| |
| |
| |
Motzstraße
| |
| |
1
Het is de eerste maand van mijn verblijf in de Motzstraf3e. Ik wandel door het huis en kijk tevreden rond.
Een glazen tafelblad op een metalen constructie. Het glas is ruim twee vingers dik, het moet loodzwaar zijn. In het oppervlak zijn vier schroeven verzonken die in de ijzerkleurige dwarsbalkjes van de ruwe constructie grijpen. Aan de onderkant zijn ze met opzichtig grote moeren vastgedraaid; het glas rust, waar het op de balkjes ligt, op donkerrood rubber.
De tafel is ruim twee meter lang en een meter breed. Hij is verdeeld in twee sectoren: op één gedeelte liggen de boeken en papieren die ik moet bestuderen voor mijn proefschrift, op het andere kopieën van documenten. Ze komen van het RIOD en van het ministerie van Justitie. Het laatste stapeltje ligt nog precies zoals ik het er heb neergelegd. Om de een of andere reden kan ik er niet toe komen om het systematisch door te lezen. Af en toe neem ik een velletje op, laat mijn ogen erover gaan en leg het weer terug.
Eindelijk zit ik in het gedeelte van de stad waar ik graag wil wonen: in het centrum. Ik heb Tiergarten vlakbij, de Brandenburgertor, bibliotheken, musea, concertzalen, het uitgaansleven. Ik hoef maar een kwartier te lopen en ik kan over de muur heen kijken. Het huis is groot, rustig en sober maar smaakvol ingericht.
Van de tafel loop ik door openstaande schuifdeuren een slaapkamer in: een Japans bed, tegen de wand een kolossale hangkast van donkerrood gelakt hout. Een zielig hoopje kleren voor zoveel ruimte: lege planken, nutteloos zwevende hangertjes, een enkel overhemd. Verder niets bijzonders in deze kamer, een nachtkastje met daarop een hema-wekkertje.
| |
| |
Vanuit de slaapkamer kom ik door een deur in de hal. Aan de overkant de badkamer: in het bad kan ik languit liggen zonder dat ik mijn knieën hoef op te trekken.
Afgelopen nacht lag ik hier in dit bad. Als ik morgenvroeg op tijd wakker ben, dacht ik, kan ik op de markt mijn inkopen doen voor het weekeinde, mezelf verwennen met een kopje espresso en een kleine wandeling door de omgeving. Ik woon in een gezellige en levendige buurt. Het café was open, er zaten mensen met volle tassen, ze dronken koffie, aten broodjes, sommigen dronken bier. Er was rumoer, er was muziek, het was twee uur in de middag. De markt bleek al gesloten.
Door de gang kom ik in de televisiekamer en vandaar loop ik via een andere gang naar de keuken.
Die gang is hoog en intens donker. Dat komt omdat de muren en het plafond met zwarte verf zijn beschilderd, en omdat de kasten van zwart gladgelakt hout zijn. De gloeilamp, die in een rijk versierde, rieten lampenkap aan het plafond hangt, maakt de somberheid alleen maar intenser. Het licht door de spijltjes van de kap waaiert uit over het zwart van het plafond en de muren, en geeft je het gevoel dat je in een hoge kooi loopt.
Ik had zo'n zelfde soort lamp op mijn kamer in Grevenbicht, alleen was die van een omgekeerde rieten prullenbak gemaakt. Maar als de kap bewoog was het effect hetzelfde. Ik heb uren naar de schaduw en lichtpatronen op het plafond liggen kijken. Als ik naar de prullenmand blies bewoog die, de minimale schommeling maakte van het plafond een caleidoscopisch geheel van zwart en wit en grijs, het plafond bewoog in repen en vlakken. Ik moest huiswerk maken, maar dat deed ik niet. Ik kon me eenvoudig niet concentreren. Zo lag ik uren te staren. Als ik de volgende dag een beurt kreeg, of een onverwachte schriftelijke overhoring, was ik in paniek en dan verweet ik mezelf mijn slapheid.
De zwarte gang komt uit in de ruime keuken, waar ik ont- | |
| |
bijt. Ik eet er Schwarzbrot met Duitse kaas en drink koffie uit hoge Duitse bekers van wit hotelporselein. Van de geur van koffie uit die feestelijke bekers word ik vrolijk; ik lees de krant of kijk uit het raam. Over de Hinterhof komt een jongetje thuis van school, de boekentas met ijzeren beugels over de smalle rug. Het is al ruim over twaalven, de sneeuw op het wandelpad is platgelopen, een beetje modderig. Ik stel me voor dat het arme kind eenzaam is en met zijn moeder in het achterhuis woont. Zij is er nooit, want ze moet uit werken om de kost te verdienen. Hij is altijd alleen en loopt van de achterdeur van het voorhuis naar de voordeur van het achterhuis. Of andersom.
Twaalf uur, het ontbijt, de krant; het is de tijd van de dag waarop ik gelukkig ben. Ik ga aan de glazen tafel zitten in de studeerkamer, en ik studeer. Als ik althans niet de stad in hoef om boeken te halen of weg te brengen, of om documenten te kopiëren. Ik werk, als ik het volhoud, en dat is niet zo vaak, tot aan het nieuws van acht uur, waar ik naar kijk in de televisiekamer. Of ik luister naar muziek en probeer te lezen. Ik heb nu al veel mooie muziek gehoord in de maand die ik hier ben. Aan het begin van de avond rook ik een sigaret, soms twee. Ik eet buiten de deur.
Tegen het einde van de avond ga ik de straat op, het café in. Als ik weer thuiskom ga ik aan mijn bureau zitten. Ik leg mijn filtersigaretten en een klein, compact, teerachtig blokje op de tafel, en ik ga zitten om te lezen. Ik zou romans willen lezen of gedichten, in een luie stoel in de televisiekamer. Maar ik ga altijd aan de glazen tafel zitten en lees boeken over bijvoorbeeld filosofie of ideologie: studieboeken dus. Alhoewel ik nauwelijks meer begrijp wat ik lees omdat ik daar te moe voor ben.
Ik heb me afgevraagd of ik niet aan die tafel boeken zit te lezen om een excuus te hebben om te roken. Ik denk dat dat zo is. Als ik opsta om naar bed te gaan, dat kan best een paar uur later zijn, ben ik tevreden en rustig.
| |
| |
Maar eerst kleed ik me uit en ga in bad zitten. Dat is heerlijk. Het warme water geeft me het idee dat ik me eindelijk kan ontspannen. Ik heb het bijna euforische gevoel dat niets er meer toe doet: het is niet belangrijk dat ik promoveer, de documenten op de linkerhelft van de tafel, met stempels van het riod en het ministerie van justitie, ze interesseren me niet. Voor mijn part vergaat de wereld, ik zou er vrede mee hebben. Ik denk na over de stilte in huis, over de liefde - soms word ik somber. Nadenken over liefde is gevaarlijk, de combinatie met warm water en een ruwe handdoek maakt wellustig. En wellust zo diep in de nacht, dat eindigt, als je alleen bent, in machteloosheid. Het kan zijn dat ik moe en moedeloos word en zelfmedelijden krijg; sombere gedachten worden grotesk, pathetic zoals de Amerikanen zeggen.
Mooi woord!
Soms kan ik niet slapen. Dat wil zeggen ik slaap in en word te vroeg wakker. Ik lig te woelen en te denken, ik maak me zorgen over de volgende dag: hoe kom ik die door als ik niet genoeg geslapen heb? Als ik niet genoeg slaap word ik nerveus, laat ik dingen uit mijn handen vallen, voel me opgelaten.
Ik kan me herinneren dat ik een keer aan de keukentafel zat en naar beneden keek. Het jongetje uit het achterhuis liep over de binnenplaats met een boodschappentas in zijn handen. In de tas zaten boodschappen. Aan de achterkant staken onder andere een paar preistronken naar buiten. De zon stond laag, het grote vlak van de muur aan de overkant was roodbruin gekleurd. Ik dacht, ik zou moeten stoppen met roken want ik wil gezond blijven en ooit een keer kinderen krijgen en het goede voorbeeld geven.
Van wat hier in huis staat is vrijwel niets van mij. Ik vind dat prettig. Als ik wegga is er bijna niets dat ik mee moet nemen, er is niets dat ik achterlaat, er is niets dat aan mij herinnert. Het is zoals in een hotel, als je de deur achter je dicht- | |
| |
trekt zijn de sporen van je verblijf al bijna uitgewist. Het onopgemaakte bed had van iedereen kunnen zijn.
Ik ben naar Berlijn gekomen om een zinnige bijdrage te leveren aan de discussie over een interessant onderwerp. Ik hoop dat me dat zal lukken.
Op een avond ben ik op een etentje bij de vriendin van Claus Mack. Van hem huur ik het huis op de Motzstraße. Mack verhuist voor een jaar naar Bochum, hij is daar voor een project als dramaturg aan het theater aangesteld. Marina blijft in Berlijn, zij heeft mij uitgenodigd. Het eten is lekker, ze kan uitstekend koken. Toch lukt het me niet om van de maaltijd te genieten, ik voel me niet helemaal op mijn gemak. Dat komt ook omdat prof. dr. Marcus Stein, hoogleraar in de theaterwetenschappen en oprichter van het blad Theater im Zwielicht, die aan de andere kant van de tafel zit, op geen enkele manier laat blijken dat hij me kent, mij op zijn minst al een keer gezien heeft.
Een paar gasten gaan weg, we staan op van tafel en gaan in de salon zitten. Het is duidelijk dat Stein het middelpunt is. Het gesprek is lusteloos, af en toe vallen er stiltes. Ik weet niet of dat komt omdat de gasten dronken zijn of omdat ze niets meer te zeggen hebben. Af en toe lijkt er wat leven in de conversatie te komen, onder andere als Stein over zijn verleden als oorlogsveteraan begint: hij diende bij de luchtmacht waar hij als zestienjarige jongen zijn rechterarm verloor. Een jonge vrouw zegt dat hij de herinneringen op schrift moet stellen omdat ze zo uniek zijn. ‘Misschien zou ik dat maar eens moeten doen,’ zegt Stein.
Ik vraag me af wat er zo uniek is aan de verhalen. Ik ben langzaam en stilletjes geïrriteerd geraakt, ik voel me opgelaten, ik kan voor mezelf niet helder krijgen waarom.
De laatste gasten, op mij en Stein na, staan op het punt om te vertrekken, de gastvrouw laat hen uit. Even ben ik alleen met Stein.
| |
| |
‘Heb ik u niet al eens eerder gezien?’ vraagt hij nadat het al te lang stil is geweest.
‘Ik ben bij u thuis geweest,’ zeg ik onwillig omdat ik liever niet aan de situatie herinnerd wil worden.
‘Ik herinner me niet meer dat u bij mij was, maar het kan zijn. Wat brengt u naar Berlijn?’
Hij herinnert het zich wel, ik weet het zeker. Hij herinnerde het zich op het moment dat ik de kamer binnen kwam, hij wist het al die tijd dat we bij elkaar zaten.
‘Ik doe onderzoek,’ zeg ik.
‘Interessant. Waarnaar, als u mij toestaat?’
Ik vraag me af of hij mij wil kleineren.
‘Naar het begrip het tragische in de Duitse nationaal-socialistische dramaliteratuur.’
‘Ach so, maar dat is echt interessant,’ zegt hij met een spottend lachje om zijn dunne Duitse lippen.
‘Ik zal nog wel eens op uw instituut moeten zijn,’ zeg ik, omdat ik het gesprek niet wil laten stilvallen.
‘Dan moet u beslist bij mij aankloppen,’ zegt hij. ‘U kent zeker het werk van...’ en hij noemt namen van auteurs van wie ik er twee ken: die van Jaspers en Szondi. Ze hebben allebei een klein maar interessant boekje geschreven met dezelfde titel: Über das Tragische.
‘Nee, die ken ik niet,’ zeg ik. Ik weet niet waarom ik dat zeg.
‘Die kent u niet?’ Er klinkt gespeelde verontwaardiging en gemeende minachting in zijn stem.
‘Nee.’
‘Maar wat komt u dan hier doen, Mein Herr?’
‘Ik ben hier om van mensen zoals u te horen wat voor mij interessant is.’
Ik begin kwaad te worden.
‘Voordat u bij mij terecht kunt zult u toch eerst uw huiswerk moeten doen.’ klinkt zijn stem uit de hoogte.
‘Ik heb aanbevelingen,’ zeg ik.
| |
| |
Ik begrijp niet waarom ik dat zeg, want ik heb helemaal geen aanbevelingen. Wernicke had ze me willen meegeven, omdat hij wist hoe moeilijk het is om zonder aanbevelingsbrieven in Berlijn te werken. Maar ik sloeg het aanbod af: ik vond het onnodig, zelfs wat onnozel om ermee aan te komen.
‘U moet uw huiswerk doen,’ zegt hij nog een keer, ‘dan hebben we het ergens over.’
‘Maar niet voor u.’
‘Niet voor mij?’
Hij heeft niet gehoord wat ik zei.
‘Ik heb geen aanbevelingsbrief voor u.’
‘U hebt geen aanbevelingsbrief voor mij?’
Zijn verbazing is oprecht.
‘Nee,’ zeg ik.
‘Dan maakt uw Doktorvater een ernstige vergissing,’ zegt hij. Hij wil het als een grappig bedoelde opmerking laten klinken. ‘Of hij weet niet wat u voor uw werk nodig hebt.’
‘U bent tamelijk arrogant,’ zeg ik, ook grappig bedoeld, maar ik ben bang dat het anders overkomt.
‘Beter arrogant dan dom. Als u iets over drama en de nazi's wilt weten zult u bij mij moeten zijn. Vervelend voor u misschien, maar zo is het nou eenmaal jongeman.’
‘Bij u!’
‘Ik ben specialist, want ik heb de oorlog meegemaakt.’
Dit keer vind ik wat hij zegt wél geestig.
‘Dan hebt u sinds die tijd niet veel geleerd,’ zeg ik.
‘U bent onbeschoft,’ zegt hij, ‘maar goed, u bent ook een Hollander.’
‘Hoe bedoelt u?’
‘Hollanders verwarren openheid met onbeschoftheid, ze denken dat dat hetzelfde is.’
‘Misschien zijn Hollanders niet zo onder de indruk van autoritaire hoogleraren.’
‘Zoals ze wel vaker dingen verwarren. Dat Hollanders geen
| |
| |
ontzag hebben voor autoriteiten, dat pleit voor ze?’
‘Jawel,’ zeg ik. ‘Zeker als het om Duitse autoriteiten gaat.’
‘U wordt beledigend,’ zegt hij.
‘Dat weet ik,’ zeg ik. ‘En dat is ook de bedoeling.’
Dan komt de vriendin van Mack binnen, Stein praat met haar alsof er niets aan de hand is. Even later ga ik weg, als ik over straat loop voel ik me nog steeds flink gefrustreerd.
Het is bijna voorjaar. Het materiaal voor mijn proefschrift begint langzaam groteske vormen aan te nemen: ik heb zo'n kleine honderd toneelteksten gekopieerd en een paar duizend pagina's tekst van programmatische of theoretische aard over drama, tragedie, ideologie, filosofie. Waar ik kom koop ik tijdschriften, soms hele jaargangen, boeken, studies, toneelstukken, als het nodig is antiquarisch en voor veel geld.
Alexander Wernicke is in de stad. Hij houdt een serie lezingen over de historische vormsemantiek. Op zaterdagavond gaan we samen naar een toneelvoorstelling in Oost-Berlijn: Der Bau van Rainer Borkmann. Het stuk is in 1965 geschreven maar mocht toen niet uitgevoerd worden.
In de pauze schuifelen we door de mensenmassa de zaal uit, Wernicke en ik, via een lange gang naar de trap. In het eerste gedeelte van de voorstelling hing er een sfeer van opgewondenheid in de zaal, de opgewondenheid van theatermakers die iets nieuws, iets revolutionairs hebben gemaakt en weten dat ze gelijk hebben, maar nog moeten afwachten of ze ook gelijk krijgen.
Wernicke spreekt me al die tijd dat we door de gangen en over een trap lopen streng toe over mijn werk. Dan loopt hij met uitgestoken hand naar een donkere man met een scherp gezicht, terwijl hij doorpraat. ‘Je moet laten zien dat je zelfstandig een onderzoek kan afronden, met de nadruk op het laatste, begrijp je? Je schrijft geen levenswerk, dat komt later wel.’ Dan neemt hij de hand van de man in zijn beide handen en feliciteert hem uitvoerig met deze geslaagde première.
| |
| |
‘Even wachten,’ zegt de man lachend, en hij neemt een slordig gerolde sigaret uit zijn mond, ‘de voorstelling is nog niet afgelopen, we zijn er nog niet.’ ‘Jawel,’ zegt Wernicke, ‘dit kan niet meer stuk.’ Dan stelt hij mij voor aan Fritz Reinhardt, de regisseur. Als Reinhardt mij aanspreekt en zegt dat hij Amsterdam goed kent omdat hij er geregisseerd heeft, glipt het plastic tasje met boeken uit mijn handen, van de zenuwen. Het boekje met de rode letters ligt met de voorkant naar boven: Rainer Borkmann, Geschichten aus der Produktion 1, Stücke - Prosa - Gedichte - Protokolle.
Na de voorstelling staan we in de hal bij elkaar, de regisseur, de schrijver en nog wat mensen. De regisseur is dronken en vooral woedend, omdat hij bij de staatssecretaris van Cultuur is ontboden in een kamertje apart.
‘Waarom komt die man niet naar mij om mij te feliciteren,’ roept hij, ‘het is mijn voorstelling, niet de zijne. Voor zijn kameraden hoeft hij zich niet te schamen!’
Borkmann staat naast hem, glimlacht. Zoals hij altijd glimlacht: de glimlach van een verlegen sfinx.
‘Ich meine nur...’ zegt Reinhardt.
‘Maar de staatssecretaris is over het stuk te spreken,’ zegt de vrouw die Reinhardt komt halen.
Even kijkt de regisseur haar aan alsof hij niet begrijpt waar ze het over heeft. ‘Egal,’ zegt hij dan, ‘het is mijn voorstelling, ook als de staatssecretaris hem goed vindt.’
De vrouw blijft aarzelend staan, meer mensen komen er zich mee bemoeien. Een andere vrouw, ik meen een van de actrices, bijt de regisseur toe dat hij niet zo stom moet zijn en gewoon moet gaan: ‘Is die scheisse dronkemanstrots van jou het waard dat het stuk alsnog van het programma wordt genomen?’ Maar Reinhardt blijft kwaad, loopt weg, komt terug.
Dan zegt Borkmann dat hij naar de Staats zal gaan. Fritz Reinhardt loopt als een betrapt jongetje achter hem aan.
| |
| |
Ruim een uur later staan Wernicke en ik in een bijna lege theaterhal. De garderobe is leeg, Borkmann staat naast ons met een journaliste te praten.
‘Ik begin met om het materiaal heen te lezen. Dan vormt er zich langzaam een idee en bouw ik aan een zekere theorie. Aan een zekere theorie, ja. Als ik in de praktijk werk denk ik daar helemaal niet meer aan, pas als het stuk klaar is denk ik: dit gedeelte past in dat concept, dat gedeelte in het andere. Naarmate het werk vordert wordt het materiaal, en daarmee het idee scherper, agressiever ook. En geestiger, hoop ik. En dan is het stuk er ineens.’
Borkmann drukt zijn sigaar uit in een asbak op een zuiltje.
‘Ich bin ein Tragiker.’
Hij kijkt hulpeloos om zich heen.
‘Ik laat mij alleen maar iets zeggen door de situatie.’
Hij kijkt Wernicke aan alsof die hem moet helpen.
‘Papier sprengt den Beton.’
Dan wendt hij zich af van de vrouw die, aan het naambordje op haar revers te zien, voor Die Zeit werkt.
‘Laten we hier weggaan,’ zegt hij tegen Wernicke. ‘Laten we hier urn Himmelswillen weggaan!’ Hij neemt hem bij de arm en loopt de trap af, bijna alle publiek is uit de gangen en het voorportaal verdwenen. Bij de deur wachten Reinhardt en zijn vrouw.
Wat me opvalt als ik in Oost ben is dat mensen aardig voor elkaar zijn, tijd voor elkaar hebben.
Maandag gaat Wernicke terug naar Amsterdam. Hij neemt het overgrote deel van de toneelteksten, de programmatische teksten en de boeken mee, en hij verbiedt mij om nog meer materiaal te kopiëren. Pas als ik een behoorlijk theoretisch kader heb gedefinieerd, een schema heb gemaakt en een verantwoorde keuze van relevante stukken kan overleggen mag ik met de betreffende teksten aan het werk. Je kan ook zeggen dat hij me verbiedt nog langer naar uitvluchten te zoe- | |
| |
ken en me dwingt aan het werk te gaan: ‘De vraag heb je al, en die is interessant genoeg. Nou, dan ben je er toch zeker? Waarom ga je niet gewoon aan het werk!’
Als je langs de Schöneberger Ufer in de richting van de Muur loopt kom je uit op de Potsdamer Straße en de Potsdamer Platz. Dit gedeelte van West laat zien wat de gevolgen van bombardementen en kaalslag zijn: het is een grote vlakte waar een paar prestigieuze gebouwen neer zijn gezet en waar nog veel gebouwd moet worden. Je vindt er de Nationalgalerie, de Philharmonie en de Staatsbibliothek: drie monumentale gebouwen dicht tegen de Muur gebouwd, in de eetzaal van de bibliotheek kijk je er zelfs overheen.
Het is onderhand alweer een paar weken echt zomerweer, warm en vochtig. Ik had met Claus Mack afgesproken in de kantine van de bibliotheek. Hij was, voordat hij op vakantie naar Guatemala ging, voor een paar dagen van Hamburg naar Berlijn gekomen en wilde weten hoe het er met mijn onderzoek voorstond.
Ik was erachter gekomen dat het tragische in de nationaal-socialistische literatuur nauwelijks voorkwam. Het tragische als levenshouding was voor het nazisme te defaitistisch, te negatief. Aan de andere kant waren het tragische en de tragedie voor zowel de Duitse cultuur als de literatuur fundamentele begrippen. De culturele elite stond het daarom eenvoudig niet toe dat Das Tragische uit haar vocabulaire zou verdwijnen.
Hier had ik iets dat interessant kon zijn. Duitse toneelschrijvers, ook als ze zich nationaal-socialist noemden, moesten in deze situatie in gewetensnood komen. En dat was ook zo!
Ik was opgewonden toen ik op papier zette wat ik bedacht had. Er bestond inderdaad een gapende kloof tussen de politiek correcte theorie en de weerbarstige, levende praktijk. De tragedie werd wel degelijk op de klassieke manier op het po- | |
| |
dium verwerkt, maar in de theorie was het tragische als begrip aangepast, genazificeerd. Het kernidee van het noodlot werd uit het begrip verwijderd omdat dat een negatieve klank had, demotiverend was.
Hiermee had ik een goede reden om de vorm van het tragische tot onderwerp van mijn onderzoek te maken. Wat meer was: dit onderzoek zou een aanleiding kunnen worden om het hele nazisme-onderzoek te herwaarderen en bijvoorbeeld de rol van de culturele en intellectuele elite kritischer te bekijken.
Dacht ik.
‘Ik weet er niet meer van dan wat Ketelsen noemt,’ zegt Mack als ik over Das Tragische begin. ‘Maar het begrip is ook niet interessant als het over het nazi-drama gaat.’
‘O nee?’
‘Nationaal-socialisme en tragedie sluiten elkaar uit.’
‘Dramaschrijvers en dramaturgen houden zich ermee bezig.’
‘Wat ze erover te zeggen hebben is niet interessant.’
‘Waarom?’
‘Het nationaal-socialisme kende het begrip nauwelijks. Wilde het niet kennen.’
‘Dat maakt het dus juist wel interessant.’
‘Je kunt je beter met iets anders bezighouden,’ zegt hij, en hij maakt een verontschuldigend gebaar.
Macks houding irriteert mij; zijn docerende toon, zijn arrogantie, zijn neerbuigendheid, al die tijd dat we met elkaar zitten te praten speelt er een glimlachje om zijn mond, alsof hij wel naar me wil luisteren maar niet van plan is om me serieus te nemen.
‘Wist je dat de sovjetschrijver Wischnewski een stuk schreef met de titel Optimistische tragedie?’ Ik zeg het om het over iets anders te hebben, en ik verwacht dat hij in de lach zal schieten als ik de titel noem. Maar hij negeert mijn opmerking.
| |
| |
‘Je zou eens met Stein moeten praten,’ zegt hij.
‘Stein is een fascist, hij kleineert zijn studenten.’
‘O ja?’
Stein is de directeur van het instituut waar Mack werkt, daarom kan hij hem natuurlijk niet afvallen, maar dat zeg ik niet.
‘Nou ja, hij kleineerde mij. Ik mag hem niet.’
‘Dat is jammer, Stein is een specialist.’
Dan sta ik alweer buiten, even onverwacht als Mack aan mijn tafeltje stond: we waren alle twee een uur te vroeg. Ik sta zelfs buiten vóórdat we afgesproken hadden. Ik ben teleurgesteld omdat Mack mijn gedachte niet interessant vond. Ik voel me terechtgewezen, op de vingers getikt, alsof ik mijn huiswerk niet goed heb gedaan, alsof ik iets erg doms heb gezegd. En wat vervelender is, ik begin eraan te twijfelen of het wel zo interessant is wat ik te zeggen heb: misschien is mijn verhaal inderdaad te onnozel om er serieus op in te gaan.
Of vond Mack mijn verhaal wel degelijk interessant en deed hij alsof het niets voorstelde, om er straks zelf iets mee te doen? Dat is natuurlijk onzin!
Alexander Wernicke belt de volgende dag, ik ben nog steeds flink verontwaardigd.
‘Je moet je niet van de wijs laten brengen, werk maar gewoon door,’ zegt hij.
‘Zou het niet handig zijn als ik ergens een artikel publiceerde?’
‘Eerst je proefschrift, dat moet met een hecht raamwerk goed in elkaar zitten. Het moet een behoorlijke en verantwoorde selectie uit het materiaal zijn. Wat je te zeggen hebt is belangrijk genoeg, daar moet je vertrouwen in hebben. Maar het is ook tamelijk pretentieus en niet onomstreden. Het zou jammer zijn als je door haast of slordigheden de mist in gaat.’
| |
| |
Als ik laat op de middag aan de keukentafel zit zie ik het jongetje uit het achterhuis over de binnenplaats lopen. Altijd als ik hem zie denk ik dat hij zielig is en dat hij mij nodig heeft.
In de weken na het gesprek met Mack doe ik moeite om iemand van het theaterwetenschappelijk instituut van de Humboldt Universität in Oost te pakken te krijgen. Daar krijg ik te maken met prof. Matthias Waselich, Brecht-kenner en exegeet, die als een Cerberus over zijn materiaal waakt. Hij beheert ook het materiaal uit de nazi-periode.
Met name het laatste ligt gevoelig.
Ik ontmoet Waselich in een café op de Alexanderplatz. Hij onderscheidt zich van de andere gasten doordat hij in een vlotte spijkerbroek loopt met een grof flanellen overhemd. Daaroverheen draagt hij een zwartleren jasje. Proletarisch westers; de soort kleding waar ook Brecht zich graag in liet zien. We drinken koffie en eten koek. Het gesprek loopt lekker omdat we alle twee forse kritiek hebben op de burgerlijke onderzoeksmethoden. We worden zelfs joviaal. Totdat het theoretisch kader van mijn onderzoek aan de orde komt en ik behalve kritiek op de burgerlijke fascisme-theorieën ook kritiek heb op de historisch-materialistische methode. Met name mijn wens om de totalitarisme-theorieën van Hannah Ahrend in mijn verhaal te betrekken, valt verkeerd.
‘Dat is geen theorie, dat is speculatie en dus onwetenschappelijk.’
Ik heb zo gauw niet in de gaten dat het hier om een politiek, of liever ideologisch gevoelige zaak gaat, ook al omdat Waselich vriendelijk blijft en serieus op mijn argumenten in gaat. Ik denk dat we inderdaad een methodologische discussie hebben en dat het om een verschil van opvatting gaat. Dan is het tijd om afscheid te nemen en aan het werk te gaan. Waselich moet mij toegang verschaffen tot de archieven: hij kan dat op dit moment niet doen, zegt hij als ik het
| |
| |
hem vraag, omdat ‘het instituut gesloten is’.
‘Gesloten?’
‘We zitten middenin een verbouwing.’
‘Ach.’
‘Belt u nog eens als we wat verder zijn.’
Op het instituut krijg ik Waselich niet meer te pakken, thuis is hij afstandelijk. Hij kan niets voor mij doen, hij heeft de competentie niet. Ik moet mij wenden tot iemand bij het Staatsarchiv.
De toegang tot de archieven ligt op dit moment gevoelig, omdat korte tijd daarvoor iemand de dagboeken van Joseph Goebbels op microfilm heeft gezet en naar het Westen heeft gesmokkeld.
Het Staatsarchiv probeer ik niet meer omdat ik weet dat dat vergeefse moeite zal zijn.
Vakantietijd. Voordat ik naar Berlijn ging had ik met Josje afgesproken dat we naar Tsjecho-Slowakije zouden gaan. Eerst naar Praag, daarna in het noordelijk berggebied fietsen. Als ik treurig ben denk ik dat ze nu met haar nieuwe vriend die tocht in het Oostblokland maakt.
Ik besluit in de stad te blijven en door te werken. Ik lees, maak plannen, begin iedere keer weer opnieuw. Maar eind augustus is er nog steeds geen behoorlijk kader waaromheen ik mijn interpretaties van het bronnenmateriaal een plaats kan geven.
Vanuit het voorhuis komt het jongetje met zijn rugzak. Hij steekt de binnenplaats over en wil in het achterhuis verdwijnen. Maar hij blijft staan. Bij de vuilcontainers wordt zijn aandacht door iets getrokken. Hij kijkt tussen de eerste en de tweede, buigt zich voorover, raapt een stok van de grond en poert daarmee in het gat. Hij buigt verder naar voren, wringt zijn bovenarm en een deel van zijn linkerschouder in de lege ruimte en probeert iets naar zich toe te trekken. Het lukt niet. Hij trekt de tas van zijn rug, legt die op de
| |
| |
grond en probeert het nog een keer; hij komt nauwelijks verder. Hij loopt om de containers heen, bekijkt de situatie van de andere kant. Op die manier bereikt hij dus ook niets. Met een brede zwaai gooit hij de stok de binnenplaats over, tegen de muur van het voorhuis. Hij raapt zijn tas van de grond, slingert die over zijn schouder, loopt het achterhuis in.
Het is spannend om te kijken naar iemand die denkt dat hij niet gezien wordt.
Ik ga boodschappen doen. Ik loop de keuken uit, het gangetje door, raap de slappe, linnen tas van de grond, trek de voordeur achter me dicht. In de gang beneden loop ik in plaats van rechtsaf, linksaf de binnenplaats op. Ik loop naar de overkant, kijk tussen de containers en zie daar een speelgoedbeer liggen.
Dan bedenk ik mij dat het jongetje dat ik net heb staan begluren, nu vanboven ziet hoe ik tussen de containers kijk, waar hij probeerde zijn beer weg te halen. Ik haal een lat uit een bij elkaar gebonden bundel hout, trek de wat pluizige, vochtige speelgoedbeer naar me toe en raap hem van de grond. Ik leg hem in de gang op mijn postbakje. Als ik van boodschappen doen terugkom ligt hij er nog.
Het is diep in de nacht, al tegen de ochtend. Ik zit op het terras van het gebouw dat in de jaren dertig en veertig het Theater am Nollendorfplatz heette, en waar in deze tijd modeshows, performances en popconcerten gegeven worden. Een soort cultuurtempel dus. Binnen het stampende lawaai van een band, buiten modieus geklede jonge mensen die afkoeling zoeken en iets drinken.
De hele nacht kon ik niet slapen van sirenes, schreeuwen, het geluid van gierende banden. Toen het weer wat rustiger was kleedde ik me aan en liep de straat op.
Om de hoek, op de Winterfeldtplatz zijn een paar kraakpanden ontruimd, er was flink verzet. Die nacht was het oorlog tussen krakers en politie.
| |
| |
Café Zentrall aan de overkant ziet er decadent en feestelijk uit, zoals altijd. Ik kijk door de glazen pui naar dansende, hangende, strelende, kussende exoten. Ik ben jaloers als ik mensen zie die een reden hebben om elkaar aan te raken, lief te hebben. Mensen van hier lopen naar daar en omgekeerd. Dan stopt er een overvalwagen op het trottoir aan de overkant. Er springen tien, vijftien agenten uit. In geen tijd staan er nog twee overvalwagens. De geüniformeerden blokkeren de uitgang en gaan naar binnen. Agenten in burger: zij staan buiten en kijken, ze laten een gummiknuppel uit de mouw van hun jas zakken. Cafégangers krijgen handboeien om, worden naar buiten gebracht en hardhandig in de getraliede wagens afgevoerd. Op ons terras hoor ik verontwaardigd commentaar, maar niemand gaat naar de overkant om er iets van te zeggen. De politiewagens verdwijnen om de hoek, café Zentrall gaat dicht.
Op de Maaßenstraße duwen bulldozers in het vroege ochtendlicht de resten van smeulende barricades naar het trottoir om de rijweg weer vrij te maken. De straatlantaarns branden nog.
Ik dank God dat ik niet naar café Zentrall ben gegaan, maar heb gekozen voor het terras. Als Amsterdammer was ik zonder meer verdacht geweest.
Even later klinkt er een andere sirene. Een ziekenwagen komt met gierende banden de hoek om en stopt bijna voor mijn voeten. Er komen verplegers uit die een brancard naar buiten rijden. Ze duwen het rijdende bed door de smalle deur van een obscuur nachtcafé naar binnen, de muziek die naar buiten golft klinkt onwezenlijk.
Ik vraag me in al dit nachtrumoer ineens af waarom ik zou moeten weten wat ik wil weten. Waarom doe ik in hemelsnaam dit frustrerende onderzoek? Zit de wereld nou werkelijk te wachten op een uitwerking van het begrip het tragische in de nationaal-socialistische dramatische literatuur? Is dat wat die jongens en meisjes hier vannacht deden
| |
| |
zinvoller? Vechten voor een dak boven je hoofd en voor wat rechtvaardiger verhoudingen.
Zinvol, zinvoller, het meest zinvol.
De verplegers komen in grote haast alweer door de deur naar buiten, op de brancard ligt een wanstaltig dikke vrouw, mond open, de nylons hangen half afgezakt op haar enorme knieën. Over alle knellende kledingstukken gutst het vlees, het rilt bij elke beweging. De ceintuur rondom haar middel is losgetrokken, de kraag van haar blouse staat open, naast haar hoofd ligt een ordinair sjaaltje. Over haar halfopen mond en haar vlezige neus zit een doorzichtig plastic kapje waaraan een geribbelde slang is gekoppeld. De slang maakt een zuigend geluid, ze leeft dus nog. Routineus, zonder al te schokkende bewegingen rijden de hulpverleners de brancard tegen de achterkant van de wagen en duwen het bed in een vloeiende beweging naar binnen. De jongste gaat bij de patiënt zitten, de ander kruipt achter het stuur.
Zwaailichten, de sirene, licht gierende banden in de bocht. Ik drink mijn glas leeg en loop naar huis.
In de brievenbus ligt een brief van Edu. Ik neem hem mee naar boven, en lees hem, behoorlijk moe, maar toch helder, bij het eerste zonlicht. Het is een sombere brief. Het gaat over zijn onderzoeksvoorstel: de rol van het leger in het Indonesië van Soeharto.
Hij heeft de commissieleden in een gesprek mogen uitleggen wat hij zou willen, wat hij zou moeten, wat hij zou kunnen: wat niet al. Ze geloven hem als hij zegt dat het onderwerp interessant is, maar er moet wel iets op papier staan. Ze moeten iets in handen hebben. Zonder een uitgewerkt plan kunnen ze geen geld geven.
Daar zit iets in, schrijft hij, maar een onderzoeksvoorstel op papier zetten wil niet lukken.
| |
| |
Ik heb de laatste maanden met tussenpozen gewerkt, maar het lijkt wel of ik met schrijven steeds vaster kom te zitten. Ik weet dat het gedeeltelijk de schuld is van opgeschroefde verwachtingen en pretenties. Maar de zin van routinematige dingen ontgaat me wanneer ik ze niet kan inpassen in een theoretisch kader waar ik vat op heb. Ik begin me af te vragen of er ooit iets uit zal komen. Dezer dagen (a.s. woensdag om precies te zijn) is er weer een vergadering, waar mijn onderzoeksvoorstel behandeld zou moeten worden. En er zal weer geen voorstel zijn. Het is de zoveelste deadline die toch niet de laatste bleek te zijn (tot nu toe tenminste) maar het stemt me ook telkens droeviger dat ik weer niet aan de verwachtingen heb voldaan. Ik zit nu al vijftien jaar voor een leeg vel papier!
‘God sta ons bij als dat geteisem het voor het zeggen zou hebben.’ Ik hoor het de bovenbuurvrouw zeggen als ze de trap af loopt. Ik heb de deur openstaan omdat ik een paar vuilniszakken op de gang heb gezet die ik naar de containers op de binnenplaats wil brengen. Ik voel me nergens bij betrokken maar krijg het flink benauwd als ik de stem van de vrouw hoor.
Ik heb een tijd met Edu's brief op schoot uit het raam naar buiten zitten kijken. Het zou hem aan het denken moeten zetten als hij al vijftien jaar lang tegen een wit vel papier aan zit te kijken. Maar het lijkt wel alsof hij zoiets constateert, en dat is het dan.
Ik zou hem moeten schrijven. Maar wat zou ik hem moeten schrijven?
Ik weet het niet.
Het is het eerste feestje waar ik een uitnodiging voor heb gekregen. We staan op elkaar gepakt in een te kleine ruimte waar voorlopig alleen maar mensen bijkomen.
Het meisje draait zich naar mij toe en kijkt mij recht aan.
| |
| |
Het is alsof ze voelt dat ik naar haar kijk. Ik zie dat ze aarzelt, ze draait een kwartslag en loopt naar de tafel met eten, ik loop met haar mee.
Van voren is ze minder mooi, vooral haar mond is lelijk: dunne lippen, kleine, scherpe tandjes. Priemende oogjes; ik dacht onmiddellijk aan een hagedis toen ik haar gezicht zag.
‘Wist jij,’ zeg ik terwijl ik een stukje stokbrood eerst met boter en daarna met verse zalm beleg, ‘dat Siemensstadt een wonderlijk mooie architectuur heeft?’
‘Nee, dat weet ik niet,’ zegt ze, ze keert me haar rug toe en schept een zorgvuldig afgewogen lepel groene pastasalade op haar plastic bord. ‘En ik weet ook niet of ik het wel interessant vind om het te weten.’
‘Je zou eens moeten gaan kijken.’
‘Waarom?’
‘Omdat het een mooi voorbeeld is van verantwoorde fabrieks- en woningbouw. Er is daar een monument voor de slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog.’
Ik zeg dat laatste omdat ze niet reageert.
‘Interessant,’ zegt ze.
‘Vind je? Eerder curieus, het is een verkeerd monument voor een verkeerde oorlog.’
‘Zo?’
Het klinkt niet alsof ze zin heeft in een gesprek.
‘Het is een pathetisch monument, en bij die oorlog past geen pathetiek.’
Ze prikt een paar pastasliertjes aan haar vork, kijkt me aan, glimlacht: ‘Elk monument is pathetisch en elke oorlog ongepast.’ Ze denkt even na.
‘Heb ik je beledigd?’ vraag ik omdat ik denk dat ze zich aangesproken voelt.
‘O nee,’ zegt ze. Ze trekt de pastasliertjes met het puntje van haar tong en haar boventanden van de vork. Daarna kauwt ze de pasta langzaam, slikt. ‘Er is geen oorlog waar een pathetisch monument bij past?’
| |
| |
‘Dat is een vraag?’
‘Mij beledig je niet! Niet zo gauw,’ zegt ze. ‘De Berliner Philharmoniker op de puinhopen en het einde van de negende: is dat erg?’
Ze neemt een tweede hapje.
‘Dat is smakeloos! Maar niet minder smakeloos dan een monument voor Den Unvergessenen.’
‘Het is toch mooi om op de puinhopen te zingen dat mensen met elkaar in broederschap moeten leven?’
‘Als je van hypocrisie houdt...’
Ze onderbreekt me ruw.
‘Het maakt niet veel uit, of je aan de ene of aan de andere kant omkomt. Ik zal je zeggen wat jij denkt: jij denkt, dat was een verkeerde oorlog en dus hebben ze geen recht van spreken. Mogen degenen die achterblijven dan niet treuren omdat hun echtgenoten, hun vaders zijn omgekomen?’
Ik schrik even van haar felheid. ‘Ik weet het niet.’
‘Weet je wat jij moet doen? Jij moet proberen het ergens over te hebben waar je wel iets van af weet.’
Ze draait zich om en loopt weg.
‘Beledigd,’ zeg ik tegen mezelf.
‘Nee,’ zegt ze, terwijl ze zich omdraait, ‘ik kan niet tegen domheid.’
De volgende morgen ben ik vroeg wakker. Ik hoor geritsel, het stemmetje klinkt timide: ‘Is daar iemand?’
‘Ja, ik ben het.’
‘Wie ben je?’
‘Ik ben degene die jou vannacht mee naar zijn huis heeft genomen.’
‘Mee naar huis genomen?’
‘We hadden een taxi...’
‘Ben jij die man met die hond?’
‘Nee!’
‘Godzijdank - o Jezus!’
| |
| |
‘Wat is er?’
‘Ik voel me beroerd. Hebben we geneukt?’
‘Nee.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat ik bang was dat je mijn bed onder zou spugen.’
‘Scheiße!’
Aan het ontbijt krijgt zij geen hap door haar keel, ze drinkt alleen zwarte koffie. Na het ontbijt lopen we naar de Nationalgalerie. Als ik in de ruit kijk zie ik haar gezicht en dat van mijzelf. Op het glas zit een groen, harig rupsje, in de vorm van een vraagteken. Ook het beestje wordt door het dubbele glas gespiegeld, dus zie ik het gedubbeld.
We staan in de hal. Door een immens wit doek loopt een dun roodglazen pijpje, met daarop neonlettertjes die geluiden maken als bijen in een glazen potje. Het flinterig glazen neonbuisje wordt gevoed door twee kanariegele elektriciteitsdraadjes.
‘De angst voor de dood is een denkfout. De angst voor de dood is een drukfout!’
Ik zeg het tegen haar, ze lacht naar me. Het is de eerste keer dat haar strakke gezicht ontspant.
‘Het is niet de dood die mij verlegen maakt, het zijn de versteende resten. Wat er over is: de craquelé kleiplaten langs het water, het omgeploegde, vette land. Het smeltwater, koude voeten. Op een dag stond er een piramidevormige, uitgeslagen steen als een wegwijzer aan de kant van de weg. Ik was verbaasd, ik dacht dit is een teken, een teken van de voorzienigheid.’
‘Waarom zeg je dat?’ vraagt ze. Ik lach naar haar maar geef geen antwoord.
Voor een glazen vitrine waarin de voorwerpen (een bureaulamp, een maquette, boekjes, velletjes bedrukt papier) in een onwerkelijk groen licht staan zoek ik naar zinnen, ik kan ze niet vinden. Ik wil haar imponeren.
| |
| |
Omdat ze gisteren gezegd had dat ze me dom vond?
In een donkere hoek staan een naakte man en een naakte vrouw. Hij buigt zich naar haar toe, zijn arm op een karakteristieke manier tegen de muur gedrukt. Zij leunt met haar hoofd, haar schouders en haar billen tegen dezelfde muur en ze wendt haar hoofd af.
‘Vind je het mooi?’ vraagt ze.
‘Ja,’ zeg ik, terwijl ik dat niet vind.
Op een klein plateautje zit een man ongemakkelijk op een ongemakkelijke stoel. Hij draagt een terlenka broek met een donkerbruine ceintuur. Hij heeft een bijna kaal hoofd, het resterende haar gemillimeterd. Hij maakt een sukkelige indruk. Dat komt door zijn ingezakte houding, door de kleine mond, dunne lippen, door zijn krachteloze kin. Door de manier waarop hij voor zich uit kijkt. De manier waarop zijn stropdas slap over zijn groezelig witte overhemd in zijn kruis hangt. Ik zeg tegen haar wat ik zie en waar ik aan denk alsof ik kwaad ben. Het is een beeld van een kunstenaar wiens naam mij niets zegt.
‘Heb je medelijden met hem?’ vraag ik.
‘Nou nee,’ zegt ze, ‘hij heeft het toch zelf gewild?’
‘In een gondel voer ik door de gewelven, muren werden straten, stoelen hingen in een hemels licht, ik sprak door buizen met God, een vliegenier bedreigde mij met een primitief wapen, ik raakte verdwaald in een labyrint van papier. Er waren dwergen, kobolden, er lag zand. Colablikjes en koperen draden probeerden mij in de war te brengen, mest herinnerde mij aan de fietstocht van school naar huis. De kleuren rood en geel vervaagden in het stof, een mannetje keek mij vanuit een doosje aan, zenuwdraden verspreidden zich in bundels door een spiegelzaal, gipsen slaapmatten tinkelden als sneeuwkolkjes in een tochtige ruimte. Ik had willen verstenen en met het regenwater stofje voor stofje weg willen spoelen.’
‘Je bent een dichter,’ zegt ze.
| |
| |
‘Diep in mijn hart denk ik dat ik God ben,’ zeg ik, ‘of door Hem aangewezen. Ik ben zijn instrument. Dan is wat zich in de periferie afspeelt toch volstrekt onbelangrijk! Ik heb belangrijke dingen te doen, bijvoorbeeld een universele theorie ontwikkelen.’
Als ze tegen de avond naar huis gaat weet ik dat ze niet meer terug zal komen en dat ze me ook niet zal bellen. Ik loop de trap af en wil naar de straat omdat ik het niet leuk vind dat ze weg is, om aan de gedachte te wennen dat ik weer alleen ben.
In het portaal naar de binnenplaats staat het jongetje uit het achterhuis.
‘Zo, kom je uit school?’
‘Nee, ik ga spelen.’
‘Waar ga je spelen?’
‘In het park.’
Hij geeft zijn antwoorden aarzelend.
‘Met je vriendjes?’
‘Dat weet ik nog niet.’
Hij heeft een accent dat ik niet kan thuisbrengen.
‘Woon je in het achterhuis?’
‘Ja.’
‘Woon je daar met je ouders?’
‘Met mijn oom.’
We staan even tegenover elkaar zonder iets te zeggen.
‘Ik heb je beer gevonden,’ zeg ik.
‘Mijn beer?’
‘Die is toch van jou? Hij lag bij de containers.’
‘Ik speel er niet meer mee.’
‘Moet ik hem weggooien?’
Hij draait zich om en loopt de straat op. Als we buiten zijn loop ik aan deze kant, hij aan de overkant.
| |
| |
Op een avond belt Josje. Ik neem de hoorn van de haak, zij zegt: ‘Hoe gaat het?’ Ik hoor haar stem en heb de neiging om meteen op te leggen. Ik zeg: ‘Met mij is het goed, hoe is het met jou?’ Veel verder komen we niet, we zijn allebei verlegen met de situatie. We negeren pijnlijke onderwerpen en dan blijft er niet veel over. Na een paar minuten hangen we op.
Het glazen wachthuisje kijkt uit over een onderdoorgang waarvan de muren en pilaren met steenrode tegeltjes bekleed zijn. De weg is bestraat met zwart-witte klinkertjes, die in een dwarsliggend patroon een zigzag-motief vormen.
Aan de overkant staat een politiewagen, een agent loopt naar de kant waar de chauffeur zit. Hij klimt in de cabine, start het busje en rijdt weg. Ik aarzel of ik in dit wachthuisje mijn boterhammen zal opeten, of dat ik verder loop en wacht tot er een mooier plekje is om te lunchen. Ik besluit hier te blijven. De onderdoorgang heeft een licht onwerkelijke sfeer die ik tegelijk opwindend, prettig en beangstigend vind. De pilaren, de muren, het halfopen dak weerkaatsen in het smoezelige glas, alsof er twee transparante plaatjes met onduidelijke afbeeldingen over elkaar geschoven zijn.
Ik zie het politiebusje draaien, terug de onderdoorgang inrijden. Ik stop mijn boterhammen terug in mijn zak en besluit toch die een eindje verderop te gaan eten. Ik zeg tegen mezelf: ‘Ze komen je ophalen,’ en ik grinnik.
Ik moet de vraag helderder formuleren. Of het materiaal zo ordenen dat de vraag er als vanzelf uitrolt. Het zou handig zijn als ik wat meer met Wernicke kon overleggen.
Ik moet besluiten... ik moet besluiten... Ik moet sowieso iets besluiten.
Ik moet in ieder geval iets doen.
|
|