later is hij weer in de keuken, schept verse thee in de pot en giet er het kokende water overheen.
Een paar jaar geleden stond ik daar in de keuken, ik kwam net terug van een wandeling. In de kamer hoorde ik Eduard met moeder praten.
‘Wanneer is hij ziek geworden?’ vroeg Edu.
‘Dat kan ik niet precies zeggen, hij is altijd een vreemde man geweest.’
Ik hoorde Eduard zwijgen.
‘Toen we op huwelijksreis waren liep hij zomaar weg. We waren met de trein naar Parijs, een cadeautje van zijn vader. Stond ik daar, helemaal alleen, middenin een vreemde stad. Gelukkig wist ik in welk hotel we zaten.’
Het was weer stil.
‘Dat soort dingen gebeurden, ik was er altijd op verdacht. Hij kon geen verantwoordelijkheid aan. Misschien had hij
| |
| |
geen kinderen moeten hebben. Als goed katholiek vond hij dat hij aan het hoofd van een gezin moest staan. Hij zei dat hij graag kinderen wilde, maar iedere keer als ik zwanger werd raakte hij in paniek, dan was hij verdwenen. Hij wilde niet dat ik maatregelen nam, dat was tegen de regels van de kerk. Hij was daar heel strikt in. Ik heb hem gevraagd waarom hij in Parijs wegliep: hij wist het niet, zei hij. Hij wist het werkelijk niet! Hij zei dat hij bang was dat mij iets zou overkomen.’
‘En dus liep hij weg?’
‘Ik begrijp dat wel, hij kon de verantwoordelijkheid niet aan. Hij had het idee dat niemand hem iets kon verwijten als hij niks had gezien of als hij er niet bij was geweest. Daarom liep hij altijd weg van problemen. Dat was natuurlijk heel kinderachtig, maar dat was nou ook juist zijn ziekte.’
‘Wanneer hield hij op met werken?’
‘Als hij terugkwam wist hij zich geen houding te geven. Ik had medelijden met hem, ik had echt met hem te doen omdat hij zich zo ongelukkig voelde. Hij is ingestort toen Jacob werd geboren. Hij heeft eronder geleden dat hij geen goeie vader kon zijn, dat moet je van mij aannemen.’
Terwijl ik een paar uur later eten sta te koken hoor ik Eduard in de gang tegen Martha praten.
‘Ik ging achter mijn boeken zitten, ik las drie, vier regels, en dan kwam er een weerzin die het me onmogelijk maakte om verder te lezen. Je moest tegenslagen kunnen verwerken, dat was goed voor je, dat soort dingen zei hij. Je moest er bijvoorbeeld tegen kunnen om van een hoge positie naar een lage teruggezet te worden, die dingen zouden je louteren. Dan zei hij niet dat hij het over zichzelf had, maar dat was natuurlijk wel zo! Hij praatte over heiligen die zich terugtrokken in de woestijn, op een pilaar gingen zitten, zich in lieten metselen, afranselen, vermoorden. Er was er een die klom in een boom en kwam daar niet meer uit. Ik dacht toen
| |
| |
dat er maar één manier was om je leven in te vullen en dat was door heilige te worden. Dat zei ik dus een keer, aan het ontbijt, dat ik dat wilde: heilige worden. Ik had helemaal zo'n warm gevoel vanbinnen en ik dacht, nu ga je iets doen dat misschien nog wel beter is dan de universiteit.’
Edu geknield op de grond voor zijn bed, de ogen gesloten, naar de hemel gericht, hij sloeg zichzelf met de riem van zijn broek. Bonkte daarna met zijn voorhoofd op de planken van de vloer. Totdat vader mij opzij duwde en hem van de grond tilde. Ik zie het nog steeds voor me maar de context weet ik niet meer.
‘Ik bleef altijd achter met het verwarrende gevoel: wat zegt die man nou eigenlijk? Het klonk heel gewichtig en interessant maar ik begreep er niks van. En dan dacht ik dat het aan mij lag, dat ik daar te dom voor was.’
Onder het eten zouden we het erover moeten hebben wat er gaat gebeuren als moeder weer thuiskomt. Ze zal in ieder geval alleen zijn, en wie weet voelt ze zich onveilig. Het is helemaal de vraag hoe ze uit het ziekenhuis komt. Kan ze lopen? Kan ze praten? Heeft ze verzorging nodig? En als ze verzorging nodig heeft, wie gaat dat doen? Of wie zal dat regelen?
Aan tafel hebben we het over van alles, maar moeder is niet het onderwerp.
‘Ik verheug me erop dat de kinderen langskomen,’ zegt Martha, ‘ze blijven een week.’ Eduard heeft het over zijn baantje. Ik vertel het verhaal van een solidariteitsconcert in de Philharmonie in Berlijn, ter gelegenheid van de veertigste verjaardag van de inval in de Sovjet-Unie. Een verhaal waar Martha zenuwachtig van wordt, maar ik kan er niet mee ophouden. Ze staat op van tafel en loopt naar boven, naar haar slaapkamer.
‘Waarom doe je dat?’ zegt Eduard.
‘Ik weet het niet,’ zeg ik.
| |
| |
De volgende dag gaan Martha en ik naar het ziekenhuis, moeder is alweer flink opgeknapt. Ze zit rechtop in haar bed en praat alsof er niets is gebeurd. Ze wil nieuw meubilair in de kamer, en eigenlijk ook een nieuwe vloer, parket. Rolluiken voor de ramen en dubbele, beveiligde sloten in de vooren in de achterdeur.
‘Waar wilt u dat van betalen?’ Aan het voeteneind staat mijn zus, ik zie dat ze moeite moet doen om niet kwaad te worden.
‘Martha,’ zegt moeder, ze negeert de vraag, ‘wil je als je morgen komt mijn make-uptasje meebrengen?’
‘Ik ben er morgen niet meer,’ zegt mijn zus.
‘Waarom niet?’
‘Omdat ik dan weer thuis ben.’
‘Maar je hebt toch niks te doen, kind? Je kinderen zijn de deur uit, je hebt geen man om voor te zorgen.’
‘Ik heb afspraken.’
‘Dan zeg je die maar af.’
‘Ik moet werken!’
‘Vrijwilligerswerk, dat is toch geen werk! Nou ja, dan kom je straks nog maar even.’
Als we naar buiten lopen kijk ik van opzij naar mijn zus. Haar gezicht staat strak.
‘Ik breng die make-up wel,’ zeg ik, ‘onderweg naar het station.’
Martha loopt zwijgend door.
|
|