in Amsterdam gaan studeren omdat ik naar Amsterdam wilde, wie wilde dat niet in die tijd? Ik was niet welkom in de stad. Waar je kwam was je een Duitser, en Duitsers zijn verkeerd, altijd en overal! Ik had er geen vrienden.’
Hij rookte de ene sigaret na de andere.
‘Nou ja, ik mag niet klagen. Nu woon ik in Berlijn. Dit is een prettige stad voor mensen zoals ik, je voelt je hier snel op je gemak. Berlijn is redelijk tolerant voor Duitsers, ook voor Duitsers die fout waren.’
Hij woont in een eenkamerwoning; hij wijst me een stoel waar hij een doekje inlegt voordat ik ga zitten. We praten, we drinken, en ik vraag me af wanneer we gaan eten. Opeens beweegt de linkerwand naar boven, en blijkt er een kleine schuifdeur in de muur te zitten waar je bukkend doorheen kan.
Er komt iemand de kamer in: zijn vriendin. Ze is lelijk, net als hij, en truttig maar netjes gekleed. ‘We gaan eten,’ zegt hij. Het meisje heeft een grote mand in haar armen, die ze bij de deur op de grond zet. Ze geeft mij een hand.
Petra, dat is haar naam, rolt een doek over de grond uit, met een sober bloemmotiefje. De harige kunststof voelt stug aan en is hagelwit. We gaan voor de doek in kleermakerszit op de grond zitten, en eten wat er uit de mand komt; we picknicken in de kamer. Het eten is verzorgd, overvloedig en lekker. Dittmar vertelt over Turkse families die in de zomer in het park eten en feesten, hij vertelt over de universiteit, over Oost-Berlijn, over de wereld. Over de vernietiging van het milieu. ‘Ach,’ zegt hij, ‘over de natuur hoeven we ons geen zorgen te maken, die zal niet onder de indruk zijn van wat wij aanrichten. Wij verdwijnen en de aarde draait op een gegeven moment niet meer. Wat er over is zal dan wel verdampen in een exploderende zon.’
Hij heeft het over historische schuld en de betrekkelijkheid van frustraties. ‘Waarom moeten ze mij er steeds aan herin-