| |
| |
| |
2
Een oude vrouw met een onbeweeglijk linnen gezicht zat op een bankje aan de rivier. Ze wenkte me en vroeg of ik sigaretten wilde kopen. Haar stem was die van een man.
Ik zei: ‘Waarom zit u hier?’
‘Ik wacht op iemand die me dood wil slaan,’ zei ze.
‘Waarom gaat u niet weg?’
‘Omdat ik eerst sigaretten moet hebben.’
‘U bent geen vrouw,’ zei ik, ‘u bent een man.’
‘Jij weet meer dan goed voor je is.’ Haar stem klonk dreigend, ze prikte de stok die ze in haar hand hield in mijn richting. ‘Je bent net zo eigenwijs als de anderen daar bij jullie.’
‘Ik ga geen sigaretten kopen,’ zei ik en ik rende hard weg.
Het was de eerste dag van carnaval in Grevenbicht, het dorp waar we woonden, de andere dagen zou ik alleen maar naar buiten komen als het moest.
Ik hield niet van carnaval. Ik hield niet van de maskers, van de wapperende lakens, van de rook van sigaretten, de stank van bier. Ik hield niet van de muziek uit luidsprekers aan de lantaarnpalen, ik hield niet van dronken mensen, het harde lachen, de verdraaide stemmen, het gefluister achter het linnen van mombakkesen.
De gezichten hingen in de schuur, in de hal, op de zolder, nog wekenlang.
Het was vroeg, er waren nog geen mensen op straat. Ik was bang voor de portieken, voor de fluisterende sneeuwspoken, de donkere hemel boven mijn hoofd.
Het handvat van het oliekannetje was koud, de randen van
| |
| |
het ijzer waren scherp. Het begon licht te worden: het was alleen nog maar donker op de hoeken van het plein.
Ik was door mijn vader op weg gestuurd omdat de olie van het kacheltje op zijn kamer op was. Ik wilde niet, want met carnaval waren alle winkels dicht.
‘Dan ga je maar achterom,’ zei mijn vader.
‘Maar het is nog veel te vroeg, de olieman ligt nog in bed.’
Ik probeerde om eronderuit te komen, maar gaf het op toen mijn vader me het kannetje in de hand drukte en me met zachte drang buiten de deur zette.
De straten waren verlaten, het blauw van de hemel was diep en donker. Vanaf de kanaalkant waaide een stevige wind. De sneeuw op het asfalt en op het grind was platgelopen; de kristallen joegen af en toe omhoog en dwarrelden weer naar beneden. De stuifsneeuw vormde dunne gordijntjes die hier en daar als fluisterende schimmen opgetrokken werden en even plotseling weer in het niets oplosten. De kristallen waaiden tegen de hagelwitte bergjes, die hier en daar in golvende patronen over de lege vlakte verspreid lagen.
Het plein was onnatuurlijk groot. Op een van de hoeken stonden de laatste resten van een blok weggebroken huizen. Alleen de wind maakte geluid, op straat lag de kleurige confetti, die overdag nat was, nu stijf en bevroren. Daar lagen ook de verloren kledingstukken: een zwarte wollen handschoen, een gescheurde nylonkous met brandgaten, repen stof van een versleten laken.
De buitendeur van het café op de hoek was gesloten. Achter de tralies van de bovenste helft van de deur was het glas gebroken, achter de splinters hing een houten luik in metalen beugels. De houten luiken voor de ramen waren dicht. De gevel zag er dreigend uit, ik was bang dat er iemand naar buiten zou komen als ik erlangs liep.
Op een spijl van een hek was het been van een etalagepop gespiest. Het andere been, met daarbovenop het vleeskleurige, gedeukte bekken, stond koket tegen een boom en wachtte.
| |
| |
Ineens was ik niet meer alleen. Uit het mistige halfdonker maakte een witte figuur zich los: het lichaam licht gebogen, het hoofd, het lijf, de armen en de benen waren omzwachteld met repen witte stof, alsof de gedaante uit een ziekenhuisbed was weggelopen. Voor de ogen een wit maskertje dat de onderkant van het gezicht vrijliet. Aan de voeten in felle kleuren geschilderde klompen in een grote maat. Een in de breedte doormidden gescheurd laken droeg de carnavalsgast als een cape om de schouders.
Door de witte stof schemerde een rode kleur. Ik hield mezelf voor dat het geen bloed was.
Midden op het marktplein stond de figuur stil, keek om zich heen. Ik maakte me klein omdat ik niet wilde dat hij me zag. Hij fixeerde zijn blik op het café, haalde zijn schouders op en waggelde de straat in die links omhoogging. Hij was dronken. Hij zette zich schrap tegen de wind, tastte met zijn voeten de vastgelopen sneeuw af om niet uit te glijden, en liep in de richting van het water. Ik moest achter hem aan want de olieman woonde een flink stuk de dijk op. Ik wachtte even tot hij een behoorlijk eind voor mij uit liep. Een paar keer moest ik blijven stilstaan omdat hij minder snel vooruitkwam dan ik.
Op de dijk waaide de wind harder, het was er al lichter. De carnavaleske figuur liep iets dieper gebogen, bleef staan om te luisteren. Vanuit een vervallen herenhuis dat een paar honderd meter naar beneden aan het einde van een weggetje lag, klonk muziek van een piano. Het waren prachtige, volle akkoorden, een snelle opeenvolging van massieve klankblokken, onregelmatig afgebroken ritmes: het klonk woedend en intens treurig tegelijk.
De gemaskerde liet zich in de beschutting van een ligusterhaag op zijn hurken zakken en luisterde. Ik zag plukjes sneeuw op zijn hoofd, op zijn schouders vallen. Hij keek voor zich uit naar de overkant die door het brede water en een lichte mist nauwelijks te zien was. Hij dwong mij te blij- | |
| |
ven staan. Ik hoopte dat hij niet opzij keek, want als hij dat deed moest hij mij zien staan.
Toen de muziek stilviel stond de man moeizaam op: eenmaal overeind richtte hij zijn blik op het huis en klapte vertraagd in zijn gehandschoende handen. Het applaus waaide dof en gesmoord met de wind naar mij toe.
De carnavalsgast liep door, opnieuw klonk er pianomuziek.
Bij de olieboer moest ik een paar minuten wachten tot het tankje gevuld was. Ik rook de scherpe, lekker prikkelende petroleumgeur toen de man mij de oliekan in de hand gaf, liep het paadje over dat naar de dijk ging. Het was vreemd stil. Ik had de wind nu van achteren, was door en door koud omdat ik een te dunne jas aanhad en geen sjaal om mijn hals had gedaan.
Op de terugweg zag ik de dronken lappenman onderaan de dijk liggen. Ik riep, hij bewoog niet. Ik riep nog een keer, harder. Hij keek op, legde zijn hoofd terug in de sneeuw.
Thuis zei ik wat ik had gezien. Vader nam het kannetje over. Hij keek me aan en zei:
‘Weet je zeker dat hij niet opstond?’
‘Ja,’ zei ik.
‘Heb je hard genoeg geroepen?’
‘Ik geloof het wel, hij keek op en legde toen zijn hoofd weer neer.’
‘We gaan kijken,’ zei vader, ‘ik haal mijn jas.’
Ik hoorde hem de trap op gaan en met moeder praten. Even later stond hij weer in de kamer, zonder jas.
‘Het zal zo'n vaart niet lopen,’ zei hij.
‘Die staat wel weer op, die zal echt niet doodvriezen.’ Dat was de stem van moeder. Martha, mijn zus, liep met een dienblad waarop het ontbijt voor moeder stond langs mij heen de trap op.
| |
| |
Toen ik op Aswoensdag hoorde dat er in diezelfde nacht een man was doodgevroren, voelde ik me niet lekker. De man was, dronken en op weg naar huis, waarschijnlijk uitgegleden en is blijven liggen.
De dag was toch al zo somber, donker, het bleef sneeuwen. Overal was het stil, de sneeuw smoorde alle geluid. De pastoor drukte een kruisje van vochtig as op mijn voorhoofd en zei: ‘Van stof zijt gij gemaakt en tot stof zult gij wederkeren.’
Ik dacht dat ik er schuld aan had dat die man was doodgevroren. Maar hij had op een andere plek gelegen, en hij was gevonden een dag nadat ik naar de olieboer was geweest.
Ik kon de gedachte niet van mij afzetten en droomde er die nacht van.
*
Een dochtertje van een kennis uit de buurt logeerde bij ons, het moet in dezelfde tijd geweest zijn, misschien een paar weken later. Het was zondagmorgen, mooi, helder weer, de zon scheen door de ramen, de deur naar de loggia en de deur naar het terras waren opengezet. Het kind stond middenin de kamer, ze huilde dreinerig. Een deur sloeg dicht, woedende voetstappen op de trap, vader stormde de kamer in. Hij gaf het kind zo'n harde klap dat het, bijna komisch, wankelde en omviel.
Het was iets waar je elk moment op verdacht moest zijn, een woedeaanval van vader. Een aanval die, terwijl je erop wachtte, toch altijd plotseling kwam.
Mijn zus Martha liep naar het kind, tilde het omhoog en zette het op haar voeten.
‘Hou je mond jij!’ Vader schreeuwde, het meisje krijste. Martha ging breed tegenover vader staan en sloeg hem met de vlakke hand in het gezicht.
‘Kun je wel? Zo'n klein meisje slaan!’
| |
| |
Vader rechtte zijn rug, keek verbaasd, bleef staan waar hij stond. Het kind vergat te huilen, het was ineens stil. Na een moment van onwerkelijke rust schreeuwde het meisje weer, harder nog dan net. Ik stond in de keuken, keek door de kinderkamer en zag het in de omlijsting van de voorkamerdeur gebeuren. Ik hoorde opnieuw een klap. Eerst kwam Martha door de deuropening de kinderkamer in, ze sleurde het krijsende meisje met zich mee. Toen kwam vader.
‘D'r uit jij!’ schreeuwde hij. ‘Als je maar niet denkt dat dat zomaar gaat. Ben je helemaal gek geworden!’
Martha draaide zich om, ze bleef staan. Ik zag dat ze niet bang was. Maar daarom was ik het juist wel. Ze keek hem aan, het kind aan haar hand krijste zo hard dat het pijn deed aan mijn oren. Vader tegenover haar, ik dacht dat hij niet meer wist wat hij deed. Zijn hand ging omhoog. Martha bleef hem aankijken.
‘Als je durft sla ik nog een keer,’ zei ze.
Ik was bang dat hij Martha zou slaan. Maar hij wees naar de buitendeur.
‘D'r uit!’ Zijn stem raspte van woede. ‘Hoe haal je het in je hoofd! Je komt er hier niet meer in!’
Hij gooide de deur van de kamer met een harde klap dicht.
‘Nooit meer!’ zei hij nog een keer.
De buitendeur stond open, ik rende ernaartoe, wilde hem in paniek dichtslaan. Maar voordat ik bij de deur was stond Martha daar al, ik stond bijna naast haar. Ze zag me geloof ik niet.
‘Ik ga met je mee,’ zei ik.
‘Blijf maar hier,’ zei ze, ‘het is niet erg.’
‘Maar ik wil niet hier blijven.’
‘Ik kom zo terug.’
Haar stem klonk rustig, ze liep het stoepje af, het kind aan haar hand. Ik stond in de deuropening, nu stond vader naast mij. Ik was niet bang dat hij mij zou slaan, ik was wel bang
| |
| |
dat Martha niet meer terug zou komen.
Ik begon te huilen, kinderachtig.
‘Hou op met huilen jij,’ zei vader.
Martha liep door het tuinhekje, ze was al bij de steeg. Toen ik haar een eindje tussen de manshoge ligusterhagen door zag gaan werd ze steeds kleiner, op het laatst zag ik alleen nog maar haar hoofd. Totdat ook dat was verdwenen.
Het kind hoorde ik nog steeds huilen.
Ik had met haar mee moeten gaan, maar ik durfde niet. Vader was weer naar binnen; hij sloeg woedend de deur naar de trap dicht en liep met veel lawaai naar boven. Op de stoep kon ik de geur van de seringen ruiken, de zon scheen op mijn rechterarm. Ik hoorde hem tegen moeder schreeuwen.
Voetstappen op de trap, het waren die van moeder. Ze pakte haar jas van de kapstok, liep door de tuin naar de straat. Ik hoopte dat ze Martha zou gaan halen.
Op zijn kamer liep vader heen en weer. Slaapkamerdeuren werden opengerukt en weer dichtgesmeten. Ik hoorde iets dat op de vloer kapot viel, aardewerk of glas.
Edu, mijn broer, was naar de kerk.
Ik wilde niet met vader in huis blijven en liep naar de schuur. In de hoge ruimte waar de fietsen stonden hoorde ik hem over het terras naar mij toe komen. Ik liep vlug de trap op, naar de vliering. Hij pakte zijn fiets, liep ermee het terras op. Nog geen minuut later kwam hij terug en zette de fiets weer tegen de muur. Ik hoorde hem mompelen, hij kuchte nerveus, toen was hij weg.
Hij ging terug het huis in en zou daar op en neer gaan lopen. Naar boven, naar beneden, door de achterkamer, door de voorkamer. Naar de keuken, door de kinderkamer en weer terug naar boven. Hij kon dat een halfuur, een uur volhouden, langer nog! Urenlang door het huis lopen totdat hij iemand had gevonden op wie hij zijn woede kon koelen. Ik schrok iedere keer als hij zo'n bui had, maar ik had ook medelijden omdat ik dacht dat hij niet wilde wat hij deed.
| |
| |
Ik kon naar beneden gaan: als ik door de achtertuin naar de nieuwbouw liep was ik weg van huis. Maar ik was bang dat ik hem tegen zou komen, dat hij mij terug zou roepen en tegen mij uit zou varen. Ik liep naar de zijkant van de vliering en zette een klein raampje open: zo had ik een goed uitzicht over de straat en kon ik zien of moeder terugkwam, met Martha.
*
Op een middag ergens in de herfst stond ik buiten voor de achterdeur, met de klink in de hand. Ik zat in de derde klas van de lagere school en was na de lessen naar huis gelopen. Vanuit het huis, door de ramen en de deur, klonk lawaai en harde muziek. Ik zag dat de tafel tegen de deur was geschoven en dat de stoelen op de tafel waren gezet. Ineens werd ik bang, ik wist dat het binnen helemaal mis was. Ik wist ook dat ik iets moest doen, maar ik kon het niet opbrengen om de deur open te maken en naar binnen te gaan. Ik liep van het terras af, door de achtertuin langs de afrastering. Tot achterin de tuin hoorde ik die enerverende muziek: Hindemith of Bruckner of zo. Ik aarzelde of ik naar de nieuwbouw zou lopen, maar ik sloeg linksaf, via de tuin van de buren de straat op naar de Dorpsstraat. Langs het kerkplein naar de zandweg, langs de landerijen en een stuk braakliggend terrein in de richting van het kanaal: zover mogelijk van huis weg. Toen ik aan het water zat werd ik weer een beetje rustig.
We hadden de onuitgesproken opdracht, mijn broer, mijn zus en ik, om vader op te vangen als er iets aan de hand was. Als hij een aanval van melancholie of van achterdocht kreeg, of als hij zomaar op straat mensen aanhield en hen onzinnige dingen verweet. Mensen die zich nergens van bewust waren. Als er iets gebeurde moesten wij ervoor zorgen dat het zoveel mogelijk binnen de muren van het huis bleef, er werd al zoveel gepraat in het dorp.
| |
| |
Martha was de oudste, ze was vier jaar ouder dan Eduard en twaalf jaar ouder dan ik. Omdat vader geen echte vader kon zijn had zij het idee dat ze een speciale verantwoordelijkheid had; in ieder geval tegenover mij. Eduard moest niets van haar zorgzaamheid hebben.
Mijn zus was er die middag niet, ze ging een dag in de week naar een opleiding voor verpleegsters. Moeder was om zeven uur 's ochtends de deur uit gegaan, zij werkte in een boekhandel en kwam 's avonds om half acht pas weer thuis. Eduard zat op het gymnasium in de stad. Ik was dus de enige die vader had kunnen kalmeren.
Hij was verwilderd thuisgekomen nadat hij op het politiebureau een onmogelijke scène had gemaakt. Hij had daar een absurde verklaring afgegeven waarbij hij uiterst geagiteerd verlangde dat de agent er een proces-verbaal van opmaakte. De diender bood hem een stoel aan om hem rustig zijn verhaal te laten doen, maar mijn vader weigerde te gaan zitten. Een jongen, een paar dorpen verder, had hem op straat aangehouden en uitgehoord, zei hij. Wie de jongen was en wat deze tegen hem had gezegd wilde mijn vader niet zeggen, maar hij wilde wel dat de politie ‘ervan wist’, zodat ze op de hoogte waren als er iets mocht gebeuren.
Hij ging naar huis, maar nog geen halfuur later was hij teruggegaan en eiste hij op hoge toon dat het proces-verbaal werd vernietigd. Om bijna meteen weer, nadat het papier verscheurd was, verontwaardigd terug te komen en te zeggen dat hij wel wist dat ze kopieën hadden achtergehouden. En dat het geen zin had om de afschriften te vragen omdat er natuurlijk mensen ‘hier in het bureau’ bij de zaak betrokken waren en de agent dus glashard zou ontkennen dat er afschriften waren. Eenmaal thuis had hij het hele huis op zijn kop gezet: meubels verschoven, kleren uit de kasten gehaald, de inhoud van de provisiekasten in de keuken op de tafel en op de vloer gezet. Op zijn eigen kamer had hij, ergens achter zijn bureau, het behang van de muur getrokken omdat hij
| |
| |
zeker wist dat er daarachter iets verstopt was dat hem bedreigde.
Toen ze thuis was probeerde mijn moeder de ergste opwinding te sussen. Ze praatte eerst mijn vader naar buiten, die zich op zijn kamer had opgesloten. Ze stuurde hem daarna op zijn fiets weg zodat ze ongestoord de politie en de huisarts kon bellen. Martha en Eduard hadden het huis al opgeruimd.
‘Waar was je?’ vroeg ze, toen ze de telefoon had neergelegd.
‘Ik was in het dorp,’ zei ik.
‘Waarom ben je weggegaan?’
‘Dat weet ik niet. Zomaar.’
‘Je gaat toch niet zomaar weg. Er had God weet wat kunnen gebeuren.’
Ze was woedend.
*
Verderop waren jongens aan het voetballen, de meisjes speelden met een gummibal.
Ik was in het spel terechtgekomen, hoe, dat wist ik niet, ze stonden ineens allemaal om me heen. Er hing meteen al een broeierige sfeer. Ik bewoog me niet, ik zei niets, ik dacht als ik me stilhoud gaan ze vanzelf weg.
Dat deden ze dus niet.
Ze maakten vervelende opmerkingen, ze gilden en schreeuwden, ik voelde me als een rund in een slachthuis.
Langzaam kwamen de jongens in een tweede kring om de meisjes staan. Ze kwamen op het lawaai af. Ook zij begonnen zomaar te schelden, maakten woedende opmerkingen. Nergens om, omdat ik daar toevallig stond.
Ze vroegen me dingen waar ze niets mee te maken hadden, het waren grove, onbeschofte vragen. Over mij, over
| |
| |
mijn familie. Over mijn vader. Ik mompelde iets om ervan af te zijn, maar wat ik ook zei, of het iets aardigs was of een nijdige, een sussende, een angstige opmerking, ik kreeg een duw, een klap, een stomp, een schop.
Ik kwam tot de ontstellende ontdekking dat de jongens en meisjes om mij heen een verschrikkelijke hekel aan mij hadden.
Ze schreeuwden dat ik verwaand was, dat ik hen niet zag staan omdat ik uit de stad kwam.
Ik kwam niet uit de stad.
Ik probeerde verongelijkt te zijn, wat ik niet was want ik was alleen maar bang. Ik zei dat ik in een dorp verderop was geboren. Ze hoorden me niet. Een meisje met mollige armen en een bol gezicht riep dat ik haar voor vetzak had uitgescholden - dat was niet waar. Het deed er niet toe: toen ik haar tegensprak zagen ze dat alleen maar als een bevestiging.
Ze sloegen met stokken, ze schopten, ze gooiden met modder en stenen. Ik tastte naar mijn voorhoofd, voelde iets nats, ik keek en ik zag bloed aan mijn vingers. Ik wilde niet geloven dat het bloed was, ik wilde niet geloven dat mij dit overkwam. Ik raakte in paniek: ik hijgde, ik huilde. Ik voelde geen pijn meer, ik was bang dat ze me dood zouden slaan.
Ineens was het wonderlijk stil, het geweld was plotseling gaan liggen. Maar de dreiging was er nog steeds. Een meisje, zij was klein, mager en blond, ze had vlassig haar en een wit gezicht, maakte zich los uit de kring en kwam voor me staan. ‘Ik krijg het koud als je naar mij kijkt,’ zei ze, ‘weet je dat?’ Ze wees met haar wijsvinger in mijn richting. ‘Weet je wat hij deed?’ gilde ze, en ze draaide zich om naar de anderen. ‘Hij liet zijn broek zakken toen ik voorbijliep.’
Dat was niet waar, maar ik hield mijn mond want ik wist dat elke opmerking een verkeerde was.
‘Hoe is het met je vader?’ riep iemand.
‘Hoe is het met je vader?’ riep het spichtige meisje de an- | |
| |
der na, ‘schijnt hij met zijn zaklamp in het donker als er iemand staat te vrijen, ja?’ Ze deed een stap naar voren, boog haar hoofd, ze praatte zacht, alsof ze vertrouwelijk met me was. ‘Wij weten dat je vader in het donker over landweggetjes fietst.’
Ik sloeg naar haar met mijn rechterhand, met mijn linkerhand, ik weet dat het door mijn hoofd ging dat ik haar dood zou maken als ik haar te pakken kreeg, nu of later. Ik maaide om me heen, zij dook onder mijn armen weg, terug de kring in.
Mijn arm bleef achter een paar handen haken die me stevig vastgrepen. Een jongen was door de kring van meisjes heen gedrongen en draaide mijn arm ruw op mijn rug, ik sloeg voorover van de pijn. Een van de meisjes greep me bij mijn haren en trok mijn hoofd omhoog. ‘Je bent een gore smeerlap,’ siste ze. Ze spoog op mijn voorhoofd. Een ander meisje deed een paar stappen naar voren, ze zette haar tanden op elkaar en krabde over mijn gezicht. Dat deed pijn, ik voelde dat het bloedde. Iemand vroeg zich af wie de koning van het dorp was. ‘Onze Jacob misschien?’
Ik schrok.
Ik zou op mijn knieën moeten, het gras in, de modder in. En dan zouden ze me vernederen, ze zouden mijn broek uittrekken. Ik rukte me los, stortte me in de kring, probeerde erdoorheen te breken. Ik sloeg om me heen, schreeuwde, schopte, beet. Maar de overmacht was te groot, de jongens grepen me vast en gooiden me op de grond.
Met mijn hoofd half in een modderige plas vond ik mezelf terug. Op mijn handen stonden schoenen, in mijn bovenarmen en mijn bovenbenen drukten de knieën van jongens. Een van hen ging op mijn borst zitten en drukte zijn knie in mijn keel. Ik kreeg nauwelijks nog lucht. Ik zag grijnzende gezichten boven me: ik zag woede die ik niet begreep. Opnieuw spuwde iemand in mijn gezicht, mijn armen en handen lagen als in een bankschroef in de modder. Ik voelde het
| |
| |
water door mijn blouse, door mijn broek. Ik kon niet bewegen zodat ik de fluim niet van mijn gezicht kon halen.
Ik lag daar, ik kon alleen maar wachten en hopen dat ze er genoeg van kregen.
Nu dus de pijnlijke vraag: wie zou mijn broek uittrekken? Iemand riep dat niemand zo'n viezerik zou willen aanraken. Ik probeerde me te bewegen, maar de jongen op mijn borst drukte zijn knie steviger op mijn strottenhoofd. Een van de meisjes moest het maar doen, zei hij. Hij lachte.
Niemand wilde.
Hij zei het nog een keer en weer meldde zich niemand, toen riep hij kwaad dat hij iemand zou aanwijzen.
Het meisje dat het slachtoffer werd verzette zich, ze stribbelde heftig tegen. Maar wilde zij ook niet het slachtoffer worden van de furie waar ze nu nog deel van uitmaakte, dan moest ze doen wat de anderen van haar verlangden.
Ze kwam aarzelend naar voren, ze keek me voor een ondeelbaar moment aan. Er lag angst in haar ogen, zelfs iets van medelijden. Ze boog zich voorover, probeerde de knoopjes van mijn broek los te peuteren. In een laatste poging probeerde ik los te komen. Ik zag dat ze schrok, ze aarzelde. De knie van de jongen op mijn borst drukte harder, hij gaf met steeds vinniger porren aan dat ik me koest moest houden. Ik kokhalsde, ik dacht dat ik stikte, ik was bang dat mijn hoofd uit elkaar spatte. De tranen sprongen in mijn ogen, niet omdat ik huilde, maar omdat ze ergens uit mijn achterhoofd geperst werden. Het meisje keek mij weer aan, sloeg haar ogen neer en maakte een beweging als wilde ze recht gaan staan. Een van de jongens greep haar in d'r nekhaar en duwde haar naar beneden: dat was duidelijk een laatste waarschuwing. Nog een keer probeerde ze de knoopjes los te krijgen, ze zaten goed vast en met mijn buik probeerde ik de spanning te vergroten. Ik kwam in ademnood, ik moest me ontspannen. Er kwam een schurend, borrelend geluid uit mijn keel. Het bovenste knoopje sprong los. Voor het tweede
| |
| |
had ze beide handen nodig, ze moest op haar knieën gaan zitten om meer kracht te zetten. Het was akelig stil, ik wist dat iedereen keek, dat iedereen mijn piepend gehijg kon horen. Omdat ik het zelf zo goed hoorde.
En toen zag ik door mijn tranen heen Eduard boven mij staan.
Het meisje dat de knopen van mijn broek had los proberen te maken staakte haar pogingen en kwam overeind. Ik zag hoe Eduard haar met de volle hand een klap in het gezicht gaf. Ze draaide zich om en rende huilend in de richting van het dorp, de andere meisjes renden achter haar aan. De jongens bleven aarzelend staan; de schoenen werden van mijn handen gehaald, de knieën van mijn armen en dijbenen. De kring om mij heen week en werd groter. De sadist die zijn knie op mijn strottenhoofd had gezet drukte nog een keer extra toen hij overeind kwam. Eduard gaf hem met zijn vuist een slag vol in het gezicht. Het bloed stroomde uit zijn mond en uit zijn neus, maar hij deed niets terug. Niemand waagde het iets te doen - zonder iets te zeggen dropen ook de jongens af.
Ik kon mij weer bewegen, ik kon weer ademhalen.
Eduard tilde mij uit het water en veegde de modder van mijn kleren, van mijn armen en van mijn benen. Met de punt van zijn hemd veegde hij de tranen uit mijn gezicht. Hij sloeg een arm om me heen, bracht me naar huis, zette me onder de douche. Hij verzorgde mijn schrammen en mijn blauwe plekken.
Hij was intens kwaad geweest toen hij me naar huis bracht. Hij stotterde van woede, hij stotterde erger dan hij normaal deed als hij in de war was. Ik heb gehuild toen hij naast mij liep. Hij probeerde mij te troosten. Maar ik huilde niet omdat de kinderen uit het dorp mij hadden geschopt, geslagen, mij zo hadden vernederd, ik huilde omdat ik een oudere broer had die zich om mij bekommerde.
| |
| |
*
We liepen in de richting van het water, ik hield een eerbiedige afstand omdat ik wist dat hij pissig was. Hij wilde naar de rivier, maar zonder mij. Mijn moeder had Eduard bij zich geroepen toen ik begon te zeuren en ze had tegen hem gezegd dat hij niet flauw moest doen en mij mee moest nemen. ‘Ik zal je modder laten eten,’ siste mijn broer toen ik niet op mijn gemak, maar toch met hem meeliep.
Op dat moment kwam de auto de straat in gereden. Hij stopte en parkeerde naast de oprit van de buren. Er stapte een priester uit, hij droeg een lange zwarte jas, bijna tot op de grond en een hoed met een brede rand. Ze waren vreemd in de straat, de priester en de wagen. Eduard en ik stonden stil; hij zo'n meter of tien voor mij.
De priester keek aarzelend om zich heen, naar de groentetuintjes van de overburen, naar de huizen, de scheefgezakte schuurtjes: hij moet ons hebben zien staan. Hij draaide zich half om, keek in de richting van het huis, gooide het portier achter zich dicht, liep naar de overkant. Hij trok het tuinhekje open, liep het pad af naar de voordeur en stapte het betegelde bordesje op. Ondanks zijn rechte gestalte trok de man licht met zijn rechterbeen. Eduard rende door het gras naar de boomgaard, klom onder het prikkeldraad door, de weg over en door een gat in de heg onze eigen tuin in.
‘Hij heeft een rare hoed op,’ schreeuwde hij.
Ik rende achter hem aan.
We stonden naast elkaar in de struiken en keken over het grasveld naar de tuinkamer. De priester stond in zijn lange soutane voor het raam, hij keek de tuin in. Ik zag dat moeder binnenkwam, naar hem toe liep, hem een hand gaf. Zij nam de jas die nu over zijn linkerarm hing van hem over, draaide zich om en liep door de deur van de kinderkamer. De priester draaide weg van het raam, keek om zich heen, liep door de kamer, keurde de boekenkast met zijn ogen, keek in de
| |
| |
spiegel. Met de palm van zijn hand streek hij over zijn haar dat in één dikke, strakgekamde zwarte plak stijf op zijn hoofd was gedrukt. Hij trok in een komische grimas zijn lippen van elkaar, en wreef met zijn wijsvinger over zijn voortanden.
De man had een gelijkvormig gezicht, een rijzige gestalte, zijn ogen waren vriendelijk en keken tegelijk uit de hoogte. De manier waarop hij daar stond, met zijn handen op zijn rug, hippend van zijn tenen op zijn volle voet, imponeerde.
Mijn moeder kwam binnen, ging achter hem staan. Hij draaide zich om, nam haar vaderlijk bij de schouders, praatte tegen haar. Eduard schopte me tegen de schenen, als wilde hij zeggen dat daarbinnen iets onbetamelijks gebeurde. De priester liet mijn moeder los. De man ging zitten in de fauteuil naast de kachel. Zij nam een rechte stoel bij de tafel: ze zat daar alsof ze elk moment weer op kon staan.
Eduard nam me bij de mouw van mijn blouse, trok me met zich mee naar de zijdeur, de keuken in. Daar had Martha haar ellebogen op het blad van de tafel gezet, ik zag dat haar gezicht onverzettelijk, stuurs stond. Ze had net een discussie gehad met moeder over een feestje van dansles. ‘Daar komt niks van in, daar ga je niet naartoe,’ zei moeder. Eduard liep door de kinderkamer naar de hal. Martha riep ons achterna: ‘Jullie mogen niet naar binnen, moeder is in gesprek.’ Maar ze deed geen moeite om ons tegen te houden.
In de hal hield Eduard plotseling in, ik liep zowat tegen hem aan. Bij de kapstok bleef ik staan, daar hing de vage geur van de kapper. Ik aaide over de zwarte bontkraag van de kortharige jas, ik kan me nu nog herinneren hoe zacht en hoe heerlijk luchtig het haar voelde. Ik aaide, aaide tegen de keer in, en weer heen en terug. Drukte mijn gezicht in het bont. Eduard nam me opnieuw bij mijn mouw en trok me mee naar de deur.
Door de kier naar de voorkamer viel een streep felgeel licht over het parket van de vloer, over het hout van de lam- | |
| |
brisering en over het stucwerk van de muur. In het licht bewoog traag de rook die buiten de lichtbundel in het niets van de donkere hal oploste. Ik kon de zoete geur van geparfumeerde pijptabak ruiken, zag de ijl blauwe slierten door de kierende deur naar de gang, de arm van Eduard die agressief door de rook maaide en de loom deinende slierten in nerveuze wervelingen uit elkaar joeg. Ik deed een stap naar voren, wilde de deur verder openduwen maar Eduard hield mijn arm tegen. Zo bleven we bij de deur staan luisteren.
‘Je moet in ieder geval niet denken dat we hier óngelukkig zijn, want dat is niet zo.’ Mijn moeders stem klonk verongelijkt, ze verdedigde zich, dat kon ik horen.
‘Er is een verschil tussen gelukkig en niet ongelukkig,’ zei de man.
‘Luister Arnold, je broer en ik hebben ervoor gekozen om hier te komen wonen. We zijn niet gevlucht. Als je dat denkt heb je het mis.’ Mijn moeder werd kwaad.
Toen was het stil. Ik hield mijn adem in omdat ik bang was dat ze ons konden horen. Eduard keek grinnikend op mij neer; ik zag dat hij mijn angst kinderachtig vond.
‘Ze hebben hem in de steek gelaten.’ De stem van mijn moeder was rustiger geworden toen ze de stilte verbrak.
‘Wie?’ De vraag was kort, streng.
‘Ik kan het hem niet kwalijk nemen dat hij niemand meer wil zien.’
Het was opnieuw even stil.
‘Zijn familie, de krant. Ook de geestelijkheid heeft hem in de steek gelaten. Weet je wel wat het is om elf jaar in de orde te hebben gezeten? En dan ineens buiten te staan? Het jezuietenleven, dat is niet zomaar een periode, dat weet jij beter dan ik. Het is het gevoel tot een voorhoede, tot een elite te horen. En als je daar moet vertrekken omdat je te zwak, te labiel bent, dan is dat bitter, zeg maar gerust een vernedering. Het heeft hem tot in het diepst van zijn ziel getroffen dat hij het daar niet kon bolwerken.’
| |
| |
‘Dat mag je zo niet zeggen.’
‘En dan druk ik me zwak uit.’
‘Frida, dat is twintig jaar geleden!’
‘Ze hebben hem botweg weggestuurd, daar is hij nooit overheen gekomen. Vier jaar later trouwden wij.’ Mijn moeders stoel schoof over het parket, ik hoorde haar glazen uit de kast halen en ze op de tafel zetten. ‘Niemand heeft mij toen gezegd waarom hij is weggestuurd, niemand heeft mij ooit gezegd wat de consequenties waren.’ Mijn moeders stem klonk hard nu, verwijtend.
De priester: ‘Wat hadden ze moeten zeggen? Dat hij gestoord was? Was het goed voor hem geweest als hij geweten had wat precies de redenen waren?’
‘Misschien was het goed voor mij geweest, dan had ik kunnen nadenken.’
De glazen werden volgeschonken.
‘Jij weet niet wat het is iedere keer de deur gewezen te worden.’ Moeder raakte geëmotioneerd. ‘Hij mocht niet op de bruiloft van zijn zus komen omdat er iets was gebeurd in het klooster. Jíj maakte de carrière die hij had willen maken. Hij was zo jaloers op je, toen je naar Rome ging, toen je professor werd, na de oorlog toen je de krant oprichtte en dat initiatief ook nog meteen een succes werd. Hij was gedwongen om thuis te blijven zitten en hij kreeg geen pen meer op papier. Ook als het hem niet verboden zou zijn geweest om te schrijven was het hem niet gelukt. Jullie moeder, zíjn moeder hield van jou, haar getalenteerde, zieke jongetje dat zich met zijn intelligentie en op wilskracht uit een rolstoel naar de top vocht. Wat híj deed, die onhandelbare, onzekere jongen die een oudste zoon had moeten zijn maar het niet was, dat liet haar koud.’ Even dreigde mijn moeder haar zelfbeheersing te verliezen, ze herstelde zich.
‘Sorry, zo mag ik niet praten.’
Ik hoorde haar stoel weer over het parket.
‘Nee, zo mag je niet praten.’
| |
| |
Moeder snoof verachtelijk.
‘Nou ja.’
‘Maar je hebt wel gelijk.’ Het bleef weer even stil, de pijp klopte op de steen van de asbak. ‘Goed, daar hebben we dus niet zo heel veel aan,’ hoorde ik de man zuchten. ‘Hoe zit het met geld, je werkt nog steeds?’
‘We wachten op zijn uitkering. Per slot is hij oorlogsslachtoffer.’
‘Ik zou er niet te zeker van zijn dat je die krijgt.’
‘Waarom niet? Hij heeft vier maanden vastgezeten, hij was dertien kilo afgevallen toen ze hem lieten gaan.’
‘Waarna het flink misging.’
De stemmen van moeder en de priester waren weer zakelijk geworden, zeg maar kortaangebonden. De stemming was niet vrolijk daarbinnen.
‘Wat wil je? Hij was bang. Hij is naar het bisdom gegaan voordat hij die betrekking als hoofdredacteur accepteerde, ze hebben hem geadviseerd dat hij het moest doen: het was Gods wil en het beste voor hem onder de gegeven omstandigheden.’
‘Hij was ambitieus.’
‘Hij was ziek.’
‘Gods wil ontslaat niemand van de verantwoordelijkheid van wat hij doet.’
‘Nee, dus ook de bisschop niet. Na de oorlog werd hij op het bisdom niet meer ontvangen. Is dat de manier om met mensen om te gaan die de kerk gehoorzamen? Sorry Arnold, maar ik heb weinig vertrouwen in de kerk als het erom gaat gevangenen, zieken en misdeelden te helpen. Zijn er hogere belangen in het spel, bijvoorbeeld de integriteit van een instituut of de reputatie van een bisschop, dan heeft de kerkelijke overheid maar bitter weinig op met degenen die het slachtoffer zijn geworden van de omstandigheden die die kerk nota bene zelf in het leven heeft geroepen.’
‘Wat de kerk doet is net zo goed mensenwerk.’
| |
| |
‘Ik dacht dat het Gods werk was.’
‘Frida!’
‘En degene die Ernst heeft opgevolgd, ook dat was een goed katholiek. De verslagen van de commissie voor de perszuivering waren geheim, maar ik zou ze graag een keer willen zien.’
‘Wie was dat, zijn opvolger?’
‘Mathijsen.’
‘Kan hij niet...’
‘Ik heb hem gebeld. Hij weet nergens van zegt hij. Hij kan zich alleen maar herinneren wat er is gebeurd toen hij hoofdredacteur was. Dat is onzin heb ik gezegd, jullie hebben al die tijd met elkaar gewerkt. Toen hing hij op.’ Moeder zuchtte diep. ‘Ik moest hem stiekem zien te spreken, want Ernst wilde niet dat ik hem belde, hij verbood het me. Als hij erachter kwam dat ik het alleen maar had geprobeerd, had ik dat nog jaren moeten horen.’
Het was opnieuw even stil.
‘Er moet een hele specifieke reden zijn geweest waarom ze hem moesten hebben, hij was een van de eersten die is opgepakt: 20 mei '40, direct na de invasie. Waarom? Omdat hij een makkelijk slachtoffer was? Omdat ze van zijn zwakte wisten? En waarom heeft de commissie voor de perszuivering nooit rekening gehouden met zijn gevangenschap?’ Ik hoorde haar nog een keer inschenken. ‘Ik weet het niet, Arnold. Zo gauw het over de oorlog gaat is het net alsof ik in een doos met watten zit te wroeten!’
‘Hij moet met mensen gaan praten! Hij moet mensen mobiliseren, hij moet kunnen aantonen dat er voor hem niets anders opzat dan te doen wat anderen hem opdroegen, hij moet informatie verzamelen die anderen belast, die zijn aandeel tot een minimum terugbrengt. Hij moet doen wat anderen deden toen ze verdacht werden.’ De priester wachtte even alsof hij er zeker van wilde zijn dat zijn woorden indruk maakten. ‘Hij moet dingen weten die anderen niet we- | |
| |
ten, hoor je wat ik zeg Frida?’
‘Breng hem dat maar eens aan het verstand!’
‘Als je wil dat er iets gebeurt zullen we toch met iets moeten komen.’
‘Je praat alsof je te doen hebt met iemand die kan uitleggen wat er is gebeurd, die een helder verhaal kan houden. We hebben het hier over iemand die angstig is, die ziek is, die zó met mensen omgaat dat ze zich tegen hem keren. Je moet niet vergeten dat ik met Ernst altijd over heel dun ijs loop.’
‘Maar hij zal toch iets van een verweer moeten...’
‘Ernst kan zich niet verdedigen. Zo gauw hij probeert zijn verdediging op zich te nemen laadt hij alleen maar meer schuld op zich; hij is het type dat het ongeluk zoekt. Hij zal beginnen met degenen die vinden dat hij zich heeft misdragen onmiddellijk gelijk te geven, hij is een pathologisch slachtoffer.’
‘Is hij onder behandeling?’
‘Ernst? Onder behandeling?’
‘Maar wat wil je dan, meisje?’
‘Ik wil mijn recht... zijn recht!’
‘Dat is er niet,’ de stem van de priester klonk harder dan bedoeld, hij nam zijn strenge toon onmiddellijk terug. ‘Sorry, ik denk niet dat je op zoiets als rehabilitatie moet rekenen. Hij moet op z'n minst kunnen aantonen dat hij na zijn gevangenschap ontoerekeningsvatbaar was.’
‘Hij moet kunnen aantonen dat die eerste maanden van de oorlog hem genekt hebben? Dat is hetzelfde als een overledene vragen om zijn doodsoorzaak te komen aangeven.’
‘Is hij in observatie geweest?’
‘In Nijmegen.’
‘En?’
‘Hij is weggelopen.’
‘Weggelopen? Ja hoor es!’
‘Die man is ziek, Arnold, ernstig ziek! Luister je wel naar wat ik zeg?’
| |
| |
‘Ik weet het, maar als hij niet meewerkt..’
‘Hij kán domweg niet meewerken, hij zal alleen maar tegenwerken en proberen te bewijzen dat hij niet ziek is. Dat is zijn ziekte. Er is niemand die dat in de gaten schijnt te hebben.
‘En jij?’
‘Hoe bedoel je?’
‘Je bent ouder geworden.’
‘Hoe lang was je niet meer hier?’
‘Is dat een verwijt? Hij heeft mij de deur uitgezet.’
‘En dat is nou precies wat ik bedoel: wie zet nou zijn broer de deur uit, een man met gezag en invloed, die als geen ander zijn zaak zou kunnen behartigen?’
‘Wat betekent zijn ziekte voor jou?’
‘Het is moeilijk.’
‘En voor je kinderen?’
‘Het zal voor hen ook niet gemakkelijk zijn.’
Weer die stilte. De priester klopte zijn pijp uit in de grote asbak. Even later het geluid van een lucifer, ik kon horen dat de man aan zijn pijp zoog.
‘Wat is de diagnose?’
‘Ik weet het niet.’
Opnieuw die vreemde stem.
‘Hoe kan dat?’
Agressief en bitter: ‘Ik wil het niet weten.’
‘Je wil het niet weten? Is er over opname gesproken?’
‘Dat overleeft Ernst niet, dat weet je.’
‘Overleef jij het?’
‘Opname?’
‘Nee, Ernst thuis.’
Ik kon horen dat moeder met de nagel van haar wijsvinger over het patroontje van het tafelkleed kraste. Dat deed ze altijd als ze nerveus was.
‘Is dat een vraag?’
‘Overleven de kinderen het?’
| |
| |
‘Waar wil je naartoe, Arnold!’ Het krassen hield op maar de irritatie in haar stem werd er niet minder op.
De priester: ‘Ik wil dat je beseft wat je doet.’
‘Ik weet wat de consequenties zijn. Ik kan die man niet laten opsluiten. Dat kan ik eenvoudigweg niet en daar is die weg mee afgesloten.’
‘Je mag niet alleen aan jezelf denken.’
‘Aan mezelf denken? Arnold, hij is jóúw broer. Die weg is afgesloten zeg ik.’
De laatste woorden klonken zacht, maar nadrukkelijk. Het was weer de stem van mijn moeder zoals ik die kende.
‘Luister kindje, ik krijg een brief van jou, en wat ik uit je brief lees is dat je het niet meer aankan.’
‘Dan lees je die brief verkeerd. Wat je moet lezen is dat ik het financieel niet meer aankan. Ik vraag je om geld: om een lening. Ik betaal je terug als wij krijgen waar we recht op hebben.’
‘Jullie hebben nergens recht op Frida, zo is de situatie, en ik zie die zo gauw nog niet veranderen. Ik wil je geld geven; lenen doe ik niet, niet aan familie.’
‘Dank je.’
‘Maar ik wil dat je...’
‘Je krijgt je geld terug. Binnenkort.’
‘Luister Frida, ik wil dat je nadenkt over Ernst.’
‘Ik weet zeker...’
‘Luister je?’
‘Dat doe ik, ik weet zeker dat ik geld krijg.’
Ik hoorde dat de man een lucifer afstreek. Het bleef stil, dan het geluid van het krabbertje van de pijpenstopper.
‘Ik wil niet vervelend zijn..’
‘Wil je zeggen dat je voorwaarden aan dat geld stelt?’ Het was mijn moeders stem die nu uitdagend klonk.
‘Doe niet zo kinderachtig, Frida! Je maakt het me niet makkelijk.’
Op dat moment duwde ik de deur verder open want ik
| |
| |
wilde niet meer horen wat ze zeiden. Moeder zat nog steeds aan de tafel, zij zag ons staan. Ik was bang dat zij wist dat Eduard en ik hadden geluisterd.
‘Dat zijn Eduard en Jacob,’ zei ze. Ik zag dat de priester in zijn jaszak naar de lucifers zocht, ze lagen op de leuning van zijn stoel. Hij keek ons aan.
‘Stonden jullie te luisteren?’ vroeg hij.
‘Nee,’ zei Eduard. Ik schrok, mijn broer stond ijskoud te liegen tegen een priester. Hij vertrok geen spier.
De priester keek mij aan.
Ik stond naast mijn broer. Ik schaamde me en ineens ging er iets raars door me heen. Het leek alsof mijn lijf, mijn hoofd, mijn ledematen groter werden, opzwollen, monsterlijke proporties begonnen aan te nemen. Mijn broek, mijn hemd, de kamer, het was net of ze te klein waren geworden. De omgeving werd een akelige omklemming. Ik werd groter en ik wilde me juist kleiner maken. Intussen bleef de blik van de priester op mij gericht, ik durfde niet op te kijken. Nu keek ook mijn moeder naar mij.
‘Hij is een nakomertje,’ zei ze, alsof ze zich voor mij verontschuldigen wilde. Ik keek naar de man in de zwarte jurk en ik dacht dat hij, net als God, kon zien dat wij al die tijd achter de deur hadden gestaan. Dat er een teken op mijn voorhoofd stond.
‘Stonden jullie te luisteren?’ vroeg hij nog een keer en bleef mij strak aankijken. Mijn broer hield mij nog steeds aan mijn blouse vast. Ik trok me los, draaide me om en rende door de hal naar de keuken; ik hoorde dat mijn voetstappen log en zwaar klonken.
Ik rende door de keuken de tuin in, over het omgeploegde stuk land achter het huis, door het gras, over de landweg naar een klein hoekje in een van de tuinen van huizen in aanbouw. Ik hijgde toen ik eindelijk stilstond tussen de bouwmaterialen.
| |
| |
Ik maakte een soort huisje van papier, houtjes en gedroogd gras. Ik stak het aan en keek hoe kleine diertjes die ik er voorzichtig in legde (spinnen, pissebedden, kevers, wormen en kikkers) sisten, roosterden, verschrompelden in de vlammen.
‘Als ik heeroom Arnold vertel wat jij aan het doen bent, dan zal hij dat zeker niet leuk vinden.’ Ik keek om en zag Eduard achter mij staan. Hij lichtte zijn wenkbrauwen op, op die typische manier. ‘Dan weet ik zeker dat hij moeder het geld niet zal geven.’
|
|