| |
| |
| |
2
De bel ging, ik wist wat er zou gaan gebeuren. De deur van vaders kamer ging open, hij kwam naar buiten en bleef op de overloop staan luisteren. Martha liep vanuit de keuken naar de voordeur en deed open. Ik hoorde haar stem en de stem van een vreemdeling.
‘Nee, we hebben geen oude kleren,’ zei Martha, ‘of misschien toch.’ En ze liep naar de kelder waar zakken met oude kleren stonden. Het bleef stil boven. Ik wist dat vader nog steeds op de overloop stond, hij bleef luisteren. Martha kwam terug, ze had wat oude kleren in een overhemd geknoopt en gaf het pakketje af.
De stem aan de deur vroeg nog iets, maar ik kon niet horen wat.
‘Nee,’ zei Martha, ‘ik heb niets te eten, misschien de volgende keer.’ En ze deed de deur dicht.
Ze wilde terug naar de keuken. Ik hoorde de stem van vader: ‘Wacht eens even jij.’ Zijn stem klonk niet vriendelijk. Martha was onderhand in de kinderkamer, ze leek bevroren toen ze stil bleef staan. Vader kwam met zware stappen over de trap naar beneden. Ik hoopte dat hij door een van de spiegels zou worden opgeslokt want ik wilde niet dat hij Martha ging ondervragen. Maar vader liep de spiegels voorbij zonder dat er iets gebeurde. Even later stond hij tegenover Martha en hoorde haar uit.
‘Wie was dat?’
‘Dat was een vrouw, ze vroeg om kleren,’ zei Martha.
‘Wat zei jij toen?’
‘Ik ben in de kelder gaan kijken of er nog kleren waren.’
‘Heb je haar toen in de deur laten staan?’
| |
| |
‘Ja.’
‘Dat mag je nooit meer doen, hoor je dat? Die vrouw had wel naar binnen kunnen komen.’
‘Ik moet het vuur onder de was afzetten.’ Martha wilde naar de keuken lopen.
‘Die was kookt niet over. Wat heb je haar gegeven?’
‘Dat weet ik niet meer, ik heb wat kleren in een hemd gedraaid.’
‘Wat voor kleren? Wat voor kleren waren dat?’
‘Dat weet ik niet precies meer. Moet ik soms bijhouden wat voor kleren ik weggeef?’
‘Niet brutaal worden jij.’ Ik hoorde dat vader kwader werd. ‘Ik wil precies weten wat voor kleren jij aan die vrouw hebt gegeven. Wat was dat voor overhemd waar je ze in had gestopt?’
‘Een oud overhemd van Eduard.’
‘Niet van mij?’
‘Niet van u, nee.’
‘En wat nog meer?’
‘Sokken, een broek, een jas geloof ik.’
‘Welke jas? Die bruine, die ik vorig jaar droeg?’
‘Nee, die niet.’
‘Welke dan?’
‘Dat kinderjasje van Jacob en de winterjas van Eduard.’
‘En toen?’
‘Toen ging ze weg.’
‘Ze ging niet weg, dat heb ik gehoord.’
‘Ze vroeg of ik iets te eten had.’
‘Heeft ze het nog over mij gehad?’
‘Nee.’
‘Weet je dat zeker?’
‘Waarom zou ze het over u hebben?’
‘Je moet niet brutaal worden, meisje. Ik moet weten wat die vrouw heeft gezegd.’
‘Ze heeft niets over u gezegd.’
| |
| |
‘Je mag mensen niet zomaar in de deur laten staan.’
‘Moet ik de deur dichtdoen als ze staat te wachten?’
‘Ze kunnen naar binnen komen en van alles meenemen. Ga nou maar naar de keuken, jij.’
Vader liep de trap op. Martha ging naar de keuken en tilde de wasketel van het vuur.
Even later kwam vader opnieuw naar beneden. Hij liep de keuken in.
‘Hoe zag die vrouw eruit?’
‘Daar heb ik niet op gelet.’
‘Zie je nou wel, dat je niet oplet.’
‘Ik weet het niet meer. Ik dacht...’
‘Je moet niet denken, je moet weten wie er aan de deur staat, je hebt niet op haar gelet.’
‘Ik heb wel op haar gelet.’
‘Je hebt niet op haar gelet... en je mag niet liegen!’
Martha stond in de keuken en keek vader aan. Ik was bang dat ze zou gaan huilen. Vader zag dat ze tegen haar tranen vocht. Hij kuchte en nam de alpinopet van zijn hoofd.
‘Je moet in het vervolg opletten wie er aan de deur komt, en ga nu maar door met de was.’
Zijn stem klonk wat vriendelijker. Hij draaide zich om en liep de kinderkamer door naar de trap. Ik zag dat Martha huilde toen ze de was met een houten lepel uit het kokende sop haalde en in een ketel met koud water legde.
Even later kwam vader nog een keer naar beneden. Hij ging in de opening van de keukendeur staan, hield de alpinopet voor zijn buik in zijn handen. Hij was nerveus en verlegen.
‘Als er zo meteen iemand aanbelt moet je niet opendoen.’
Martha keek naar hem. ‘Ik zal niet opendoen,’ zei ze.
‘Je hoeft niet te huilen als ik naar beneden kom,’ zei hij, ‘het is niet zo erg als ik dit soort dingen vraag. Je moet maar denken dat ik het niet expres doe... Je moet maar denken dat ik ziek ben.’
| |
| |
*
Ik had er een hekel aan als mensen iets over mijn familie vroegen, ik wist nooit wat ik zeggen moest en, wat lastiger was, ik wist vooral niet wat ik niet zeggen moest.
Meestal ging het over mijn vader. Hij was vreemd, hij werkte niet, fietste veel, wandelde, ging elke morgen om zeven uur naar de kerk. Hij hoorde nergens bij, praatte over ingewikkelde onderwerpen, zei dingen waar niemand iets van begreep. Hij ging nauwelijks met andere mensen om, de enige die hij vaker zag was een imker die met zijn zuster aan het water woonde. Hij hield zelf ook bijen, mijn vader, de korven stonden achterin de tuin.
De groentevrouw vroeg hoe het met vader was. ‘Goed,’ zei ik aarzelend. Ik was op mijn hoede.
‘Is hij thuis?’
‘ja.’ ‘Ik wist dat ik niet meer moest zeggen dan nodig was.
‘Hij is vaak weg hè?’
‘Hij gaat fietsen.’
‘Waar naartoe?’
‘Ik weet het niet.’
Niemand wist het, en niemand vroeg het.
‘Hij gaat vaak fietsen hè, je vader?’
Er was iemand in de winkel gekomen.
‘Ja,’ zei ik.
‘Waarom doet hij dat?’
‘Omdat hij ziek is,’ zei de vrouw die net binnengekomen was.
‘Is dat zo?’ vroeg de groentevrouw.
‘Ja,’ zei ik.
‘Wat heeft hij dan?’
‘Hij is ziek in zijn hoofd,’ zei ik.
‘In zijn hoofd?’
‘Hij is op zijn hoofd geslagen, in de oorlog. In Duitsland,’ zei de vrouw naast mij.
| |
| |
Ik wist niet of het waar was wat zij zei, maar het beviel me wel omdat het interessant genoeg klonk.
‘Toen hij terugkwam was hij ziek, hij kon niet meer werken,’ zei ik. De roddelachtige, een beetje geheimzinnige sfeer vond ik prettig, ik had het gevoel dat het belangrijk was wat ik te zeggen had.
‘Is dat zo?’ vroeg de groentevrouw.
‘Ja.’
‘Erg hè,’ zei ze tegen de vrouw.
‘Ja,’ zei de vrouw, ‘met zo'n gezin. Hij gaat fietsen omdat hij niet stil kan zitten.’
‘Hij loopt op en neer door de kamer,’ zei ik. ‘Als we aan tafel zitten staat hij op en dan loopt hij weg.’
‘Zomaar?’
‘Zomaar, hij is vaak zenuwachtig, daar kan hij niets aan doen.’
‘Verschrikkelijk,’ zei de groentevrouw. ‘Daarom is moeder gaan werken?’
‘Daarom is moeder gaan werken.’
‘Zo'n flinke vrouw, wat deed je vader voordat hij ziek werd?’
‘Hij is letterkundige.’
‘Letterkundige?’
‘Hij werkte voor een krant,’ zei de vrouw naast mij.
‘Toch niet hier?’
‘Nee, dat was voor de oorlog, geloof ik.’
‘In de oorlog?’
‘Ik weet het niet.’
‘Hij bemoeit zich nooit met iemand,’ zei de groentevrouw.
‘Hij gaat wel eens naar Ritzen,’ zei de ander.
‘De broer van Rita?’
‘Ritzen houdt bijen en Lelieveld ook.’
‘Wist je dat Ritzen bij de politie is geweest?’
‘O ja? Waarom?’
‘Er was iets met de jongetjes van Zomers, die zeiden dat
| |
| |
Ritzen eh...’ Ze keek veelbetekenend naar mij.
‘Dat geloof ik niet,’ zei de vrouw, ‘Ritzen is een nette man.’
‘Ben jij wel eens met je vader mee geweest?’ vroeg de vrouw van de groenteman en ze overhandigde me een volle tas met boodschappen en een appel om op te eten.
‘Ja,’ zei ik, ‘ik heb met mevrouw Ritzen in de keuken gezeten, daarna zijn we naar de bijen gaan kijken.’
‘Moet ik de boodschappen opschrijven?’ vroeg ze.
‘Ja,’ zei ik en ik liep de deur uit.
Ik was trots toen ik buitenkwam, omdat ik uit een bijzondere familie kwam, omdat mijn vader een bijzondere man was. Maar eenmaal onderweg naar huis bekroop me het gevoel dat er iets niet goed was gegaan.
Het was heet twee dagen later. De tijd op school ging tergend langzaam, de grote wijzer kroop onbarmhartig traag naar de twaalf. Er was al een keer gezegd dat ik niet naar buiten mocht kijken, en nu, net voordat het vier uur zou zijn, kreeg ik strafwerk dat ik door mijn vader moest laten ondertekenen.
Ik wilde niet naar huis, dus op het plein begon ik langzamer te lopen. Als ik geluk had was vader weg en kwam hij vanavond pas laat of helemaal niet terug. Vrachtwagens denderden over het grind en joegen het stof meters omhoog. Midden op het plein stond een man in een blauwe overall, hij had zijn bovenlijf ontbloot, het torso van de blauwe stof hing vanaf zijn middel los naar beneden. Hij wachtte tot een wagen was gepasseerd, verdween voor een paar momenten in het stof, daarna zag ik hem de handkar, waarop zware, roestige stukken ijzer lagen, het plein over duwen.
Martha stuurde mij meteen naar boven toen ik thuiskwam, vader moest me spreken. Ik was flink ongerust toen ik naar boven liep.
‘Ben jij eergisteren bij de groenteman geweest?’
| |
| |
‘Ja,’ zei ik. Ik schrok.
‘Heb jij daar over mij gepraat?’
Zoals ik niet wist wat ik tegen anderen moest zeggen als ze over mijn vader vroegen, zo wist ik nooit wat ik tegen hem moest zeggen om hem niet overstuur te maken.
‘Ze vroegen naar uw beroep,’ zei ik.
‘Wat heb je gezegd?’
‘Ik zei: letterkundige.’
‘Waarom?’
‘Omdat ik dat een keer heb gehoord.’
‘En wat zei je nog meer?’
‘Ik heb gezegd dat u invalide was.’ Ik voelde me ellendig toen ik het zei.
‘Maar wat heb je precies gezegd?’ zei hij.
Ik was bang; er was iets in zijn stem.
Ik zei wat ik gezegd had, wat de vrouwen gezegd hadden.
‘Jij mag daar nooit meer over praten,’ zei hij. ‘Nóóit meer, heb je me gehoord?’
‘Maar waarom mag niemand weten dat vader ziek is, ik weet nooit wat ik moet zeggen! Waarom is hij niet ziek zoals andere mensen?’
Moeder keek naar mij: ‘De meeste mensen die ziek zijn hebben iets dat je kan zien. Vader is soms ongelukkig, en dan zegt hij wel eens iets vreemds. Of dan wordt hij kwaad terwijl er niets aan de hand is. Daar moet je niet verdrietig van worden.’
‘Soms ben ik bang dat er iets gebeurt.’
‘Er gebeurt echt niets.’ Moeder streek door mijn haar.
‘Maar ik ben bang!’
‘Je moet niet bang zijn, hij kan er niets aan doen.’
‘Wat moet ik dan zeggen in het dorp?’
‘Zeg maar niets.’
‘Soms vraagt iemand wat voor ziekte vader heeft.’
‘Dan zeg je dat vader ziek is geworden in de oorlog, dat hij
| |
| |
in Duitsland gevangen heeft gezeten.’ En ze riep naar Martha dat ze me naar bed moest brengen.
Ik vroeg het aan vader een paar dagen later, toen hij niet meer zo in paniek was.
‘Is het erg om ziek te zijn?’
‘Ziekte is een genade,’ zei hij.
‘Waarom zijn mensen ziek als God ze net zo goed beter zou kunnen maken?’
‘Ziekte is een genade, maar het is ook een mysterie.’
‘Mag ik niet weten waarom u ziek bent?’
‘God laat mensen lijden, niet om ze te straffen, maar juist om ze te belonen.’
‘Dat begrijp ik niet.’
‘Een mysterie hoef je niet te begrijpen, dat moet je aannemen! God is het grootste mysterie.’
‘Maar waarom dan?’
‘Het is niet goed om alles te willen weten, jongetje. Kennis is een genade, maar het is ook een zonde.’
*
Het was een hete, droge zomer. Mijn broer zat gekluisterd aan de radio en volgde de Tour, mijn zus probeerde in de herrie van de verslagen haar studieboeken door te nemen en het huishouden aan kant te krijgen. De sfeer was de afgelopen tijd gespannen. Mijn broer was een keer blijven zitten op school en dreigde het voor de tweede keer niet te halen. Martha deed haar examens voor de verpleging en zou het huis uit gaan.
Even daarvoor was de politie aan de deur geweest. Moeder ontving de agenten in de voorkamer. De deur ging dicht, wij bleven in de kinderkamer achter waar het eten was opgediend. We hoorden de gedempte stemmen, ze klonken kabbelend, rustig. Toch wisten we alle drie direct dat er iets ver- | |
| |
velends aan de hand was.
Toen de politie weer was vertrokken kwam moeder de kinderkamer in, ze nam de telefoon van de haak, draaide een nummer, nam de hoorn mee de kamer in en sloot de deur. We hoorden haar zachtjes praten: haar stem klonk beheerst, af en toe was er een lichte stemverheffing.
Het eten stond op tafel koud te worden.
Ineens was vader daar.
‘Weten jullie wat er in Berg aan de Maas is gebeurd?’
Hij hoestte zijn nerveuze kuchjes tussen de woorden door. Moeder trok de kamerdeur open, legde de hoorn op de haak.
‘Ernst, laten we naar boven gaan.’
‘Weten jullie wat er is gebeurd, of weten jullie dat niet?’
Vaders stem klonk dwingender.
‘Ernst, alsjeblieft, niet waar de kinderen bij zijn.’
‘Als ik naar de politie ga moeten zij weten waarom.’
‘Doe nou eerst je jas uit.’
Vader stapte het trapje naar de kinderkamer op, struikelde, bleef op de bovenste tree staan. Martha deed haar best om het niet te laten merken, maar ze begon achter haar handen te grinniken. Moeder kwam de kinderkamer binnen.
Het eten stond op tafel, niemand maakte aanstalten om op te scheppen, niemand bewoog, niemand zei iets. Het was de hele dag drukkend geweest, het was nog steeds benauwd.
‘Ga jij nou niet zitten lachen,’ zei moeder tegen Martha. Mijn zus keek haar met grote ogen aan.
Moeder liep naar vader, nam hem bij de arm. Die trok terug, alsof hij schrok.
‘Jij moet verdomme van mij afblijven,’ zei hij. ‘Ik wil niet dat je aan me komt!’
Ik zag druppeltjes op zijn voorhoofd. Hij tastte in zijn broekzak, haalde er een grote, witte zakdoek uit en veegde er het zweet mee weg.
| |
| |
‘Kom in ieder geval naar de kamer,’ zei moeder. Ze ging voor hem staan en keek hem aan.
‘Zij moeten weten...’
‘Zij moeten niets weten! Wij moeten even praten!’
Hij aarzelde, het leek alsof hij nog iets wilde gaan zeggen, maar hij draaide zich om en liep langs moeder en langs ons heen, de voorkamer in.
Daar gebeurde wat al zo vaak gebeurd was: we hoorden de opgewonden stem van vader, de rustige, maar dwingende stem van moeder. Hij liep op en neer - het zenuwachtige geluid van zijn schoenen op het parket. De eerste zinnen konden we goed verstaan, omdat zijn stem een ruzieachtige, verongelijkte toon had, omdat hij de woorden nadrukkelijk uitsprak, half riep. Later werd hij rustiger. Intussen schepte Martha de soep op, we lepelden die zwijgend van onze borden en luisterden.
‘Ik moet mij aangeven.’
‘Doe nou eerst je jas uit, en vertel wat er is gebeurd.’
‘Ze hebben me gezien?’
‘Wie heeft je gezien.’
Moeder drukte de kamerdeur dicht, nadrukkelijk maar beheerst. We konden alleen nog maar horen wat hij zei, maar wat moeder zei konden we niet meer verstaan.
‘Hij keek me aan toen ik op mijn fiets stapte. (harde stem) Jij weet net zo goed dat ze mij zoeken. Ik heb ze zien vertrekken. Er is iets duivels aan de hand, en ik heb ermee te maken. Gisteravond liepen daar twee mannen, ze hebben mij een paar keer aangekeken! (harde stem) Alle twee! Ze moeten iets geweten hebben. Het was duidelijk dat ze mij in de gaten hielden. (harde stem) Ik ben teruggegaan, ja zeker. Omdat ik wilde weten of ik me niet vergist had. Ze waren er niet meer. Maar natuurlijk. (harde stem) Dáárom. Anders hadden ze daar nog wel gestaan toen ik terugkwam. Ze zijn toch ook hier geweest? (harde stem) Omdat ik dat weet! Ik kan beter naar hen toegaan, voordat zij naar mij komen.’
| |
| |
Toen werd de stem van vader zachter.
‘Dat weet jij beter dan ik. Op de markt. Een jongen bij de pastorie. Of ik het nou wel of niet gedaan heb. Alleen maar over mij. 's Nachts natuurlijk.’
Uiteindelijk gingen vader en moeder de trap op, naar hun slaapkamer.
‘Wat is er in Berg gebeurd?’ vroeg ik.
Martha verzamelde de borden met de lepels, zette ze op de hoek van de tafel, trok de schaal met aardappelen naar zich toe en begon op te scheppen.
‘Misschien zou je even kunnen wachten,’ zei Edu geërgerd.
Martha schepte door.
Ik hield mijn mond.
‘Huh, moet je weer...’
Edu stond op het punt om kwaad te worden. Ik kon dat horen aan de nerveuze luchtpufjes tussen zijn woorden. Martha schoof de aardappelschaal door naar mij en trok het juskommetje naar zich toe; net iets te driftig, de jus gutste over de rand.
‘Ik heb honger!’
‘Huh, we hebben allemaal honger.’
‘Dan scheppen we toch allemaal op.’
‘Dat doen we niet.’
Edu trok de schaal met bruine bonen weg.
‘Geef hier die schaal, ja! Het is toch nergens voor nodig dat het eten koud wordt.’
Het bleef even stil.
Het gras op het gazon was droog en op sommige plekken bruin. In de verte startte de motor van een auto, ik hield er rekening mee dat ze vader kwamen ophalen.
‘Daar zijn graven omgetrokken, beklad.’
Martha trok de schaal met bruine bonen naar zich toe, een beetje voorzichtig. Edu protesteerde dit keer niet.
‘Huh, hoe weet jij dat?’
De stem van Edu klonk verontwaardigd.
| |
| |
‘Heb ik gehoord.’
‘Wat heb je gehoord?’
Ik hoorde zelf dat mijn stem angstig klonk.
‘Er was een graf leeggehaald.’
‘Onzin.’
‘Niets onzin, het is waar wat ik zeg.’
‘Wat heeft vader daarmee te maken?’
Ik probeerde het gewoon te zeggen.
‘Huh, niks natuurlijk.’
‘Waarom zegt hij dan dat hij er iets mee te maken heeft, hè?’
Martha ergerde zich.
‘Dat zegt hij, huh, niet.’
‘Dat zegt hij wel.’
Ik was bang dat ik zou gaan huilen.
‘Dat denkt hij alleen maar.’
Eduard probeerde zijn stem gerust te laten klinken maar ik kon horen dat hij ook nerveus was.
‘Maar waarom denkt hij dat dan?’
Het bleef weer even stil.
‘Ze moeten niet zo ingewikkeld doen.’
Martha was kwaad, ze begreep nooit waarom vader zo moeilijk deed en ze liet dat ook merken. Ze prakte haar aardappelen, roerde er de bonen door, nam een bal gehakt van de vleesschaal.
Ik was bang dat vader naar beneden zou komen en opeens in de kamer zou staan.
‘Dat hij denkt dat hij het gedaan heeft, dat is zijn ziekte.’
Eduard stond op van tafel en ging voor het raam staan. ‘Maar hij heeft het niet gedaan!’
‘Kom nou aan tafel zitten,’ zei Martha, ‘je laat je eten koud worden.’
‘Ik wacht tot ze naar beneden komen.’
‘Dat kan lang duren.’
Eduard bewoog niet. Toen pulkte hij van zijn linkerarm
| |
| |
het roofje van een wondje los, keek ernaar, stak het in zijn mond en at het op. Dat deed hij steeds als hij nerveus was. Hij krabde zijn exceemhanden open, trok de schilfers en de wondkorstjes van zijn huid en stak ze in zijn mond.
‘Blijf daar nou niet zo koppig staan en kom eten,’ zei Martha en ze legde haar vork naast haar bord. Eduard probeerde het raam nog een stukje verder open te zetten, wat niet ging omdat het tegen een houten blokje drukte. Hij ging weer zitten, maar hij schepte niet op.
‘Vader was vannacht thuis,’ zei hij.
‘Hij was laat!’
Martha's stem klonk nuchter.
‘Hoe weet je dat?’ Ik zag dat Edu opnieuw kwaad dreigde te worden.
‘Je hoeft niet kwaad te worden als ik dat zeg. Als vader thuiskomt dreunt het hele huis. Jij hebt hem ook gehoord. Ik heb je op de gang met moeder horen praten.’
Martha keek Edu aan, ze schoof hem de aardappelen toe. ‘Hier, eet wat.’
Eduard stond opnieuw op van tafel, woedend nu, en liep de tuin in. Martha keek hem na.
‘Wat heeft die nou weer?’
Ze keek mij aan.
‘Je hoeft niet bang te zijn,’ zei ze, ‘vader blijft boven bij moeder.’ Ze nam mijn bord van tafel en schepte een portie eten op.
Middenin de nacht was er plotseling een boel herrie. Ik hoorde deuren dichtsmijten, vader liep een paar keer de trap op en af. Hij bleef tenslotte beneden in de kamer en zette de pick-up hard aan. Ik hoorde dat moeder naar beneden liep. Even later werd de muziek uitgezet en sloeg de buitendeur dicht. Moeder kwam de trap op.
Het was stil. Ik dacht dat er niemand meer in huis was. Ik was niet eens bang, eerder opgelucht. De volgende morgen
| |
| |
zat vader niet aan de ontbijttafel. Ik dacht dat hij was opgehaald, maar ik durfde het niet te vragen. Martha nam de tafel af, ze keerde de broodrooster om en schudde hem uit op het tafelkleed. Ik keek naar haar, naar haar handen, hoe die de borden en de kopjes op elkaar stapelden, en hoe ze drie, vier stapeltjes tegelijk in haar armen naar de keuken bracht. Ik wilde niet dat ze de verpleging in ging, ik wilde al helemaal niet dat ze het huis uit zou gaan en op kamers zou gaan wonen. Ik zou alleen met vader achterblijven, en met Eduard, die steeds vaker aanvallen van zwijgzaamheid kreeg. Mijn broer kon uren, soms dagenlang geen stom woord zeggen, niet als ik iets tegen hem zei, ook niet als vader of moeder hem iets vroeg. Hij zat op een stoel, aan tafel of in de tuin, en hij zweeg. Op een gegeven moment stond hij dan op en liep de trap op naar zijn kamer, als ik ging kijken waar hij bleef lag hij in zijn bed en sliep.
Een paar dagen later liep vader door de achtertuin naar de achterdeur. De sfeer was al die dagen gespannen gebleven. Ik zat aan tafel en zag hem door het raam. Ik was alleen met hem thuis.
Het regende.
Maar hij liep alsof het niet regende, zoals hij altijd liep alsof de dingen die gebeurden niet gebeurden.
Aan de manier waarop hij liep kon ik zien dat hij geprikkeld was: zijn rug was op een onheilspellende manier licht gekromd. Hij kwam de kinderkamer binnen en zei iets: iets ongewoons, zoals hij altijd iets zei dat anderen nooit gezegd zouden hebben. En dit keer klonk het dreigend wat hij zei. Zoiets als:
‘Wat doe jij daar?’
Of:
‘Waarom zit jij daar aan tafel?’
Ik hield mijn mond, omdat ik wist dat hij wat ik zei zonder meer verkeerd zou uitleggen.
| |
| |
Hij keek naar iets, maar hij keek er tegelijk niet naar.
Ik zag dat hij zijn arm zenuwachtig schokkend van zijn lichaam af bewoog, en hem dan weer terug liet vallen. Dat was een slecht teken: er was iets aan de hand. Ik concentreerde me op mijn boterham, ik durfde niet meer op te kijken.
Hij ging aan tafel zitten.
Ik deed alsof ik niet gemerkt had dat hij nerveus was.
‘Doe jij nou maar niet alsof je nergens van weet,’ zei hij, en hij smakte een boterham op zijn bord, nam de jampot van tafel waar bijna geen jam meer inzat en begon die leeg te schrapen. Hij schraapte snel en woedend. Hij bewoog zijn mes driftig en hard langs de binnenkant van het glas op en neer en wist zo op de bodem van het potje nog wat beleg te verzamelen.
‘Jij moet niet doen alsof je niets weet, jongetje,’ zei hij, ‘mij hou je niet voor de gek.’
Hij peuterde de jam van de bodem en smeerde die op een boterham waar hij geen boter op had gedaan. Toen de bodem leeg was geschraapt, en hij nog maar een miniem hoekje van zijn boterham had bedekt, begon hij opnieuw met zijn mes de wand van het potje te bewerken: driftiger dan zoeven. Opeens schoot zijn mes uit, waardoor er een stukje glas van de bodem af sloeg; dat kon je horen. De bodem zelf brak niet. Je kon zien dat het vader razend maakte dat een stukje glas van de bodem brak. Maar hij liet er niets van merken en schraapte stug door.
Langs de wanden was geen spatje jam meer te halen. Met het puntje van zijn mes schepte hij het laatste beleg uit het potje; je hoorde het stukje glas over de bodem krassen. Ik dacht: hij zal toch niet die jam op zijn boterham smeren, want dan smeert hij het stukje glas mee, maar hij deed het wel. Hij deed dat om mij zenuwachtig te maken, dat wist ik. En ik werd er ook behoorlijk nerveus van, maar ik wilde niet dat hij merkte dat ik zenuwachtig werd. Toen hij het laatste restje jam op zijn brood had gesmeerd, het was nu voor bijna
| |
| |
de helft bedekt, smeet hij de jampot op de rood betonnen vloer stuk. Daarna bleef hij zitten en zei niets meer. Ik dacht: hij zal die boterham niet gaan opeten, maar dat deed hij dus wel. Toen werd ik werkelijk bang, want ik dacht dat hij het stukje glas zou doorslikken en dat dat stukje zijn ingewanden kapot zou maken.
Hij at zijn boterham langzaam, kauwde traag en nadrukkelijk. Ik had willen zeggen: ‘Vader eet die boterham niet op.’
Maar ik zei het niet. Ik durfde zelfs niet te laten merken dat ik bezorgd was. Ik zat aan tafel en wachtte tot het voorbij zou zijn.
Vader smeet de rest van de boterham over tafel tot aan de keukendeur en zei toen woedend: ‘Dat had jij wel gewild hè, dat ik het brood tot het laatste stukje opat.’
Zo was het met vader als hij aanvallen van woede, van paranoia of van achtervolgingswaan kreeg: tegen de avond ging hij weg. Eerst nog na een drama, later als er een drama dreigde. Hij ging tenslotte met een steeds grotere regelmaat gewoon elke avond de deur uit. Hij liep met de fiets aan de hand door het tuinhek, draaide op straat de linkerpedaal naar boven, stapte op, zwaaide zijn been over het zadel en verdween in het donker. Ergens naartoe waar hij tot rust kon komen, dat zei moeder tenminste.
Maar hij werd niet rustiger, hij werd alleen maar rustelozer, banger. Ik dacht dat ik dat kon zien als hij soms een paar dagen later terugkwam. Ik maakte me zorgen om hem, om ons, maar ik was ook blij dat hij weg was.
*
Ik dacht: ik ga dood. Ik dacht: maar ik ga langzaam dood, en het kan me niets schelen.
Ik lag in het gras en voelde de massieve grond van de heuvel zwaar en uitgestrekt onder me. De lucht blauw, zover dat
| |
| |
ik erin verloren raakte. Ik hoorde klokken, iemand riep, in de verte zag ik een fietser aankomen. Het kon me niets schelen als de man ging roepen dat hij ons gezien had. Daarna kreeg ik het gevoel dat de aardkorst een dunne schil was, dat ik erdoorheen zou vallen en door het donker en de diepte zou worden verzwolgen. Maar ook dat kon me niets schelen! Ik zakte weg in een diepe, fluweelzacht schokkende zaligheid: ik dacht ga door, ga door, hou er niet mee op.
Maar hij hield er wel mee op.
Hij zei: ‘Stil, daar komt iemand,’ en hij frommelde mijn dingetje terug in mijn broek. Ik probeerde overeind te komen, ik was half versuft. Hij drukte mijn hoofd naar beneden, siste in mijn oor: ‘Blijf liggen, hij gaat voorbij.’
Ik hoorde de ketting langs de kettingkast, iemand riep voor de tweede keer. Ik voelde zijn arm op mijn borst drukken.
‘Is hij voorbij?’
Het geluid van de fiets verdween naar het water.
Theo stond op en zei: ‘Kom we gaan naar huis.’ Ik durfde hem niet te vragen of hij het nog een keer wilde doen.
Toen we naar huis liepen herinnerde ik mij de godsdienstles over de zonde van het vlees.
Ik zei: ‘Moeten we biechten wat we hebben gedaan?’
Hij schrok en zei: ‘Nee, natuurlijk niet. Als je het wel biecht moet je niet zeggen met wie je het hebt gedaan. Dat is verraad, en dat is ook een zonde!’
Ik hield mijn mond, we liepen verder.
In de avond knielde ik voor mijn bed, boog mij voorover en legde mijn voorhoofd op de planken. Ik bleef zo liggen tot het pijn deed en ik bad langer dan anders.
Maar de zonde was niet vergeven.
De volgende dag liep ik terug naar de rivier. Waar we gelegen hadden groef ik een kuiltje en legde daarin de helft van het zakgeld van die week.
| |
| |
Een paar dagen later groef ik met Theo het geld weer op, we kochten er een half pakje sigaretten voor. Hij lachte mij uit toen ik zei dat ik het geld begraven had omdat we gezondigd hadden. ‘Aan een paar dubbeltjes heeft God niet zoveel,’ zei hij, ‘en als je het toch had willen geven had je het beter in het offerblok kunnen doen.’
Ik probeerde te genieten, maar ik voelde me zondiger dan ik al was. En toch wilde ik hetzelfde doen als wat we een paar dagen eerder hadden gedaan. Ik durfde het niet te vragen. Voordat ik mijn moed bij elkaar had geraapt trok hij zijn korte broek uit en greep door de pijp van de mijne in mijn kruis.
Na een paar jaar greep Theo mij nog steeds in mijn kruis, het waren de eerste jaren van de middelbare school. Hij probeerde mijn pik uit mijn broek te halen. We stonden voor het buffet in de achterkamer, op het marmeren blad stond de pick-up. Ik was bezig een plaat op te zetten.
Ik wilde niet meer dat hij deed wat hij deed, en toch vond ik het lekker. Ik verweerde me zwak toen ik zei: ‘Pas op, mijn vader komt zo thuis.’ Hij ging door en ik betrapte me erop dat ik over de plaat opzetten langer deed dan anders. Ik haalde het antistatische doekje wel tien keer over de groeven, hield de bakelieten schijf schuin en lang in het licht van de zon om te kijken of er een stofje op was achtergebleven. Ik liet de naald expres een paar keer misvallen, om hem opnieuw op de plaat te kunnen zetten en om maar niet van mijn plaats te hoeven komen. Toen eindelijk de muziek speelde bleef ik staan.
Ik kwam klaar en spoot tegen de deurtjes van de kast. Theo bukte zich en likte mijn sperma van het hout. ‘Nu ik,’ zei hij toen hij weer overeind was gekomen. Maar ik negeerde hem en liep de kamer uit, de kinderkamer in. Ik zei: ‘Ik moet nog boodschappen doen.’ Ik griste de tas van de boodschappenhaak en liep het gangetje door, de tuin in, de straat op.
| |
| |
Ik wilde het niet meer met Theo doen en vertelde de pater van het jezuïetenklooster wat er gebeurde. Hij hielp me met mijn huiswerk; hij was een soort geestelijk vader. Ik was naar hem gestuurd omdat het slecht ging, thuis en op school.
‘Je moet er niet meer aan toegeven,’ zei de pater. ‘Stuur de jongen bij mij langs. Zeg hem dat hij niet bang hoeft te zijn; ik zal van de dingen die hij zegt niets tegen iemand zeggen.’
Ik zei tegen Theo wat de pater tegen mij had gezegd. Ik bezwoer hem dat hij naar hem toe moest gaan, dat dat het beste was voor mij en voor hemzelf. Ik probeerde overtuiging in mijn stem te leggen, maar ik wist dat ik zwak klonk.
Ik had het gevoel dat ik hem verraden had, hoe ik me ook voorhield dat dit het beste voor hem was.
Hij keek mij aan en zweeg.
Hij is nooit naar het klooster gegaan, hij is nooit meer bij mij langsgekomen. Hij zei zelfs niet meer ‘dag’, als ik hem tegenkwam. Ik schaamde me als ik hem zag.
En ik miste de seks.
*
Van Grevenbicht verhuisden we naar Heugem, een klein dorpje net even onder Maastricht. In de loop van de tijd was het gehucht geannexeerd en een wijk van de stad geworden. In het laatste jaar van de middelbare school kwam ik even in opstand.
Vanaf het moment dat vader thuiskwam was hij broeierig, er was iets. In de keuken viel een glas kapot, in duizend stukjes. Je wist nooit of hij het expres op de grond gooide of per ongeluk uit zijn vingers liet glippen. Moeder stond in ieder geval meteen op en veegde het glas bij elkaar. Hij stond in de deur, tot in de gang glinsterden de splintertjes op de grond.
Het was vreemd, maar ik werd flink vrolijk van zijn nauwelijks ingehouden woede. Ik lette op hem, ik lette scherp op zijn gezicht, zijn schouders vooral. Die gingen iets, bijna on- | |
| |
merkbaar omhoog. Hij kuchte, raspte en gromde voortdurend. Hij kreeg de onrustige ogen van een woedende hond; ik wist dat het voor een groot gedeelte verwarring, angst, radeloosheid was.
Ik merkte dat voor het eerst toen ik het een paar weken daarvoor over water had. Over de doorzichtigheid van water op plaatsen waar de modder was weggespoeld: het kon ook zijn dat het water doorzichtig was als er zand op de bodem lag dat niet in beroering was gebracht door de stroming.
Ik praatte over water omdat ikzelf nerveus was. ‘Let wel, modder is iets anders dan zand,’ zei ik. Het lag aan de aard van het zand of het water helder bleef. Ik praatte en ik praatte, en ik kon niet meer ophouden. Ik had het over het water in de rivier en ik vergeleek dat met het water van de zee, van de plassen, de meren en het regenwater. Het koele water van een onweersbui, het bevroren water in wolken, het gecondenseerde water dat in fijne druppeltjes tegen het raam plakt, in grillige lijnen schoksgewijs naar beneden zakt. Totdat hij woedend schreeuwde dat ik mijn mond moest houden, en dat ik het expres deed.
Nu vertelde ik het verhaal van een toneelschrijver die een stuk geschreven had waarvan ik zei dat het prachtig was. Maar ik had het helemaal nooit gelezen, het toneelstuk bestond niet eens. Net zomin als de schrijver. Het was dus ook nooit uitgevoerd. Ik vertelde dit verhaal aan Eduard die aan de andere kant van de tafel zat en de krant had neergelegd. Hij krulde de hoekjes om, scheurde ze af en at ze op. Ik was met dit idiote verhaal begonnen en kon er niet mee ophouden.
Ik zag dat moeder scherp oplette, ik zag dat Eduard zenuwachtig werd.
Zo ging het altijd met het wankele evenwicht van stemmingen. De geforceerde rust, die zomaar ineens, om de een of andere onbegrijpelijke reden verbroken kon worden. Altijd door hem. Terwijl hij de onrust die hij veroorzaakte zelf helemaal niet verdroeg.
| |
| |
Het was op zo'n moment alsof niemand iemand vertrouwde. Alsof we elkaar te lijf zouden gaan, iedereen was op zijn hoede.
Een jonge jongen, vertelde ik, hield een onnavolgbare monoloog tegen zijn geliefde: een vrouw van twee keer zijn leeftijd, die een keer met hem naar bed was geweest. Het was haar alleen maar om de seks te doen, verder moest ze niets van hem hebben. Hij praatte maniakaal op haar in, die jongen, alsof, als hij zijn mond hield, zij het uit zou maken. Dat was de gedachte: zolang hij praatte kon zij hem niet onderbreken en kon ze dus niet zeggen dat het voorbij was. Ik citeerde de jongen: ‘Muziek, de meest lieflijke, en opzwepende muziek, daar heb jij om gevraagd. En ik zou je die ook zeker gegeven hebben als ik muzikaal was, als ik niet zo bezeten was van obscene gedachten.’
Obscene gedachte? Waar haalde ik het vandaan? Ik zei het met een lage, geheimzinnig bedoelde stem, maar wel zo dat iedereen het kon horen. Vader stond op, legde een dun boekje op tafel dat hij uit een brievenstandaard had gehaald. In de brievenstandaard bewaarde hij dienstregelingen van treinen en bussen, papiertjes die belangrijk waren, een boekje over heiligen met een kaft van pakpapier, een beduimeld, schriftachtig boekje met geestelijke oefeningen. Hij legde het boekje dat hij in zijn handen hield net iets harder op tafel dan nodig was. Moeder en Eduard letten nog scherper op dan ze al deden, terwijl ze hun gezichten een uitdrukking probeerden te geven van: niets aan de hand!
‘“Het is jammer dat ik niet in staat was je iets lieflijks, iets zachtaardigs te geven,” zei zij.’ Ik ging door met uit mijn duim te citeren. ‘“De wens om te schokken, om anderen te laten blozen, om jou van mij weg te laten lopen; het is niet waar dat ik die zou hebben. Maar er is wel een boosaardig stemmetje, een zacht gefluister in mijn hoofd, alsof er iemand is die het mij onmogelijk maakt om aardig, om gewoon lief tegen je te zijn,” zei hij.’
| |
| |
Hij stond op, smeet de kamerdeur achter zich dicht, liep de keuken in en kwam terug. Ik zag dat Edu onrustiger werd, ik hoorde het aan zijn adem, moeder keek over haar krant heen door de tuindeuren naar buiten en zei: ‘Waarom ga je niet vast naar boven Ernst, dan kom ik ook zo.’
‘“Het is een ander die aan het woord is, die mijn stemgeluid overschreeuwt, mij opzijschuift.” Dat zei hij weer. “Je moet me geloven als ik zeg dat ik aardige dingen voor je heb bedacht: een interessant verhaal, een kwaadaardige leugen over je man, ondeugend, een beetje stout zelfs. Obsceen, als je wilt.”’
‘Ik ga niet naar boven,’ zei hij met de verongelijkte kwaadheid van een kind dat naar bed moet. ‘Niet omdat jij dat wil, en niet omdat hij dat wil,’ en hij keek nota bene naar Eduard. Die, dat zag ik heel goed, schrok, hij begon met zijn duim en wijsvinger de hoekjes van de krant opnieuw om te krullen.
‘“Het is het verhaal over de kleur van hout en de eerlijke bedoelingen van een eenvoudige jongen. Ik ben een eenvoudige jongen, dat weet je. En als je dat niet weet moet je dat van mij aannemen. De kleur van hout zeg ik, want ik heb je niet willen kwetsen en wat is onschuldiger en mooier dan de kleur van hout? De nerven, de vlammen, de donkere, harde, eerlijke pitten. De muziek, de violen en fluiten, de mooie woorden, die ik graag had willen, maar nooit heb kunnen vinden. Mijn andere stem, die eigenlijk alleen maar zwijgen kan, overstemt het geluid, zodat er op dit onbeschreven blad verder niets staat.” Ik citeer uit mijn hoofd, dus de tekst zal anders geweest zijn maar hij was toch ongeveer zo.’
Hij moest opschieten, want mijn fantasie raakte uitgeput. Het begon zo langzamerhand uit mijn tenen te komen. Als ik nog meer onzin zou moeten verzinnen zou ik in de problemen komen.
Wat ik hoopte dat zou gebeuren gebeurde eindelijk. Vader stond op van zijn stoel, hij was woedend.
| |
| |
‘Jullie doen er alles aan om mij uit dit huis te pesten, maar dat zal jullie niet lukken. Ja, vooral jij,’ schreeuwde hij tegen Eduard. En hij liep de keuken in, naar boven, kwam weer naar beneden, smeet met deuren. Dat herhaalde zich een paar keer totdat hij de deur uit liep.
Moeder en Edu waren kwaad op mij, maar ik was tevreden, bijna gelukkig.
|
|