| |
| |
| |
Breuk
| |
| |
1
Hij ligt in het ziekenhuis in zijn eeuwig groene wandeljasje: handen langs het lichaam, wandelstok over de linkerarm. Hij ziet er helemaal niet uit alsof hij zo op kan staan en weg kan lopen, zoals mijn broer had gezegd. Zijn huid is slap, bleek. Zijn ogen zijn dicht, zijn wangen iets ingevallen, zijn onderlip een beetje in zijn mond weggezakt.
Zijn tandeloze onderkaak maakte zijn kauwbewegingen onsmakelijk. Af en toe glom er vleesvet aan zijn kin.
Er ligt een deken over hem heen, tot aan zijn borst.
Ziet hij er rustig en tevreden uit?
Hij is dood, dat zie ik meteen.
De vorige dag tegen half een, ik zat nog in Berlijn, (ik was net wakker en zat suffig in bad), belde mijn broer Eduard. Ik hoorde de koffie in de keuken door het filter gaan, boven speelde ergens muziek, het jongetje van het achterhuis sloeg met een tennisbal tegen een van de blinde muren: het regelmatige, drietrapsgeluid van de bal tegen het racket, tegen de muur, op de grond, werd alleen onderbroken als hij missloeg. Het was lekker weer, het raam stond open.
Plop - plop. Plop, plop - plop. Plop, plop - plop.
Edu's adem was hijgerig, eerst dacht ik dat hij lachte.
‘Je weet nog van niets? Je weet nog helemaal niets?’ vroeg hij. ‘Nou, dan moet ik je op het ergste voorbereiden.’
Ik bleef vaag glimlachend luisteren.
Het was een lang verhaal. Het kwam erop neer dat vader op het station in Sittard in elkaar was gezakt. Een man die met hem stond te wachten vroeg hem of hij een dokter zou waarschuwen.
| |
| |
Drie minuten later was hij dood.
Hij werd in een ambulance naar het ziekenhuis gebracht en lag daar opgebaard in het mortuarium.
Tussen bijna elke zin laste Edu een pauze in, alsof hij kon horen wanneer wat hij zei doorgedrongen was.
Ik bleef lachend kijken, terwijl ik het bloed uit mijn hoofd voelde wegtrekken.
We hadden het toch verwacht. Ik weet niet wie die stomme opmerking maakte, hij of ik. Het was zijn hart.
Ik wilde ophangen en ik deed het ook. Ik wilde nergens aan denken en dus ging ik terug naar de badkamer.
Nog geen halfuur later was mijn koffer gepakt: tandenborstel, schoon overhemd, setje ondergoed, scheerspullen. Een boek voor in de trein. Maar ik wist niet hoe ik de deur uit moest komen. Ik zat in een stoel voor een tv zonder beeld en dacht de hele tijd dat ik iets vergat. Ik dronk een kop koffie.
De telefoon ging voor de tweede keer, dit keer was het Dittmar Kuntze, een jongen die ik hier had ontmoet in de kantine van de universiteit. Hij bleek in Amsterdam gestudeerd te hebben en de stad goed te kennen. Dat maakte het contact makkelijk.
Ik was vergeten dat hij vanavond kwam.
‘Mijn vader is zojuist overleden,’ zei ik.
‘Je bent gek!’
‘Nee echt, over dit soort dingen maak ik geen grappen.’
‘Wanneer?’
‘Vanmorgen om kwart over tien.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Mijn broer belde.’
Een uur later het derde telefoontje, Josje. Ik had mijn jas al aan, koffer en sleutels in de hand, ik stond op het punt naar de gang te lopen.
| |
| |
‘Ik wilde je vast feliciteren,’ zei ze.
‘Feliciteren?’
Ik was even helemaal in de war. Josje zou me toch niet bellen om me te feliciteren met de dood van mijn vader?
‘Je bent overmorgen toch jarig?’
‘Ja natuurlijk, maar waarom bel je dan vandaag?’
‘Omdat ik voor een weekje wegga en ik wilde je even gebeld hebben.’
Ik durfde niet te vragen waar ze naartoe ging, en of ze in haar eentje ging of met iemand anders.
‘Wat aardig dat je belt,’ zei ik en we praatten nog even door over hoe het met haar ging, hoe het mij ging, hoe mijn onderzoek ervoor stond.
Ik had haar natuurlijk moeten vertellen dat mijn vader overleden was, maar ik kon het niet. Toen ik de hoorn had neergelegd overviel mij een vreemde, onbedaarlijke huilbui.
Ik nam de nachttrein.
In de trein las ik niet, ik dacht nergens aan. Ik keek door het raam naar buiten, de nacht in, meer dan acht uur.
Ik kwam tegen de middag thuis, belde aan, Martha deed open. Moeder zat in de grote stoel onder het zijraam. Ze keek voor zich uit, ze zei niets. Ik wist niet wat ik zeggen moest, liep naar haar toe, omhelsde haar onhandig.
Het leek of ze verstijfde toen ik me over haar heen boog. Ik zoende haar half op een wang, maakte mijn beweging niet af, ging voor het raam staan.
‘Hoe was je reis?’ zei ze.
‘Goed,’ zei ik, ‘het was niet druk.’
Ik keek de tuin in, naar het tuinhuis waar ik de laatste twee jaar van mijn middelbare schooltijd had doorgebracht om maar niet binnen te hoeven zijn, naar de zon die over de verdorde struiken en de vijver scheen. Het water was ruim een decimeter gezakt. Ik hoorde Eduard in de gang bellen
| |
| |
met de begrafenisondernemer.
Hij deed dat goed, ik zou het niet gekund hebben.
Martha en Edu waren vanuit Nijmegen en Leiden gekomen. Martha was nuchter, bijna zakelijk, alhoewel ze zenuwachtig begon te lachen toen ik haar vroeg wanneer ze het had gehoord.
Onnozele vraag: ook tegen haar wist ik niet goed wat ik zeggen moest.
‘De conciërge zei dat ik naar huis moest bellen.’
‘De conciërge?’
‘We zitten in het gebouw van de Rabo.’
‘Van de Rabo?’
‘We hebben twee ruimtes aan de voorkant: een voor de opslag en een voor de winkel.’
‘Heb jij een winkel, dan? Je zat toch in de verpleging?’
‘Ik werk voor de Wereldwinkel.’
‘O sorry, moest ik dat dan weten?’
‘Geeft niets,’ zei ze, ‘ik werk er ook pas een jaar of twee.’ Ik zag dat het haar stoorde. Ik keek naar de kamerdeur, een fractie van een seconde was ik bang dat vader binnen zou komen en dat Martha tegen hem uit zou vallen.
De middag ging met drukte en onhandigheid voorbij. Aan het eind zaten we bij elkaar aan de tafel: aarzelend.
Het was bijna nachtdonker, het regende hard, de bliksem was verblindend, de donder maakte de woorden onverstaanbaar. Er stond een harde wind. Martha moest flink haar best doen om de wagen in het spoor te houden. Ze keek ingespannen door de voorruit. De ruitenwissers hadden er moeite mee. Moeder zat achterin, niemand zei een woord te veel.
Edu was al in de kapel.
Er kwam iemand langs om spullen af te geven: een leeg buikflesje, geld, horloge, buskaart, agenda. Pillen. Ze zaten in een gele giro-envelop van kantoor Arnhem. Niemand kon
| |
| |
zeggen of hij er een uitgenomen had.
En zijn zakagenda. Ik sloeg het boekje open en zag honderden aantekeningen. De bladzijden waren helemaal volgeschreven van links boven tot rechts onder, er waren geen kantlijnen. De woorden en de zinnen stonden dicht op elkaar. Wat er stond was soms een cryptische, schijnbaar onsamenhangende kluwen van cijfers en letters, het leek wel een geheimschrift.
Af en toe haal ik het boekje te voorschijn en lees een stukje. Ik word vreemd en onaangenaam opgewonden van wat ik lees. Ik voel me als een indringer die op zoek is naar iets pijnlijks, iets interessants maar niet weet naar wat.
Regens, modder, weg kapot, moeilijk lopen = gladheid. Heer campagne - Belfort. Vernielingen burg. Kesselstr. Harrie M. Jimmy. Regens, regens, regens. Station Wolder, dubbeltje gevonden. Kalende bejaarde: ontmoetingen met jongens. Sinaasappel. Nieuwe bank X. Eduard geeft les over Pericles enz. (auto). Milano ijs best. Auto Malperthuis, wandelen naar strook. Kachel keuken verzet, reparatie enz. Dido = adult = Tongerse straat 13 - 33 = 53. Pedicure, campagne notities. Zwaaien Belfort, rodorp, knaap in lijn 7: fiets bank, Simca Ford 3 X. Leiden mus. v. oudh. Soep. Rapenburg V & D den Bosch hartelijk. Echtpaar trein 86 een jaar miro, station 180. Ed brievenbus. Jimmy in auto X Eugene weg Kinagoog Belfort - v - X Lambertus bis XX 116 van Es negatief. Twee heren Beckers = V =: Eduard iterum. Waldeck ziekenhuis fraises. Huilen, Den Bosch, brood, kaas, oude heer Nijmegen. Miro bus, ingevallen gezicht. Neurosen. Parfum. Venlo adult. Rolduc enz. Jimmy weg. Taxi-chauffeur, telefoon Nieuw-Zeeland. Matrona op en neer. Sneeuw, niemand. Leiden afgezegd. Zutendaal Olala! Volkskerstzang stadhuis Venezia. Soezen, regen. Jimmy in pad leeg. Jamin koel. Hartklachten. Open jasje. Regen, alles verlaten. Herrie in bus.
| |
| |
Vader was op het station overleden, op het tweede perron. Dat zei de verpleegkundige. Hij kwam van het busstation en was naar de trein gelopen. Waarschijnlijk zou hij tien minuten hebben moeten wachten op die van 9.50 uur naar Zandvoort. ‘Ik word niet goed,’ had hij gezegd. Om 9.43 uur kreeg het ziekenhuis een melding, om 9.50 uur waren ze op het station. Tussen de omstanders was een arts die al had gezegd dat hij geen hartslag meer voelde. Toch paste men nog hartmassage en beademing toe. Om 9.55 uur waren ze bij de Eerste Hulp en ook daar constateerde men de dood.
‘De patiënt wordt licht in zijn hoofd en hij ziet mooie kleuren, door een gebrek aan zuurstof. Hij heeft het gevoel dat hij gaat zweven. Sommigen weten zich niet eens meer te herinneren dat ze zijn gevallen, tenminste als ze later weer bijkomen,’ zei de jongen. Hij was vriendelijk. Moeder stond naast hem, nam de spullen aan en gaf ze zonder me aan te kijken aan mij door.
Als we in de avond bij elkaar zitten zeg ik, om even over twaalven, dat ik jarig ben. ‘Ach natuurlijk,’ zegt moeder en ze geeft me het horloge van vader.
Ik loop 's nachts mijn kamer uit, naar de wc. Ik voel bijna op mijn huid dat er iets uit huis verdwenen is. Als ik merk dat het eerder een bevrijding is dan een gemis, voel ik me schuldig. In het donker loop ik de kamer in en ga op de stoel zitten waar anders mijn moeder in zit. Door de glazen tuindeuren zie ik van de tuin alleen de voorste struiken. Het is een mooie nacht, rond de heldere maan is een grote kring van licht te zien. Tegen de sterrenhemel tekent zich het silhouet van de hoge den af die achter in de tuin staat.
Ik herinner me een pijnlijke situatie in de tuin van ons huis in Grevenbicht, het was vlak voor onze verhuizing naar Heugem. Ik was net elf jaar geworden.
Mijn vader had iets gezegd over tijd en gelijktijdigheid, iets wat ik niet begreep. Hij probeerde aan het gesprek deel te
| |
| |
nemen maar dat wilde niet lukken.
‘De tijd is te moeilijk voor het verstand,’ zei mijn heeroom Arnold. ‘Of te eenvoudig, maar misschien is dat wel hetzelfde.’ Hij lachte toen hij dat zei en keek Eduard aan. Hij klopte zijn pijp uit op het muurtje van het terras. Mijn vader keek ernstig.
Vader had een stoel van de keuken meegenomen, met een rechte leuning en was erbij komen zitten. Hij zat rechtop, ongemakkelijk, de armen over elkaar.
Martha kwam naar buiten met een dienblad in haar handen. Ze liep het terras over, over het trapje naar beneden, de tuin in, het gazon op.
‘Augustinus zei: “Als niemand mij vraagt wat tijd is, weet ik het,”’ zei Arnold, hij keek hoe Martha het blad op het tuintafeltje zette. ‘“Maar als ik moet uitleggen wat het is weet ik het niet meer.” Dat is een interessante uitspraak.’
Martha reikte hem een kopje aan, ik zag dat ze vanuit haar ooghoeken naar vader keek. Ze zette een kopje voor moeder en een voor Edu neer. De priester nam een klein slokje: ‘Kind, wat kun jij heerlijke koffie zetten. Wil je mij niet een keer uitleggen hoe je dat doet?’
Martha nam het laatste kopje van het blad en hield het vader voor. Hij sloeg het haar uit de hand, ging rechtop staan, wees naar de achterdeur en riep met overslaande stem tegen Arnold: ‘En nu ga je eruit.’
Ik raapte het kopje en het schoteltje op uit het gras.
‘Laat dat liggen, jij,’ zei vader. En tegen zijn broer: ‘Ik laat me niet langer door jou voor de gek houden, heb je dat heel goed begrepen?’
Ik zag dat Arnold vader aankeek, niet bang, niet kwaad, en ook niet verward, maar met iets van medelijden en verdriet. Hij stond op van zijn stoel en liep het terras op het huis in. Ik zette kop en schotel op het tuintafeltje.
‘Heb je niet gehoord wat ik zei?’ schreeuwde vader. ‘Leg dat kopje onmiddellijk terug waar je het gevonden hebt.’ En
| |
| |
hij maaide met zijn arm over het tafeltje zodat alles op de grond viel.
Diezelfde avond in bed probeerde ik me voor te stellen wat de tijd was. Ik dacht aan de vakantie, hoe lang die duurde en hoe gauw die ook weer voorbij was. Ik dacht eraan hoe de weken voorbijgingen, de dagen op school, de zaterdag en de stilte van de zondag. Ik probeerde me voor te stellen hoe de tijd voorbijging zoals een auto voorbijgaat. Je zag het aankomen en dan was wat er was ineens alweer geweest. Ik dacht aan de vierentwintig uur in een dag, waarom waren er dat geen vijfentwintig, of twintig? Minuten, seconden, wat waren dat eigenlijk? Als er seconden waren moest er ook iets zijn dat kleiner was. Ik probeerde me dat voor te stellen. En ik wilde een enkel moment, zo'n minuscuul klein deel van de tijd, te pakken zien te krijgen. Ik wilde het vasthouden, al was het maar voor heel even. Maar het lukte niet. Ik kreeg zo'n heel klein deeltje niet in mijn hoofd te pakken, hoe ik het ook probeerde: nu... nu... nú! En weer opnieuw, nu, en nog een keer. Het was alweer voorbij iedere keer als ik dacht dat ik het te pakken had, het was voorbij voordat ik eraan begonnen was.
Ik dacht eraan hoe ik de tijd zou kunnen stilzetten. Hoe alles zou verstarren. Er zou geen beweging en er zou geen geluid meer zijn. Het was dacht ik zoiets als een ijslandschap, net zo star, net zo hard en ondoordringbaar, en op de een of andere, vreemde manier ook zo doorzichtig.
De dood en de tijd, ze hadden zoveel met elkaar te maken dat ik vaak aan het ander moest denken als ik aan het een dacht. Van beiden kon ik in de war raken.
In de kamer hoorde ik de stemmen van Arnold en van moeder. Ze klonken gedempt, rustig, geruststellend zelfs. Vader was op de fiets weggegaan.
Ik sta op uit de stoel en knip het schemerlampje boven mijn hoofd aan. Zo was hij dus, mijn vader. Altijd bang dat ande- | |
| |
ren, zelfs zijn eigen broer, eropuit waren om hem belachelijk te maken. Of erger. Ik neem het boekje Kernspreuken van den H. Ignatius van Loyola uit het brievenbakje naast vaders stoel en lees een onderstreept fragment: ‘Wij moeten met de Katholieke Kerk zoodanig overeenstemmen, dat, indien zij iets voor zwart verklaart, wat ons wit toeschijnt, wij het ook voor zwart houden.’
Achterdochtig tegenover de wereld, een slaafse onderdanigheid tegenover de autoriteit van de kerk. Een gevaarlijke combinatie. Het maakt mij treurig te bedenken voor welke onmogelijke keuzen en dilemma's mijn vader moet hebben gestaan. En hoe hij zichzelf en anderen het leven onmogelijk maakte door consequent de verkeerde keuzen te maken.
Als ik de volgende dag binnenkom zijn Martha en moeder al beneden. Even later komt Edu de trap af. Moeder is flink, het is druk. De begrafenisondernemer komt, andere mensen komen en gaan. In de middag wandel ik naar het kasteel aan de Maas. Er liggen plassen, de weg is modderig, in de enci brandt licht. De lucht is zwaar en donker. Het kasteel aan het water ziet er massief uit: somber in het decor van een dubbele rij populieren en het zwarte water. Ik durf er niet naartoe. Achter Eisden weerlicht het. Op het glooiende gras staan een paar kolossale beuken, verderop een rij populieren, waar weer een rij schuin op staat. Een heksenkruis, als je de lijnen doortrekt. Ik zeg het hardop alsof ik in het donker sta en mezelf moet bewijzen dat ik niet bang ben. Verderop een vreemde grijze aluminium bol met metalen punten als die van een hanenkam op een massief betonnen paal. ‘Hier zullen de lijkenrovers landen,’ zeg ik opnieuw hardop en schrik van mijn eigen stem.
Het is bijna donker.
| |
| |
Lelijke kanten doekjes, een doorzichtige sprei boven zijn gezicht. Edu vraagt of de sprei weg mag. Het ziet er zonder wat beter uit. Maar het is vader niet meer. Hij heeft een lijkkleur, slecht weg gepoederde blauwe vlekken in het gezicht. Ik denk, als ik naar hem kijk, dat moeder beter niet meer kan komen.
Ze wil ook niet.
Uit de linker binnenzak van mijn jasje trek ik een boekje te voorschijn. Ineens herinner ik me weer dat ik gisteren vaders zakagenda in het ziekenhuis in mijn handen gedrukt kreeg. Op eerste kerstdag lees ik:
Blik toewenden of toeroepen. Hand hakken. Haar gladstrijken. Wenken Ernest, zwaaier kanaal. Geullertje kanaal. Kouros Vaeshartelt (1966).
Hij was een bittere man? Teleurgesteld?
Onbenaderbaar, ja!
Een vreemde man.
Of hij dat erg vond?
Hij was lastig. Voor zijn omgeving, maar ook voor zichzelf. Moest hij zich excuseren of verantwoorden?
Mij zou het niet kunnen schelen.
Hij had het mij flink lastig gemaakt, maar ik had ook dierbare herinneringen. Ik geloof niet dat ik veel van hem heb begrepen. En hij begreep niet zo heel veel van mij.
Heb ik van hem gehouden?
Hij liet mij niet onverschillig.
Hij was een moeilijke man, vooral psychisch zwak. De oorlog, daar was hij door gebroken, en dat was iets dat buiten hem om was gegaan. En waar ik niets mee te maken had!
‘Je moet niemand vertrouwen en al helemaal de kranten niet, zei hij toen ik hem een keer een artikel voorhield. Het ging over de houding van de katholieke kerk in de oorlog; ik wist nog niet hoe pijnlijk dit onderwerp was.
| |
| |
‘Er is op de radio over gepraat, er was een “deskundig” forum op de televisie.’ Ik maakte een grapje omdat ik geen zin had in een oeverloze discussie.
‘Dat kan wel zijn, maar de pers liegt.’
‘Dan liegt dus iedereen.’
‘Je kan beter dit soort grapjes voor je houden. Jij begrijpt niet wat er allemaal achter deze berichten steekt! Jij begrijpt niet wat voor krachten er in de wereld zijn. Je begrijpt er trouwens helemaal niets van, maar daar kom je nog wel achter.’
En dan had moeder 's avonds weer problemen omdat hij zich bij haar over mij beklaagde.
Ik besef ineens dat hij niet alleen ons, maar ook anderen achterlaat. Mensen die wij niet kennen. Mannen, jongens, kameraden, beschermelingen: zijn vrienden. Hij had het apostolaat van de straat op zich genomen, een taak die hem ongetwijfeld een plaatsje in de hemel zou geven.
Er zouden er zijn die in de komende dagen, in de komende weken vergeefs op hem zouden wachten op straathoeken, in donkere parkjes. Op stations, in de lunchrooms van hema's, van v & d's. Of zou hij gezegd hebben dat hij op een dag niet zou komen? Niet omdat hij wist dat hij doodging maar omdat hij zichzelf te goed kende om niet te weten dat hij onberekenbaar was.
Ik zou het verdriet willen hebben dat zij hebben als ze weten dat hij dood is.
Ik ben jaloers!
Iemand belt, hangt weer op zonder iets te zeggen. Ik maak een grappig bedoelde opmerking.
Niemand lacht.
Verdriet, als er al verdriet is, went gauw: een min of meer evenwicht is snel hersteld. Ik doe boodschappen, ik ben blij dat ik even alleen kan zijn.
| |
| |
In de middag gaan Edu, Martha en ik een stuk wandelen in het bos. In het begin is mijn zus geïrriteerd, ik weet niet goed waarom. De weggetjes zijn modderig, hier en daar ligt het koren plat op de velden. Het is flink kouder geworden. Eduard vraagt of ik goed met vader kon opschieten. Ik zeg: ‘Ik geloof het niet.’
‘Hij was jaloers op jou,’ zegt hij.
Ik begrijp niet wat hij bedoelt.
Dan begin ik een absurd verhaal over mieren.
‘Er is een mierenkolonie,’ zeg ik, ‘en die leeft van een buurkolonie. Ze leven naast elkaar zonder dat er iets gebeurt. Dan gaat de ene kolonie ineens op oorlogspad. Er volgt een heftige strijd met nogal wat slachtoffers. De rovende kolonie verschaft zich toegang tot de andere en rooft daar eieren. Net zoveel dat zij voldoende heeft om van te leven, en niet meer dan nodig is om de andere kolonie voldoende op peil te houden. Dan is het weer een tijd rustig en even later begint de hele geschiedenis opnieuw.’ Ik sla met een stok in een meidoornhaag. ‘Wat een verspilling.’
Ik zie dat Martha zich ergert, ik heb daar plezier in. Eduard brengt mij op een ander onderwerp.
Het begint te miezeren, er hangt een lichte bewolking, de zon komt er nauwelijks meer door. We dalen af naar de rivier, onze schoenen zijn zwaar van de modder, er zijn lichtvlekken aan de horizon, het water van de Maas staat hoog en stroomt snel.
We moeten over andere dingen gepraat hebben, interessante dingen, over vader, maar ik kan me er een paar uur later al niets meer van herinneren.
Edu gaat naar vader als we weer thuis zijn, hij neemt zijn fototoestel mee. In de auto van Martha brandt een rood lampje. Voordat we gingen wandelen had ze al gebeld. De anwb komt, een jongen met een rood aangelopen hoofd en agressief kort haar knutselt in het motorblok. Het lampje is uit als
| |
| |
hij de motorkap dichtklapt. Martha moppert en kookt. We eten karbonaden met aardappelen en bloemkool. Als we aan tafel zitten smeert Edu zijn vlees in met mosterd en sambal en legt de vetrandjes op de lepel naast zijn bord zodat hij naar de keuken moet om een nieuwe dessertlepel te halen als mijn zus yoghurt met aardbeien op tafel zet. Mijn zus ergert zich aan Edu's geknoei met het eten zoals ze dat al deed toen we nog thuis woonden. Na het eten gaat ieder zijn eigen gang.
Eindelijk kan ik een stuk gaan wandelen. Alleen.
Dan zit ik in het tuinhuis: rust en stilte.
Het rode radiootje speelt knullige pianomuziek, buiten hoor ik af en toe een vogel. Door de ramen zie ik een auto over de weg naar Grondsveld rijden, in de Heeg zijn de straatlantaarns aan. De avondzon spiegelt in de ramen van het bovenhuis, een enci-rookwolk trekt een donker spoor door het paarsrode licht. Ook de takken van de bomen in de tuin tekenen scherp in het glas.
Edu komt het tuinhuis in en laat het rolletje zien dat hij meteen heeft laten ontwikkelen.
Ik kijk naar de gesloten oogleden in zwart-wit, negatief en ik huiver.
Als mijn broer weer naar binnen is haal ik vaders agenda uit mijn binnenzak:
De commandant van C en K gaf verlof om op de ‘verboden weg’ tegenover ‘Sjefke’ te fietsen. De vader van de commissaris heeft zelfs verlof gegeven om de hele nacht op het stationsterrein rond te dwalen.’
Martha blijft slapen. Ze blijft met Eduard en mij lang op. Ze is flink nerveus, ze praat gejaagd en alsof ze elk moment in tranen uit kan barsten.
Het verleden dat zij te bespreken heeft interesseert mij niet, omdat ik het niet ken.
| |
| |
Als mijn broer en zus het over het verleden hebben is het net of ze iets voorlezen uit een ander boek. Ik ben jonger, veel jonger. Opeens realiseer ik me dat dat zo is.
Op zondag, de dag voor de begrafenis, maak ik met Eduard een korte wandeling langs de Maas. We gaan een stukje met de auto rijden en komen in Grevenbicht terecht.
‘Ik hield van de uiterwaarden,’ zegt hij. ‘We hebben hier gezwommen, vissen gevangen, hutten gebouwd, Martha en ik. Het was altijd anders: groen, of kaal, of koud. We hebben vliegers opgelaten, een keer een van staaldraad en dik plastic die strak en hoog boven het dorp hing.’
‘Dat weet ik,’ zeg ik, ‘ik was er jaloers op.’
‘Ik hield van de wind en het water, ik hou er nog steeds van. Het was heerlijk om langs het water te lopen. De wereld was klein en vriendelijk.’ Eduard glimlacht verontschuldigend. Ik zie dat hij moeite doet om zich dingen te herinneren. ‘Op sommige dagen leek het alsof alles doordrenkt was. Ik weet niet of ik heimwee heb naar die tijd, ik denk het niet.’
We kijken door de voorruit naar de weilanden, in de verte glinstert de rivier. Het weer is prachtig geworden, de zon schijnt, er waait nu al een frisse herfstwind.
Voor het eerst sinds bijna twintig jaar zijn we er terug, in Grevenbicht. Hier speelden Martha en hij.
Ik kwam er ook, in de uiterwaarden, maar jaren later.
Eduard opent het portier en stapt naar buiten. Ik til mezelf de wagen uit, klim achter hem aan naar het weggetje op de zomerdijk. Het pad kronkelt naar het volgende dorp.
‘Je hebt er geen idee van wat er achterbleef als het water zich terugtrok na de winter,’ zeg ik. Ik probeer gewicht te geven aan wat ik zeg, maar ik voel, net als toen, dat het niet lukt.
Wat zij, mijn oudere broer en zus deden was altijd spannender, beter, interessanter, gewaagder, avontuurlijker.
| |
| |
‘Het gras schoot omhoog uit de modder,’ zegt Eduard, ‘het water zakte, kleiplaten vielen droog, ze werden lichtgekleurd, zanderig, ze craqueleerden in de zon. Vissen bleven achter in de plassen: het was hier een paar weken goed vissen vangen. Ze hapten naar adem, ze werden door marters en kraaien aan stukken getrokken. Je hoefde ze maar met je blote handen uit het water te scheppen.’
Zij hebben hier gevist, ik heb hier gevist. Zij bedachten en originele manier. Ze groeven een kanaaltje naar een dieper gelegen gedeelte van de uiterwaarden en lieten het water weglopen. Daarna konden ze de vis zo oprapen.
‘In een paar weken tijd was het gras een matje, overal hoorde je geluid, overal waren beesten.’
Edu praat, ik verbaas me over zijn onzeker stemgeluid.
‘De ijsbloemen op de ramen in de winter,’ zeg ik.
‘En op de lakens als we wakker werden.’
Hij doet alsof hij huivert.
‘Er was de sneeuw tegen de heuvels, de sneeuw in de uiterwaarden, de bevroren takken van de populieren tikten tegen elkaar in de wind. De lage zon, het diepe blauw van de lucht. Het ijs op het water, het kraakte en het scheurde: het was een droog, knappend geluid dat over de plassen naar je toe stuiterde. Ik vond dat geluid geweldig, in het donker waren het net geheime boodschappen. Vader dacht,’ zegt hij ineens op een andere toon, ‘dat de ideeën iets mystieks waren; ze leefden bijna als hij er iets over probeerde te zeggen.’
‘De ideeën?’
‘De constructies van het denken. Hij hechtte daar veel waarde aan. Hij maakte ze heilig.’
‘Weet jij of hij van moeder hield?’ vraag ik.
‘Hij hechtte aan dingen,’ zegt hij, ‘hij gaf ze een plaats. In de tuin bijvoorbeeld. Hij sloeg palen in de grond en vlocht wandjes van levende twijgen. Hij maakte daken van golfplaat, soms dacht ik dat hij verliefd was op golfplaat. En altijd als hij iets maakte had hij het idee dat het iets heel bij- | |
| |
zonders was. Hij heeft achterin de tuin een schuur gemaakt: een burcht, een vesting. Voor een paar kippen! Hij maakte het dak van plaggen, hij zei dat het de kippen warm zou houden, hoe hard het ook zou vriezen. Wat waar was. Hij hield van de wereld om zich heen, ik geloof dat hij op zijn manier van het leven hield. Hij hield van blikken doosjes, van centen en van prikkeldraad. Ik weet niet waarom, maar ik geloof dat hij gelukkig was. Alleen, hij was niet normaal! Hij was het slachtoffer van zijn omgeving, van zijn ambities. Hij dacht over dingen na.’
Edu kijkt naar de overkant, er ligt daar een bruggetje over een zijriviertje.
‘Er is daar een keer iemand verdronken,’ zeg ik.
‘Dat weet ik,’ zegt hij, ‘het was een onderwijzer uit Stokkem.’
‘Ik heb hem gezien toen ze hem uit het water haalden,’ zeg ik. Ik wil niet meer dat Edu over vader praat. Niet over de dingen waar hij het over heeft. ‘Hij was bleek en blauw, helemaal opgezet. Zijn buik zag eruit als een ballon, ik was bang. Hij was door een kolk naar beneden getrokken, hij kon niet zwemmen.’
‘Ja zeker, hij kon onaardig zijn,’ zegt Edu.
‘Wie?’ vraag ik.
‘Vader,’ zegt hij. ‘Hij had iets calvinistisch!’
‘Carnaval, dat was zo ongeveer het einde van de winter, en van de wereld. Ik was bang voor de maskers, voor de muziek en voor het schreeuwen op straat.’
Ik was nooit op mijn gemak thuis. Ik vraag me af of ik hem dat zal zeggen. Ik houd mijn mond. Ik kijk naar het plaatstaal van de baggermachines, naar het gescheurde beton van een muurtje dat een aarden wal op zijn plaats houdt.
‘Hij meende dat hij schuld had aan alles.’ Edu zegt het treurig. ‘Hij beklaagde zich niet, hij jammerde niet, hij was achterdochtig. Hij was bang dat iemand hem zou aangeven. Hij was bang van mensen. En toch zocht hij ze op. Het was
| |
| |
echt vreemd, met name de mensen waar hij bang voor was, daar ging hij op af. Het tragische was dat hij gelijk had als hij zei dat mensen hem niet mochten. Hij zorgde ervoor dat hij gelijk kreeg. Ik denk dat hij van moeder heeft gehouden, ja. Ik weet het zeker.’
‘Zij van hem?’
Ik heb kwade bedoelingen met die vraag, ik zou willen dat Edu ‘Nee’ zei. Maar hij houdt zijn mond.
We draaien ons om en lopen terug naar de auto. We moeten op tijd in Maastricht zijn, om vier uur, dan gaan we met Martha naar Sint-Pieter om te zien waar vader begraven gaat worden.
‘Moeder was er niet om voor jou te zorgen,’ zegt hij, alsof hij me daarmee iets verwijt, ‘ze werkte in de stad. Er was een buurvrouw die op je paste, of je ging naar de buren als je uit school kwam. Martha bleef omdat zij vond dat er iemand thuis moest zijn als jij thuiskwam; dat ze daarvoor steeds vaker uit school bleef, dat nam moeder maar voor lief. Maar je wilde altijd naar je buurmeisje.’
Ik wil nog iets zeggen, iets waaruit blijkt dat ik in deze buurt míjn leven had gehad. En waarmee ik Edu op zijn hielen kan trappen.
‘Ik heb hier met Anouk gespeeld,’ zeg ik. ‘Ze ging in het gras liggen en dan kleedde ze zich uit. Ze wilde dat ik beestjes op haar buik zette: hagedissen, salamanders, spinnen, pissebedden. Dan huiverde ze en gilde ze als de diertjes over haar benen, of liever nog tussen haar benen in het gras verdwenen. Ze zei dat ik me uit moest kleden, ze trok met haar vingers haar schaamlipjes van elkaar, ze wilde dat ik het rozerode, gerimpelde vlees betastte.’
Ik blijf even staan, hij draait zich om.
‘Ik durfde dat niet, want ik vond dat vies.’
Eduard kijkt mij aan, hij glimlacht.
‘Anouk?’
‘Ik wilde altijd bij haar zijn, ik werd wanhopig als dat niet zo was.’
| |
| |
‘Jij?’
Hij raapt een steen van de grond, gooit hem naar het water. Hij haalt niet eens de helft van de afstand.
‘Vroeger gooide ik tot aan de overkant,’ zegt hij. ‘Het kwam moeder wel goed uit dat Martha thuisbleef, maar dat het haar niets kon schelen daar geloof ik niets van. Ik denk dat moeder niet anders had gekund: er moest ergens geld vandaan komen. Toen jij geboren was, liep er een krankzinnige in huis rond. Martha zegt dat moeder van haar verantwoordelijkheden is weggevlucht, zij is er bitter over dat ze nooit is gaan studeren!’
‘Weet je dat ik verlangde naar een man uit het dorp? Ik wilde dat hij mij betastte. Dat was een exhibitionist, hij liep langs het water met zijn broek open.’
Opnieuw kijkt Edu me aan, nu glimlacht hij niet meer.
‘Hij woonde op de hoek van de Zwaluwstraat. Ik verlangde ernaar dat hij me tegen zich aan drukte en dat hij me streelde. Ik wilde dat hij me uitkleedde.’
‘Meen je dat?’ Edu trekt het portier open. Ik open het portier aan de andere kant en stap in.
‘Ja,’ zeg ik, ‘vind je het raar dat ik dat zeg?’
‘Ja,’ zegt hij en hij start de motor.
We rijden alweer een tijdje in de richting van de sluizen, het is wat langer stil.
‘Hoe gaat het in Berlijn?’
Hij vraagt het maar ik zie dat hij aan iets anders denkt.
‘Goed,’ zeg ik, ‘het begint op te schieten.’
‘Wanneer promoveer je?’
‘Volgend voorjaar.’
‘Dan al?’
‘Ik heb de eerste hoofdstukken geschreven.’
‘Nou ja!’
Dan is het weer stil.
‘Hoe heette die potloodventer ook alweer?’
| |
| |
‘Bremer,’ zeg ik.
Ik zie dat hij nadenkt.
‘Heb je ooit met hem...?’
‘Waarom wil je dat weten?’
Vanaf de Maaspuntweg kijk ik naar de stad: de Onze Lieve Vrouwe basiliek, een fortificatie. De muren, de boulevard. Een lichte mistvlek hangt tussen het groen van het park, alsof het half transparant papier is dat met veel lawaai kapotgescheurd kan worden. Aan het einde van de Wijker Grachtstraat en de Rechtstraat: dure, mooie appartementen in aanbouw.
Edu heeft me in de stad achtergelaten. Ik zou de hele dag buiten willen zijn, niet binnen moeten hoeven zitten. Niet met mijn broer en zus moeten praten, niet met hen en mijn moeder moeten eten. Eigenlijk wil ik weg.
In de stad ziet alles er tamelijk vochtig uit. In het park loopt een jongen met een camera, hij fotografeert dingen en mensen. Ik heb vaker gedacht dat ik fotograaf had moeten zijn: rondlopen en plaatjes maken. En daar je boterham mee verdienen. Je hebt een excuus om te reizen, je hebt een excuus om zomaar wat rond te wandelen, je hebt een excuus om niet thuis te hoeven zijn. Je hebt er niemand voor nodig. Alleen: je moet voorbijgangers op straat kunnen fotograferen, en dat durf ik niet. Ik vind het gênant om ongevraagd een foto te maken van iemand die daar niet op verdacht is, die daar misschien ook helemaal niet van gediend is.
Aan de overkant liggen ingelegde stukken gras, er lopen mannen met papieren en met apparatuur. Het weer is helder, de lucht is strak. Ver weg is het een beetje heiig.
De familie is dus weer bij elkaar, ik word nerveus van de mensen. Ik begon vrolijk aan de dag, ik had zelfs energie, geloof ik, zin om iets te doen.
Ik vind het moeilijk met mijn broer en zus, met mijn
| |
| |
moeder. Ik heb het vreemde idee dat ik me moet verantwoorden. Waarvoor, dat zou ik niet weten.
Ik leef toch mijn leven.
En toch is dat maar ten dele zo; ik ben bang dat zij niet tevreden zijn.
Een zwakke zon boven de Sint-Pietersberg. Het land is modderig, nat, plassen op straat. Aan het begin van de Kapittellaan staan een paar oude vrouwen op een lapje grond. Een struikje verkommerde boerenkool, spruitjes, andere groenten. Er staat een handkar met onkruid en plastic zakken. De vrouwen dragen wijde, gebloemde rokken. De een kijkt voor zich uit naar de straat. Ze kijkt naar mij? Ik denk dat ze me ziet, ze praat. De ander staat gebukt, wroet in de grond, ook zij praat. Ze praten met elkaar, door elkaar, zoals vrouwen praten. Ik vraag me af of ze naar elkaar luisteren.
Ik zou willen horen wat ze zeiden. Ik zou deel willen zijn van hun gesprek.
Vanmorgen in de ochtend ging het nog, maar naarmate de dag vorderde werd het minder. Ik werd verdrietig: waarom? Er was toch geen reden? Was het omdat ik nog een keer in de aantekeningen van vader keek?
Opera geven de doorslag. Magis quam verba. Topoi van de opera zijn onder andere aankloppen, tarten, reageren, omkijken, stoppen, wenken, roepen, ontmoeten, omdraaien. Neuralgiën in mei en november, soms verschoven.
Ik ben geboren in een hechte maar kleine en kleinburgerlijke, geborneerde, pretentieuze, familie.
Foei, wat een gedachte!
Mijn broer had een hekel aan kermis, bier en leverworst. En aan amusementsmuziek. Mijn vader had een hekel aan parochiefeesten en schuttersfeesten. Maar dat waren nou net de dingen waar ik van kon genieten: op een feest in het dorp
| |
| |
met bier en leverworst voelde ik me op mijn gemak. Toen we verhuisden van Grevenbicht naar Heugem, kreeg ik heimwee.
Ik had geen zin om mijn best te doen. Ik heb nog steeds geen zin om mijn best te doen, ik merk dat ik mij er nog steeds tegen verzet om een voorbeeldig lid van de familie te zijn.
Waarom zou ik ongelukkig zijn?
Het wordt schemerig. In de verte, achter Heugem, bruine, grijze vlekken tegen de heuvels: stukken bos, akkers. Struiken en bomen steken af tegen de lichtbewolkte lucht. In een weiland spelen jongetjes met afgepelde wilgenstokken.
Morgen schrompelt de wereld voor één onmogelijk en bevrijdend moment in elkaar tot een gat in de grond van ongeveer een meter diep, twee meter lang, een halve meter breed. Ik verlang er bijna naar dat het zover is.
Tegen de grijsblauwe horizon het kerkje van Grondsveld.
Ik haal boeken van zolder, boeken van vader. Twee plastic tassen zet ik in de wagen van Martha. Zij zal die een keer komen langsbrengen als ik weer in Amsterdam ben, zegt ze. Er volgt nog een plastic zak met boeken uit de kast in de achterkamer.
Een schrift met aantekeningen uit de oorlog.
Waarom verzamel ik de spullen als ik er niets mee te maken wil hebben? ‘Neem jij al die mappen en papieren maar mee voor het archief. Per slot ben jij de degene die ervoor gestudeerd heeft,’ zegt mijn moeder.
Ik wil zeggen dat ik historicus en geen archivaris ben, maar ik hou mijn mond.
Ook als ze dat niet had gezegd had ik die spullen meegenomen.
Edu heeft zijn jas aan, hij staat in de gang. Hij slaapt in een hotel vannacht, waarom dat weet ik niet. Niemand vraagt het
| |
| |
hem, niemand zegt er iets van. Edu drukt mij de hand, lang, en kijkt me aan. Ik zie dat hij geëmotioneerd is. Ik voel me flink ongemakkelijk, eigenlijk beroerd en kijk langs hem heen.
Ik heb het idee dat hij niet wil dat ik me niet op mijn gemak voel. Hij kan dat niet hebben. Hij wordt daar nerveus en angstig van. Ik denk dat hij denkt dat het besmettelijk is, ongemakkelijkheid, en dat is het ook.
Hij is bang dat mijn angst overslaat.
Een bandje waarop de stem van vader te horen is. Wie kwam op dat idee? Daar wil ik niet naar luisteren, ik sluip de kamer uit als iemand (Martha?) het opzet.
Waarom toch?
Ik weet het niet, en ik heb ook geen zin om het me af te vragen.
Ik zou het liefst ergens anders zijn dan hier.
Ik lees.
Benaderen is beter dan aanklampen of enteren. Bijvoorbeeld God benaderen, de armen en lijdenden benaderen. De behoeftigen benaderen vooral en meer. Als men er geen zin in heeft. De verkeerden niet aanspreken en de goeden niet ontvluchten.
Het is bijna donker, het is warm in het tuinhuis. Steeds feller verlichten de vlammen van de kachel de muren, de meubels, de deur van het tuinhuis. Ik heb geen zin om op staan, ik heb geen zin om het licht aan te doen.
Op de radio hoor ik de stem van een vrouw.
Vader is er.
Maar dat kan niet, want hij is dood.
We zitten aan de eettafel, hij buigt zich samenzweerderig voorover, ik ruik zijn kale hoofd. Hij zegt: ‘Wat voor man was ik? Kan iemand me dat vertellen?’
| |
| |
Iedereen kijkt gegeneerd voor zich uit, niemand zegt wat.
‘Waarom zeggen jullie niets?’
Iedereen blijft stil.
‘Kom, wat voor dingen heb ik gedaan? Zeg het maar. Jullie hoeven je niet te generen.’
Nog steeds doet niemand zijn mond open.
Ik hoor de stem van de vrouw op de radio; ik vraag mij af wie zij is.
‘Maar waarom zeg je toch niks, Edu? Schaam je je voor mij?’
Edu is er dus ook; ik zie hem zitten aan het einde van de tafel. Hij kijkt met gebogen hoofd naar de grond.
Martha verbreekt de stilte. ‘U moet toch weten wat u gedaan hebt?’
‘Ja zeker,’ zegt hij. Hij kijkt ons aan; nieuwsgierig, dwingend, kwajongensachtig. ‘Maar ik wil weten of jullie het weten.’
Het is weer stil, vader lacht.
De vrouw praat door.
‘Wat heb ik gedaan?’
Edu draait op zijn stoel. ‘Ik weet het niet,’ zegt hij, ‘ik weet het echt niet.’
Ik ben bang dat hij gaat huilen.
‘Jullie dan?’ Mijn vader kijkt eerst Martha en dan mij aan. ‘Jullie weten het toch wel?’
Het is weer stil.
‘Heb ik... nou ja... je weet wel!’
De stem van de vrouw ratelt gewoon door.
‘Ik weet het niet,’ zegt Martha, ‘ik weet echt niet wat u hebt gedaan.’ Haar stem klinkt bijna smekend.
‘Ik ook niet,’ zegt Edu dan, alsof hij erop heeft zitten wachten tot Martha iets zou zeggen.
‘En jij Jacob? Wat weet jij ervan?’
Ik ben geïrriteerd omdat vader doet alsof hij gek is.
Weer hoor ik de vrouw op de radio. Al die tijd heb ik niet
| |
| |
kunnen verstaan wat ze zei. Nu hoor ik haar duidelijk praten: ‘Zeg het hem!’
‘Wilt u het echt weten?’
En dan zeg ik het.
‘Hoe weet jij dat het waar is?’ Hij kijkt mij triomfantelijk aan als ik uitgepraat ben. Alsof het een slimme vraag is.
‘Ik weet het gewoon.’
‘Je weet het gewoon!’
‘Ik weet het gewoon,’ zeg ik en ik haal mijn schouders op. Het kan me niet schelen wat hij van mij denkt. Het kan me niet schelen wat hij van de anderen denkt, het kan me niet schelen wat hij van zichzelf denkt, wat de anderen van mij denken, wat ik van de anderen denk, van hem: het laat me allemaal koud!
‘Jij denkt wel vaker dat je dingen gewoon weet,’ zegt hij, en ik zie dat hij nu kwaad begint te worden.
‘O ja,’ zeg ik, en ik ga opgelucht van tafel omdat het eindelijk zover is gekomen.
Met een bezweet hoofd en hijgend van de inspanning word ik wakker. Kennelijk ben ik bij de kachel weg gesukkeld. Ik raap vaders agenda op van de grond.
De begrafenis, de volgende dag, is een sobere plechtigheid, er zijn weinig mensen. En de meeste mensen die er zijn ken ik niet. Het geluid van onze voeten op de kiezelstenen is in een bewegingloos tafereeltje gesmoord. Als mijn moeder een kluitje aarde op de kist gooit klinkt dat als een verwijt. Ik vind dat geluid onsmakelijk en ongepast. Ik neem het schepje van haar over, doe hetzelfde en geef het schepje door aan mijn broer.
Er is thuis koffie met vla. Aan tafel zit ik naast een van mijn neven, een jonge jongen die leeft, werkt en bidt in het benedictijner klooster van Mamelis. Er zijn vrienden van mijn moeder, Martha zit naast haar vriendin.
De volgende dag zit ik in de trein naar Berlijn. Ik heb de
| |
| |
verwijtende blik van Edu gezien maar genegeerd. En ik heb vaders agenda ingepikt en meegenomen.
Zowel de profeet Elisa als de H. Benedictus van Nursia heeft een jongen, die gestorven was, ten leven gewekt door op hem te gaan liggen en zo voor hem te bidden. Daarna gaven zij hem aan zijn moeder, respectievelijk zijn vader terug.
Ik kom tot niets, ik loop wat door de stad, drink koffie, eet een broodje, kijk eens een boek in. Ik denk aan van alles, maar niet aan mijn werk. Ik breng de dagen door in nutteloze herinneringen; beter kan ik de sfeer van traagheid, van lamlendigheid niet karakteriseren.
|
|