| |
| |
| |
3
Op de tafel ligt een brief van Leqlerc, een man die met mijn vader de cel heeft gedeeld in de zomer van 1940.
Ik besef heel goed dat er een grote kloof bestaat tussen deze brief en de documenten die bij het R r o D en het ministerie van justitie vandaan komen. Voor de zoveelste keer neem ik het eerste vel van het stapeltje en lees ergens in het midden van de pagina:
De commissie voor de perszuivering veroordeelt betrokkene Ernst Johannes Philippus Lelieveld, rekening houdend met des betrokkenen persoon en zijn omstandigheden, tot een ontzetting voor den tijd van 10 jaar.
Verder lezen lukt niet.
Ik denk aan de opmerking van een collega aan de universiteit, toen ik een paar weken geleden voor overleg terug was in Amsterdam: ‘Ik kwam de naam Lelieveld tegen onder een artikel in het tijdschrift van de Kultuurkamer, was dat familie van jou?’ Ik mompelde wat en draaide me net iets te resoluut om zodat ik iemand die achter mij stond de koffie uit zijn handen stootte.
Ik leg het blaadje terug op de stapel en neem de brief van Leqlerc van de tafel. Ik moet hem met beide handen vastpakken om hem stil te kunnen houden.
In onze cel heb ik zestien kilo van mijn gewicht achtergelaten. De man die ik in de spiegel zag toen ik in mijn hotelkamer was intrigeerde mij: pas na enige tijd en met veel moeite begon ik mezelf te herkennen, ik glimlachte naar
| |
| |
iemand die behoorlijk veel ouder was geworden. Herinnert u zich nog de Nederlandse patriottenliederen die eerst zachtjes begonnen en toen uitgroeiden tot een juichend koor? Ik herinner mij dat zij u eerst diep bewogen en dat u later bang werd, zo bang dat ik de gevangenisarts heb laten komen. Herinnert u zich de bewaker die zijn bord met eten opat op de ton die op de binnenplaats stond? De waterige soep die we kregen, waarin een paar stukjes zwarte aardappel zwommen en af en toe een draadje vlees lag? De vissoep: die verschrikking, het kartonnetje waarin een miniem beetje melk zat, ons hele souper!
Dat zijn zo van die herinneringen uit cel no. 313.
Daar op die hotelkamer zag ik iemand anders! Dat dat zo was, daar werd ik onrustig van. Niet ongelukkig, niet geschokt, daar was ik te moe voor, maar onrustig, dat is het woord.
Eindelijk, na drie dagen reizen was ik terug in Frankrijk, bij mijn oudste zoon. Maar ik heb niet lang van mijn vrijheid kunnen genieten, want alhoewel onze detentie niet zo lang heeft geduurd, was hij kennelijk toch zo zwaar dat ik tijdens de hele bezetting bang ben gebleven dat ik weer door de politie of door de Gestapo opgepakt zou worden.
Ooit zal ik deze documenten naast elkaar moeten leggen en zal ik moeten begrijpen hoe ze zich tot elkaar verhouden.
Op een avond belt mijn moeder, het is al laat.
‘Ik kan niet slapen,’ zeg ik, ‘ik hoor stemmen en dan zie ik kleine mannetjes over de vloer lopen.’
‘Jacob, waarom zeg je dat nou.’
‘Nee, echt! Ik geloof dat ik ziek aan het worden ben.’
‘Jij bent altijd sterk en gezond geweest.’
‘Maar ik slaap niet.’
| |
| |
‘Hoezo, ik slaap niet?’
‘Ik lig uren wakker...’
‘Je moet voordat je naar bed gaat een warm bad nemen. Heb je daar een bad?’
‘Ja.’
‘Daar ga je in zitten; het water zo heet mogelijk.’
‘Dat heb ik al geprobeerd.’
‘Daarna drink je een lekker glas wijn en dan slaap je.’
‘Nee.’
‘Hoezo, nee?’
‘Ik bedoel, ik heb in bad gezeten en ik heb een glas wijn gedronken.’
‘Had ik je al verteld dat Eduard een baantje heeft?’
‘Nee.’
‘Eduard heeft een baantje.’
‘O.’
‘Bij de politie.’
‘Wat voor baantje?’
‘Portier.’
‘Nachtwaker?’
‘Nee, portier,’ zegt ze, ik hoor dat ze een beetje geprikkeld is. ‘Zeg, wat voor stemmen zijn het?’
‘Welke stemmen?’
‘De stemmen die je hoort!’
‘Weet ik niet. Nou ja, het zijn geen echte stemmen natuurlijk. Het is iets dat in mijn hoofd zit en dat ik er niet meer uit kan krijgen.’
‘Zie je wel dat je geen stemmen hoort.’
‘Maar het is vervelend.’
‘Is mijn stem erbij?’
‘Ik probeer het wel, om ze niet te horen, maar het lukt gewoon niet. Het is net of er iemand in mijn hoofd zit. Nee, uw stem is er niet bij.’
‘De stem van je vader?’
‘Ik zie mannetjes over de vloer lopen.’
| |
| |
‘Over de vloer?’
‘Kleine mannetjes?’
‘Kleine mannetjes!’
‘En blikken vissen met bekken zo scherp als een scheermes en doorgezakte enkels.’
‘Wat bedoel je daarmee?’
‘Niks. Die vissen hebben korte beentjes en doorgezakte enkels.’
‘Zeg dat nou niet, Jacob, daar mag je geen grappen mee maken.’
‘Maar ik maak geen grappen. De dingen die ik hoor zijn wat je noemt verontrustend hoor. Er was iets over Stalin en zijn moeder. En iets over een vrouw die in de toekomst keek, Cassandra heette ze geloof ik. En iets over een man die verstrikt raakt in zijn eigen verhaal. Misschien is het een virus. Of hebben ze een zendertje in mijn hoofd gezet.’
‘Denk je dat echt?’
‘Nee, natuurlijk niet.’
‘Ik zal je tabletten sturen.’
‘Tabletten?’
‘Zodat je kan slapen.’
‘Ik wil geen tabletten.’
‘Ik maak me ongerust. En zul je de radio uitzetten voordat je naar bed gaat?’
‘Ja hoor.’
‘Hoe gaat het met Josje?’ vraagt ze.
‘Met Josje gaat het goed,’ zeg ik.
Toen ik moeder na haar operatie verzorgde durfde ik haar niet te zeggen dat de verhouding met Josje voorbij was. Ik heb nog steeds geen zin om het haar uit te leggen.
‘Bel haar een keer op, en zeg dat ze langs moet komen. Het zal je goed doen als ze bij je is. Dag jongen, pas goed op jezelf, en doe Josje de groeten.’
Ik hang op.
Vloeibaar glas zakt in mijn jukbeen, mijn oog traant. Het
| |
| |
is altijd dezelfde kant van mijn gezicht. ‘Ik laat me niet manipuleren,’ zeg ik tegen mezelf als ik de hoorn heb neergelegd. ‘Ik laat me door niemand manipuleren.’
Josje bleef door mijn hoofd zeuren. De laatste keer dat ik haar gezien had vroeg ze waar ik geweest was. ‘Ik heb door de stad gelopen,’ zei ik, ‘omdat ik bang was dat je langs zou komen, omdat ik bang was om je te zien.’ Ze kwam naast me zitten. ‘Het is erg dat we bang voor elkaar zijn geworden,’ zei ze. Ze sloeg een arm om me heen. Ik zoende haar omdat ik weigerde te accepteren dat ze weg was. Ik tastte onder haar blouse, ik streelde haar, zij bood weerstand. ‘Doe dat niet,’ zei ze, ‘we zijn al zo ongelukkig.’ Ik werd kwaad. Ik greep haar beet en drukte haar stevig tegen me aan, duwde haar achterover tegen de rugleuning, probeerde met mijn hand onder haar rok te komen; het lukte. Ik kneedde haar billen zo hard dat het pijn deed. Ik wrong mijn hand naar voren, probeerde via haar dijbeen in haar onderbroek te komen. Ze verzette zich, dat maakte me nog woedender. Ik drukte stevig door en greep in haar schaamhaar. Haar benen ontspanden, ze nam mijn hoofd in haar handen, drukte haar lippen op de mijne, fluisterde in mijn oor: ‘Goed, als je dat wil.’
Ik trok mijn hand terug, nam mijn rechterhand van haar rug weg, bevrijdde mijn hoofd uit haar handen en stond op. ‘Ik ga slapen,’ zei ik, ‘ik ben moe.’
‘Waarom doe je dit?’ vroeg ze.
‘Ik wilde je laten voelen wat pijnlijk is.
‘Wat pijnlijk is?’ Ik zag dat ze nog iets wilde zeggen, maar ze slikte haar woorden in. ‘Je bent een onbehouwen klootzak,’ zei ze.
Voordat ze wegging had Josje ervoor gezorgd dat zo weinig mogelijk in huis aan haar zou herinneren. Pas toen ze weg was besefte ik hoe grondig ze het huis had doorzocht. Ze had haar kleren en accessoires uit de kasten en laden gehaald, tot aan de sokken, de kanten bandjes en de druk- | |
| |
knoopjes toe. Haar sieraden, kammetjes, speldjes, schilderijtjes, doosjes; het was allemaal weg. Het huis was al te grondig opgeruimd.
Ik zei: ‘Dacht je dat al die lege kasten en plekken waar jouw foto's stonden me niet aan jou herinnerden?’
Ze keek me aan.
‘Ik ben mijn vriendin kwijtgeraakt, en een studievriend,’ zei ik. Ze draaide zich om en liep de deur uit.
De volgende avond belt mijn moeder weer. Ik wil dat ze weet dat ik me al langere tijd niet zo lekker voel.
‘Het was een van die ochtenden die niet voorbijgaan,’ zeg ik, ik voel dat ik moeite heb met praten. ‘Omdat ze niet beginnen. Ik studeerde nog. Het kwam veel te vroeg, het snerpende geluid van een boormachine, ik zakte weg in het donker van de slaapkamer.’
Ik druk de hoorn van de telefoon tegen mijn oor, ik sta te rillen van de kou.
‘Ik ben panisch over slaap, dat mag u gerust weten. Maar het was niet het snerpende geluid van de buren waar ik wakker van werd, ik werd wakker van die vervloekte aangezichtspijn. De pijn snijdt door mijn bovenkaak, door mijn rechteroog, zindert in mijn oor en zakt naar mijn onderkaak.’
‘Heb je dat vaker?’ vraagt ze.
‘Toen had ik het elke ochtend.’
‘Elke ochtend?’
‘De ene pijn maakt de andere draaglijk.’
‘Wat bedoel je daarmee?’
‘Ik weet het niet, niks.’
‘Weet je hoe laat het is?’
‘Het is twaalf uur.’
‘Ga nou naar bed, je moet slapen.’
‘Als u van me houdt luistert u naar me.’
Ik wil niet dat ze ophangt.
‘Die nacht liep ik door de stad omdat ik niet thuis durfde
| |
| |
te zijn. Ik was bang voor mensen in de kamer, voor verschijningen. Van de Maagd Maria, van de Heilige Franciscus of van een andere heilige. Ik was bang dat een stem zou zeggen dat ik naar het klooster moest. Ik was bang dat ik roeping zou krijgen.’
‘Wat een onzin!’
‘In de kamer, aan mijn bureau had ik zitten roken, lezen, schrijven. Ik durfde niet naar bed omdat ik bang was voor het donker, omdat ik bang was voor de boekenkast, voor spoken, omdat ik bang was dat als ik ging slapen, ik te vroeg wakker zou worden. Als ik niet ging slapen kon ik niet te vroeg wakker worden.’
‘Wat zeg je?’
‘Ik wilde niet blijven zitten omdat ik in paniek raakte bij de gedachte dat er iemand langs zou kunnen komen.’
‘Hoe laat was dat?’
‘Drie uur in de nacht. Er zou niemand langskomen! Ik maakte mezelf wijs dat ik een ommetje maakte om beter te kunnen slapen. Ik liep naar de Magere Brug, toen ik daar was liep ik door omdat ik niet zo gauw weer thuis wilde zijn. Ik wilde moe zijn als ik thuiskwam. Ik liep naar het Amstelhotel, verder langs de Amstel tot aan de Berlagebrug. Daaroverheen en langs de andere oever naar de Utrechtsebrug. Ik keek hoe een enkele auto de A2 opreed in de richting van Utrecht en stelde me voor hoe de chauffeur het gaspedaal indrukte, er achter het stuur lekker voor ging zitten, voor zich uitkeek, de lichten voorbij zag gaan, nergens aan hoefde te denken. Hij reed naar Den Bosch, Roosendaal, de grens over, weer een grens over, naar Parijs, Zuid-Frankrijk, dwars door Spanje en door naar Tanger. Ik was daar nooit geweest; ik wilde er zo graag naartoe. Misschien hou ik van poëzie omdat een dichtregel op de Utrechtsebrug lijkt?’
‘Wat zeg je?’
‘Tegen half zeven kwam ik thuis, ik was eindelijk moe.’
‘Toen ben je gaan slapen.’
| |
| |
‘Elke morgen om half acht begon die boormachine.’
‘Wat erg voor je. Maar nu iets anders, je moet niet van die akelige brieven schrijven, daar word ik ongelukkig van. Zeker als je je van alles in je hoofd haalt. Waarom doe je dat?’
‘Om tien uur werd ik weer wakker, ik hoopte dat ik nog even wegdommelde.’
‘Zeg Jacob, ik hoor de sleutel in de voordeur, je vader komt thuis. Weet je wat? Je gaat in bad zitten, met een glaasje wijn. Als je dan nog niet kan slapen mag je terugbellen.’
‘Zult u niet ophangen?’
Dan zeg ik, terwijl ze al opgehangen heeft: ‘Ik heb vervelende dromen.’
Mijn vader had een kamer buitenshuis, op de Lage Barakken in Maastricht. Eduard is er een keer geweest om een lamp te vervangen. Het was een eigenaardige kamer zei hij: er hingen prentjes van heiligen en mooie jongetjes. Er hingen pausen, Pius xii, Leo xiii, en een speciaal portret van Johannes Paulus ii.
‘Hij had een nisje gemaakt aan de muur,’ zei Edu, ‘een houten doosje, en daaromheen had hij bloemen gedrapeerd. Daaronder lagen op een apart tafeltje fijngewreven bloemblaadjes. Het doosje hing in een grote goudgerande lijst, met een fietslampje erboven dat aangesloten was op een transformator. Het was zo'n vreemde sfeer, al die plaatjes, eigenlijk behoorlijk kitscherig. In het nisje hing een foto.’
Ik was verbaasd, ik vroeg mij af waarom Edu mij dit vertelde.
Edu zei: ‘“Je bent een verstandige jongen,” zei vader, “je zegt hier niets van.” Weet je,’ zei Edu, ‘ik zou je iets moeten vertellen, maar ik durf het niet.’
‘Zeg het maar,’ zei ik.
‘Die foto in dat nisje... dat was een foto van een jongetje!’
| |
| |
Ik loop langzaam naar mijn bureau als ze de verbinding heeft verbroken en ik kijk naar mijn aantekeningen. Wat ik lees is onsamenhangend, onduidelijk. ‘Het heeft geen zin om in paniek te raken,’ zeg ik tegen mezelf, ‘morgen denk je er anders over.’ Maar ik kan het gevoel niet van me af zetten dat ik nog steeds niet opgeschoten ben, dat ik eigenlijk nog helemaal niets heb gedaan.
En weer neem ik een velletje van het riod-stapeltje, en weer leg ik het terug zonder dat ik het gelezen heb.
Mijn vader kwam een keer bij me langs in Amsterdam, dat is alweer jaren geleden. Hij wilde gaan koffiedrinken, met mij. Maar ik kon het niet. Ik kon hem niet te lang om me heen hebben, dus werkte ik hem met een lullig smoesje de deur uit. Hij liet een tientje achter op mijn bureau zodat ik een van deze dagen een biertje kon drinken op zijn gezondheid. We namen afscheid op de drempel voor het huis, hij gaf me een hand en deed met de andere hand een half mislukte poging om me een bemoedigend klopje op mijn schouder te geven. ‘Als er dagen zijn waarop je je niet zo lekker voelt moet je oefeningen doen,’ zei hij, ‘ik kan je daar wel een boekje over geven.’ Toen hij over de brug liep zag ik de gedrongen gestalte, de ronde, afhangende schouders, het groene jagersjasje. De onhandigheid, de hulpeloosheid. Ik liep naar binnen en haalde in de gang een paar keer diep adem.
Zij sterft in duizelingwekkende schoonheid, o, hoe mooi sterft zij niet. Mijn moeder staat in de vlammen, het haar rond haar hoofd is roodgloeiend, het ziet eruit als de gespiraleerde draadjes van een elektrisch straalkacheltje. Ze wenkt met haar brandende handen.
Ik blijf staan.
En ik blijf schreeuwen: ‘Zet die muziek af.’ En tegelijk denk ik: maar de muziek is al verdwenen. Ik hoor mezelf gillen: ‘Zet die muziek af, ik kan er niet meer tegen.’ Mijn ogen
| |
| |
tranen van de pijn, de donder rolt als daverend trompetgeschal over het dak, de wekglazen rinkelen op de planken.
Ik denk: ik moet terug, ik moet bedenken waar het begon.
Ik herinner me dat eerst mijn vader in de vlammen stond. En dat hij even daarvoor nog in de kamer was. Hij riep in paniek: ‘Ga allemaal naar buiten jullie, de voorkant staat in brand.’
Maar iedereen bleef staan.
Ik herinner me dat ik toen al schreeuwde.
Ik herinner me dat de muziek allang was afgezet toen ik toch door bleef schreeuwen.
Ik moet verder terug, denk ik, ik moet terug naar toen ik naar beneden kwam.
Het was heel vroeg in de ochtend. Iedereen sliep, behalve mijn vader. Hij had de radio aanstaan: klassieke muziek, veel te hard. De muziek deed pijn aan mijn oren, ik werd razend. Mijn woede was zo buitensporig dat ik bang was dat ik mijn vader om zou brengen. Ik haatte de herrie, ik haatte de muziek: hij wist dat. De radio stond zo verschrikkelijk hard omdat hij ons wilde treiteren, tot het uiterste wilde brengen. Met zijn onuitstaanbare muziek.
Hij wilde dat we hem zouden vermoorden, ik wist het zeker. En het zou gebeuren!
Ik zei tegen mezelf dat ik kalm moest blijven; ik mocht vooral niet laten merken dat ik woedend was. Of eigenlijk in paniek. Maar ik rende naar beneden, eerst de zoldertrappen, daarna de trappen naar de benedenverdieping af, met twee, drie treden tegelijk.
Toen ik de kamer binnen stormde zaten ze daar allemaal: mijn vader, maar ook mijn moeder, mijn broer, mijn zus. Zij waren het dus die de muziek zo hard hadden aanstaan en mij tot razernij hadden gebracht. Ik huilde van woede en teleurstelling, dat zij het allemaal waren. Dat niemand mij gewaarschuwd had, dat ik alleen op zolder was achtergebleven terwijl die gevaarlijke muziek met hamerende mokerslagen
| |
| |
door het huis denderde: met steeds harder mokerende pauken en schetterende bekkens. De pijngrens was allang gepasseerd, alle kamers, het trappenhuis en de zolderverdieping waren gevuld met een snijdend, brandend geluid. De muziek die mij tot in de uiterste hoek van de zolder dreef, die langzaam maar gestaag uitdijde tot een gigantische ruimte. In de linkerbovenhoek van het dak dreef een donker gat, waarin ik verloren raakte als een vlieg in een kathedraal.
Ik was werkelijk in paniek.
En toen begon ik te schreeuwen.
‘Zet die muziek af,’ schreeuwde ik. ‘Zet godverdomme die muziek af, ik word gek van die muziek. Begrijpen jullie dat dan niet?’ Eduard stond op en hij zette de muziek af. Tegelijk barstte er een zwaar onweer los en vloog de voorkant van het huis in brand. Het vuur verplaatste zich razendsnel en schichtig als een hagedis over het hout. En ineens brandde mijn moeder, haar hoofd gloeide, van haar handen lekten grommende vlammen, als bij brandend plastic, op de parketvloer. Ze wenkte mij.
Ik zou dus iets moeten besluiten, maar ik weet het niet meer. Ik laat alles even rusten en hoop dat ik op een onbewaakt moment een lumineuze inval krijg. Een briljant idee waardoor de verschillende stukjes in elkaar willen passen. Om de tijd door te komen loop ik colleges die me interessant lijken.
Er is al wat onrust als het filmpje draait.
‘U ziet dat de proefpersonen bereid zijn tamelijk ver te gaan omdat het een autoriteit is die de opdrachten geeft,’ zegt doctor Ludovics terwijl hij de projector stilzet. ‘Interessant is in dit geval niet dat mensen doen wat ze opgedragen wordt, maar waarom ze dat doen.’ Hij ontsteekt de lichten. ‘Uit de psychologie van de massa weten we dat het morele en zedelijke raster van waaruit mensen in de massa handelen anders is dan het raster dat ze als individu hanteren. Het lijkt wel alsof de massa bij het individu een ander raster ge- | |
| |
nereert. De vraag is of bij een autoriteit iets dergelijks het geval is. Levert de autoriteit van het geloof, van de ideologie, van het vaderland, of in dit geval van de wetenschap een ander gewetensraster op? Anders gezegd, heeft het individu onder verschillende omstandigheden een verschillend geweten tot zijn beschikking? Is het in staat normen en waarden aan te passen?’
‘Maar wat is nu eigenlijk de relevantie van dit soort onderzoek?’ vraagt een studente in een gerafelde regenjas met felrood geverfd haar; ze draagt dienstkistjes aan haar voeten.
‘Interessante vraag, maar laten we even afzien van de praktische relevantie. Waar het hier om gaat is dat er mensen zijn die zonder meer doen wat hen opgedragen is en niet protesteren.’ Ludovics wil zijn verhaal voortzetten, maar het meisje laat zich niet van de wijs brengen.
‘Neemt u mij niet kwalijk, Herr Professor, ik heb het niet over de praktische of de wetenschappelijke relevantie, maar over de relevantie überhaupt. Die relevantie is wel degelijk belangrijk.’
‘U hebt natuurlijk gelijk mevrouw wanneer het gaat om de praktijk van alledag. Maar dat is nu even niet aan de orde; het gaat hier om een experiment. Om wetenschappelijk onderzoek. Voor dat onderzoek kies je de parameters die wetenschappelijke relevantie hebben.’
‘Is wetenschappelijk onderzoek dan waardevrij?’
‘Nee, dat is het niet, naar mijn persoonlijke overtuiging. Maar in hoeverre wetenschappelijk onderzoek bepaald is door waarden, en of die bepaaldheid een rol moet spelen in het onderzoek, dat is een kwestie die voor het moment ietsje te ver voert.’
‘Habermas meent anders, in zijn analyse van de vraag of bij onderzoek andere dan wetenschappelijke overwegingen een rol spelen, dat de vraag of iets waar, juist of waarachtig is wel degelijk een rol speelt, of tenminste zou moeten spelen.’
| |
| |
‘Habermas heeft behartenswaardige dingen gezegd mevrouw, dat is zeker waar, maar zijn toespelingen op het goede, of als je het anders wilt zeggen, op de moraal als voorwaardenscheppend bij onderzoek zijn vaag, warrig en aanvechtbaar, zoals hij overigens zelf heeft gezegd. Het zijn voor hem niet zozeer uitgangspunten als wel overwegingen. En in die zin wel degelijk interessant, of relevant, als u die term wilt gebruiken. Maar wat dat betreft is het niets nieuws: de vraag naar de plaats van het geweten bij wetenschappelijk onderzoek heeft met name na de Tweede Wereldoorlog terecht een grote rol gespeeld. Maar dat is, lijkt mij, een andere discussie...’
‘Dat lijkt mij niet. De proefpersoon neemt op gezag van de wetenschap aan dat wat hij doet goed is.’
‘Ik heb het niet over goed of slecht gehad. Ik wil het daar ook niet over hebben.’
‘Maar zouden we het daar niet wél over moeten hebben?’
Het geroezemoes in de zaal wordt sterker, een paar studenten roepen dat het meisje moet gaan zitten en haar mond moet houden. Het meisje verheft haar stem.
‘Het gaat er hier om of de wetenschap autonoom is, of alleen zij de relevantie van het onderzoek bepaalt. U beweert dat dat zo is, maar dat is een drogreden. Het is niet de wetenschap maar de maatschappij die bepaalt wat de waarde van het onderzoek is.’
Op dat moment bemoeit een student zich met de discussie.
‘Wij zijn hier niet gekomen om te discussiëren maar om te leren. Als u de maatschappij verantwoordelijk wilt stellen voor onderzoek dan moet u naar buiten gaan en een andere maatschappij maken!’
Ludovics wendt zich tot de zaal en neemt het ineens voor het meisje op.
‘Het onderzoek heeft wel degelijk maatschappelijke relevantie en is niet alleen een waardevrij product, maar ook een
| |
| |
uitnodiging tot een kritische houding uberhaupt. In zoverre heeft u gelijk, jongedame, als u lastige vragen stelt bij het onderzoek. Ik wil er wel een paar formuleren. Je zou bijvoorbeeld kunnen zeggen: is het zo gek dat de proefpersoon ervan uitgaat dat de onderzoeker weet wat hij doet, of zelfs vertrouwen heeft in de menselijkheid van de onderzoeker? In de menselijkheid van zijn medemens überhaupt? Zou de proefpersoon gezegd worden dat de proef pertinent onmenselijk lijden en misschien zelfs de dood tot gevolg heeft, met de nadruk daarop in plaats van op het belang van de proef voor de wetenschap, dan zou die waarschijnlijk anders beslissen. Er is in het instructiefilmpje, als u goed hebt opgelet, namelijk ook te zien dat het gewetensconflict bij sommigen groot is. Wat was het nut van de operatie? In hoeverre konden de proefpersonen werkelijk concluderen dat wat ze deden onmenselijk was? Hoe groot was de morele druk om zich aan het gezag van de onderzoeker te onderwerpen? Werd verzet, op welke manier dan ook, afgestraft? Het is niet vreemd dat mensen die zijn opgevoed met het idee dat gezag vanzelfsprekend is op deze manier reageren. Er spelen bij dit soort onderzoek te veel factoren een rol om een eenduidige conclusie te rechtvaardigen. U kunt zich zelfs afvragen wat het voor wetenschappers zijn die proeven bedenken waarin onschuldige mensen tot monsters gemaakt worden. Of wat het voor wetenschap is die de resultaten van dit soort onderzoek interessant genoeg vindt om het te bediscussiëren. Allemaal interessante vragen, maar voor het moment wilde ik mij beperken tot de verbluffende en zichtbare kneedbaarheid van het geweten. Misschien wel om uiteindelijk terecht te komen bij de vraag wat voor maatschappij het is die het individu niet voor dergelijke dilemma's beschermt, wat voor maatschappij het is die het individuele geweten niet weerbaarder maakt.’
Het is flink warm buiten, studenten zitten in groepjes in het gras. Na het college probeer ik het meisje aan te spreken. Zij
| |
| |
kijkt mij aan alsof ik iets onbehoorlijks heb gezegd en loopt met forse passen een andere kant op. Ik blijf in verwarring op het betegelde voetpad staan dat dwars over het grasveld loopt. Ik voel me door alle studenten bekeken.
|
|