| |
| |
| |
‘Je moet niemand vertrouwen.
Wat in de krant staat is niet waar.’
‘Maar het bericht was ook op de radio.’
‘Dat kan wel zijn...’
‘Iedereen zal toch niet liegen?’
‘Daar kom je nog wel achter.’
| |
| |
| |
Spandau
| |
| |
1
Buiten op de stoep wordt een man bedreigd. De eerste klappen vallen. De obers lopen rond met bier, nemen tafels af, schrijven rekeningen. Ik sta bij de deur. Eerst denk ik dat het snel op zal houden.
Het houdt niet op, het gaat door.
Het blijft doorgaan!
Er vallen niet zomaar een paar klappen, de man wordt in elkaar geslagen.
Ik houd een ober aan en vraag of we niet iets moeten doen.
‘Ik zal de politie bellen,’ zegt hij en hij loopt met een vol dienblad naar een van de tafeltjes. De man buiten probeert terug te slaan, weert af maar het is nutteloos. Tegen vier aanvallers is niets te beginnen.
Slaan, trappen. In de maag, in de borst, in de rug, met de punten van de schoenen. De vuisten slaan vol in het gezicht, achter elkaar, twee belagers wisselen elkaar af.
De man wordt gesloopt.
‘We kunnen er toch met zijn allen op af,’ zeg ik meer tegen mezelf dan tegen iemand in het bijzonder.
‘Je kan beter niet kijken.’
Ik draai mijn hoofd naar de stem. De man achter mij heeft zich alweer omgekeerd en praat verder.
Ik zou hem aan zijn elleboog moeten trekken, iets moeten zeggen. Ik durf het niet.
‘We moeten naar buiten...’
Ik zeg het, zachtjes, tegen niemand. Het slachtoffer is in elkaar gezakt, probeert langs een lantaarnpaal overeind te komen. Hij krijgt een klap op zijn achterhoofd, zodat zijn
| |
| |
gezicht vol tegen de ijzeren paal slaat. De man wankelt maar blijft staan. Ik zie dat het bloed uit zijn neus gutst, uit een snee in zijn voorhoofd sijpelt.
Ik kijk het café in.
En weer naar buiten.
Slaan en trappen. Het gezicht is gezwollen. Het hoofd, dat nu in plaats van voorover achterover tegen de lantaarnpaal klapt, kantelt opzij en valt naar voren. De man zakt door zijn knieën, tuimelt langzaam omver, alsof hij aarzelt, en ligt op zijn rug. Een van de belagers trapt met de hak van zijn schoen in de buik, een ander laat zich met zijn knieën op de borstkas vallen.
Ik moet me dwingen om niet te kijken. Natuurlijk kan ik verder het café in lopen, dan hoef ik niet te zien wat ik zie.
Ik blijf staan, keer mijn hoofd naar de deur.
De man heeft zich omgedraaid, grijpt met zijn handen naar de lantaarnpaal, omarmt het metaal, hijst zich half omhoog. Een van de belagers geeft hem een karatetrap in de nierstreek, het slachtoffer schokt, alsof het ijzer onder stroom staat, zakt weer op de straat, maakt zich zo klein mogelijk. Met zijn armen en benen probeert hij de schoppen op te vangen, het heeft geen zin.
Er komt een vrouw achter mij staan.
‘Dat is toch verschrikkelijk,’ zegt ze, ‘waarom doet niemand iets?’ Ze kijkt mij aan, ik trek in een machteloos gebaar mijn schouders op. Ze draait zich om naar het groepje: ‘Aber wir können doch nicht einfach hinschauen!’
‘Lisel, als je mooie gezichtje je niets kan schelen ga je naar buiten.’ Het is de stem van de man die mij aangeraden had om niet te kijken.
De vrouw pakt de deurklink in de hand. ‘Ik ga,’ zegt ze. ‘Dat moet ophouden, ze maken hem kapot.’
‘Jij blijft hier,’ schreeuwt de man, nu ineens resoluut. Hij pakt met zijn rechterhand haar linkerpols. Het glas dat ze vasthield klettert op de grond. Hij knijpt hard, trekt haar
| |
| |
naar zich toe, de vrouw vloekt van pijn en van woede.
‘Je moet je schamen,’ roept ze. Ze probeert zich los te rukken.
Ik vind dat ik haar moet helpen, maar ik doe het niet.
De aanvallers hijsen de afgetuigde man omhoog en proberen hem tegen de paal te laten leunen. Ze slaan hem nu drie, vier, vijf keer op zijn gezicht. Zijn lippen zijn gescheurd, zijn neus is gebroken, zijn hoofd zit onder het bloed. Zijn beide ogen zijn dichtgeslagen, de wenkbrauwen gescheurd. Hij kan zich niet meer overeind houden en valt weer. Nu pakt een van de mannen hem van achter onder de oksels en houdt hem vast, terwijl de anderen op hem in beuken. Ik zie dat twee van de vier mannen boksbeugels dragen. Een van hen houdt het hoofd van het slachtoffer recht. Een ander kijkt er aandachtig naar, kijkt naar de punten van de beugel in zijn rechterhand en slaat die met een weloverwogen precisie eerst op het ene en dan op het andere oog.
‘Jij gaat niet naar buiten, Lisel. Dit is een afrekening, of iets met politiek, iets met Turken en Koerden. Naar buiten gaan is gevaarlijk, snap je dat dan niet?’
De vrouw kalmeert, de man ontspant, hij laat haar langzaam los. De vrouw blijft staan en neemt het wijnglas aan dat iemand haar voorhoudt.
‘Waar blijft de politie nou?’ vraagt ze, haar stem klinkt niet meer zo verontwaardigd als daarnet.
‘Die is onderweg,’ zegt de man achter de bar. ‘Heinze heeft gelijk, naar buiten gaan is gevaarlijk.’
Ik kijk om en zie de man op de stoep liggen. De aanvallers zijn verdwenen. Ik wil zeggen dat we naar buiten kunnen, maar krijg geen woord over mijn lippen. De vrouw kijkt eerst naar mij, dan naar buiten. Een paar mannen zetten hun glazen op de bar. Ze lopen de deur uit en hijsen de onttakelde man tegen de lantaarnpaal overeind. De vrouw neemt een zakdoek uit haar tasje, praat tegen de bewusteloze, bet zijn gezicht. Ik loop langs hen heen, naar het station.
| |
| |
Wat ik nodig heb is een kop koffie, een broodje en een sigaret.
U-Bahn, S-Bahn, treinen, bussen; ze komen allemaal hier. Op dit moment staan de meeste nog stil. Een wachtkamer-snelrestaurant, formica tafeltjes, lampen van blauw-oranje gekleurd glas (of plastic?). Ik zit achter de glaswand en kijk uit over het stationsplein. Een karretje met Currywurst: dicht. Een paar bussen, dubbeldeks. Onder mij staat de 54 E naar Spandau, er zit nog geen chauffeur in.
Aan de kant bij de bushaltes staan mensen. Spoorbanen, emplacementen, draden, stalen kabels. Ze lichten op in de koude zon. Er loopt een kleine man over het stationsplein. Leren broek, leren jasje met spijkers. Zijn mond hangt half-open. Hij is dronken, kijkt naar het kraampje dat nog niet open is. Ik zou hem graag een klap in zijn gezicht geven.
Ik wacht al meer dan tweeënhalf uur. Of nee, wachten kun je het niet noemen, ik heb nog geen zin om te gaan.
Er komt een jonge vrouw de restauratie binnen, ze lijkt op een versuikerd engeltje. Tegenover haar gaat een man zitten: snor, bril, klein dubbel kinnetje, keurig gekapt, kuiltje in de wangen, blauwe blazer, wit overhemd, das, midden dertig. Hij smeert met pijnlijke precisie een wit sneetje, kijkt naar het brood, dan naar de vrouw alsof het zijn vijanden zijn. Hij zegt iets tegen zijn boterham, de vrouw zegt niets terug.
Mijn rechteroog traant, ik heb een vlammende pijn in mijn bovenkaak, alsof iemand met een mesje de zenuw van het bovenkaakbot schraapt.
Een week geleden was ik nog in Maastricht, ik had al een paar dagen mijn moeder verzorgd die thuis van een galoperatie lag te herstellen. Ze had pijn, zei ze, en ik kon het zien. Ik maakte ontbijt voor haar, middageten, avondeten, en ook voor mijn vader. Die ging, zoals altijd, na de avondmaaltijd de deur uit en kwam een paar uur later terug. Moeder kwam
| |
| |
uit bed en maakte thee, wat haar veel moeite kostte. Ik zei dat ze in bed moest blijven. Dat wilde ze niet want dat zou vader te zeer in de war maken.
‘Hij kan echt wel voor zichzelf een kopje thee zetten,’ zei ik.
‘Het is zo gebeurd,’ zei ze toen ze het kokende water in de theepot goot.
‘Laat mij dan die thee zetten.’
‘Nee, nee, het is beter als ik het doe.’ Ze nam de thee mee de kamer in, zette kopjes en een schaal met koekjes klaar en ging in haar stoel bij de kachel zitten. Vader zat al aan tafel te wachten en haalde zijn schoudertas leeg. Hij begon te praten op het moment dat moeder binnenkwam, op die enerverende, dwingende manier, en hij hield pas op als hij naar boven ging. Dan kon moeder de kopjes naar de keuken brengen en zelf naar bed gaan.
‘Waarom ben je zo geïrriteerd?’ vroeg ze toen ze de keuken in kwam en de kopjes omspoelde. Ik zat aan tafel de krant te lezen.
‘Ik ben niet geïrriteerd,’ zei ik, maar ik was het wel.
Het ergerde me dat vader haar niet naar bed stuurde als ze beneden kwam, het ergerde me minstens zo dat moeder niet in bed bleef en hem liet aanmodderen.
Ze maakte zich zorgen dat ik zolang in Berlijn zou blijven. Ik zei dat ik geregeld naar huis zou komen.
‘Wat ga je daar eigenlijk doen?’
‘Ik doe onderzoek voor mijn proefschrift.’
‘Je bent toch al afgestudeerd?’
‘Een proefschrift is iets anders dan een eindscriptie. Wil ik op de universiteit kunnen blijven dan moet ik gepromoveerd zijn.’
‘Ik ben wel trots op je,’ zei ze.
De volgende dag bracht ik moeder ontbijt op bed. Ze vroeg hoe het met Josje was en of haar studie al opschoot. ‘Nog twee tentamens en dan is ze klaar,’ zei ik.
| |
| |
Ik wilde het niet over Josje hebben, omdat ik dan moest zeggen dat het uit was en mijn moeder moest uitleggen waarom. Ik probeerde dus over iets anders te praten, wat lukte.
Toen ik op de laatste ochtend van mijn verblijf in het zuiden mijn tassen al in de taxi had gezet, riep ze me nog drie keer terug.
Professor Alexander Wernicke vond dat ik een interessant onderwerp had gekozen: het begrip Das Tragische in de nationaal-socialistische dramatische literatuur. De literatuur van de nazi's was mijn afstudeeronderwerp en is een van Wernickes specialismen. Ik had hem, een paar maanden voordat ik naar Berlijn ging, gevraagd mijn promotor te worden omdat hij belangrijke dingen over de betekenis van dramavormen had geschreven. En het is in de eerste plaats de vorm die ik boeiend vind, niet de inhoud.
De vorm legt iets bloot dat gevoelig ligt. De kunst van de nationaal-socialisten wordt als non-kunst (kitsch) afgedaan. Zo gaat dat in de beeldende kunst, in de literatuur en ook in het drama: wat het nationaal-socialisme heeft voortgebracht is pompeus, minderwaardig, pervers en kán dus geen kunst zijn.
Wat Wernicke vooral boeit is dat mijn studie niet alleen de exclusieve vraag naar de vorm stelt, maar die ook nog koppelt aan een sacraal onderwerp als Das Tragische. ‘Je maakt het jezelf niet gemakkelijk,’ had hij gezegd, ‘omdat de tragedie, in ieder geval in Duitsland, een onaantastbaar instituut is.’ Hij citeerde Jaspers: ‘Echte Grote Kunst is de metafysische, de kunst waardoor Het Zijn zelf zich openbaart. De tragedie is Grote Kunst bij uitstek!’
Zelf vind ik het hilarisch dat het onderwerp niet alleen van toepassing is op het toneel, maar op het hele drama dat nazi-Duitsland heet.
| |
| |
Een week nadat ik in Berlijn ben aangekomen sta ik op de Lützowplatz. Het is prachtig weer, koud maar helder. Ik kijk langs de gevel van een lelijke flat omhoog, zie de strepen van een vliegtuig in de lucht, kijk weer naar beneden, bestudeer de namen. Plaatjes van roodkoper, net iets te groot, net iets te opvallend smakeloos.
‘Wie is daar?’
De stem in het microfoontje klinkt niet vriendelijk.
‘Jacob Lelieveld.’
‘Wie bent u?’
‘Ik heb een afspraak met u.’
‘Komt u naar boven.’
Dan gaat de zoemer.
In de deuropening staat een gedrongen man. De rechtermouw van zijn jasje is leeg, hij steekt me zijn linkerhand toe. Ik aarzel of ik hem niet ook mijn linkerhand zal geven, maar steek toch mijn rechterhand uit en druk onzeker zijn linker.
Ik meen te zien dat hij plezier heeft in mijn verwarring.
‘Ik heb niet veel tijd,’ zegt de man als ik nog op de drempel sta. ‘Wie heeft u gestuurd?’
‘Alexander Wernicke uit Amsterdam.’
‘Ach so, ja. En wat doet u hier?’
Ik sta middenin de kamer; een leren bankstel, een televisie, aan de wanden boeken. Stein biedt mij geen stoel aan.
‘Ik werk aan een proefschrift.’
‘Wat is uw onderwerp?’
‘Het begrip het tragische in de toneelliteratuur van de nationaal-socialisten.’
‘Interessant,’ zegt hij, ‘komt u mij een keer opzoeken op het instituut, dan kunnen we praten. Ik heb jammer genoeg nu niet zo heel veel tijd.’
Maar we hadden toch een afspraak? Denk ik. Ik zeg het niet.
‘Weet u misschien voor mij een kamer in het centrum?’
Ik vraag het nog snel voordat ik weer buitensta.
| |
| |
‘Waar woont u?’
‘In Spandau.’
‘Wat is daar mis mee?’
‘Ik zit meer dan een uur in de bus en in de ondergrondse.’
‘Dan kunt u mooi werken,’ zegt hij en hij houdt de buitendeur voor mij open. Ik sta weer in het verkeerslawaai van de Lützowplatz voor ik het in de gaten heb. Ik voel mij ongemakkelijk, alsof ik iets verkeerd heb gedaan.
Terug op mijn kamer in Spandau belt mijn broer Eduard uit Leiden. Hij vraagt of ik niet wat langer bij moeder had kunnen blijven.
Ik zeg dat ik een paar dagen bén gebleven.
‘O,’ zegt hij, ‘moeder zei dat ze je nauwelijks heeft gezien.’
‘Ik moest werken,’ zeg ik.
‘Hoezo?’
‘Ik word betaald voor onderzoek.’
Ik merk dat ik geprikkeld raak.
‘Dat kon toch wel een paar dagen wachten?’ zegt hij.
‘Ben jíj naar huis gegaan?’
‘Ik ben nu thuis.’
‘Makkelijk zat, dat is meer dan een week later. Nou heeft ze dus geen verzorging meer nodig,’ zeg ik.
‘Je had wat langer moeten blijven, of mij moeten waarschuwen. Ik wist nergens van.’
‘Maar moeder heeft jou toch...’
‘Nee, nee. Je weet hoe ze is.’
‘Mij heeft ze anders wél gebeld.’
Ik denk aan mijn zus Martha die zei dat ik maar moest gaan.
Alsof Eduard weet wat ik denk: ‘Weet ik,’ zegt hij, ‘Martha was er.’
‘Martha was er?’
‘Ja, moeder had haar gebeld omdat ze het met vader niet meer aankon. Martha heeft mij gebeld toen zij weg moest. Je
| |
| |
had moeten blijven, dat vindt zij ook.’
Ik weet niet wat ik zeggen moet.
‘Ik kon er niet meer tegen,’ zeg ik.
‘Vader is lastig, daar moeten we allemaal rekening mee houden.’
Ik ga er verder niet op in en hang tamelijk abrupt op.
Altijd verwijten, denk ik als ik geagiteerd van de kamer naar de keuken loop, meestal onderhuidse. Ik heb nooit een antwoord.
Een paar jaar geleden was vader ziek. In het ziekenhuis liep hij rond op de intensive care, met de monitor in zijn handen. Terwijl hij strikte orders had plat te liggen.
Dat kon hij niet, zei hij.
Met veel moeite kreeg ik hem weer in zijn bed.
Ik nam zijn jagersjasje mee naar huis omdat hij een ander aan wilde als hij uit het ziekenhuis kwam. In de bus haalde ik een agenda uit de binnenzak. Daarin zat een smoezelig plastic etuitje met een lokje blond haar. Een paar aantekeningen op de dag waarop hij het ziekenhuis in was gegaan:
Roepertjes, wenkertjes, fluitertjes, bellertjes, toeteraars, vragertjes, bedelaartjes, schooiertjes, pratertjes, kletsertjes.
Somnia boy 1965: 17.30 u. Station.
Door trillingen van de H. Philippus Nerius werden de bekering en roeping der pages en kouroi van God begeleid.
Ik begreep niet wat er stond. Ik klapte het boekje haastig dicht omdat ik wel begreep dat het niet de bedoeling was dat ik dit las.
De volgende dag lag vader op zaal. Zijn bed tussen dat van anderen, wel twintig of dertig bedden naast elkaar, tegenover elkaar. Hij lag daar in zijn pyjama. Hij had eerst niet in de gaten dat ik op bezoek was, pas toen ik al een stoel had bijge- | |
| |
schoven deed hij zijn ogen open en keek me aan. Ik zag dat hij gehuild had. Hij nam mijn hand in de zijne en liet die niet los. Ik voelde me verlegen, wist niet wat ik zeggen moest en daarom zei ik maar niets en bleef zitten. We zwegen alle twee. Even later liet hij mijn hand weer los. Na een kwartiertje zei hij: ‘Ga maar.’ Ik ging naar buiten.
In de weken die volgen na het frustrerende bezoek aan professor Stein loop ik hele dagen zomaar door Berlijn. Door buurten, door parken, langs het water, ik wil de stad snel leren kennen. Berlijn is groot en uitgestrekt. De straten zijn lang, de trottoirs breed. Net als de blinde, grijsgestuukte gevels die je overal op open plekken ziet. Ze markeren vreemde, willekeurige gaten in de bebouwing, alsof men vergeten is er huizen neer te zetten. Er zijn onwaarschijnlijk veel parken, parkjes en groene hoekjes in de stad, en er is het Grunewald: een heuvelachtig bosgebied aan de Wannsee.
De stad is hectisch, ernstig, ijverig. Er is overvloed, luxe, decadentie, maar die leiden niet tot uitbundigheid, en al helemaal niet tot frivoliteit. Berlijners storten zich met dezelfde ernst in het nachtleven of op de weelderige uitstalkasten van het Kaufhaus als waarmee ze een herdenkingsconcert bijwonen, de herinnering in stand houden (billboards met de tekst ‘Majdanek, Auschwitz, Sobibor, plaatsen die we nooit mogen vergeten’) of een formulier invullen.
En de stad is vreemd.
Er is lucht, ruimte en groen, en toch voel je je opgesloten. Als je lang genoeg doorloopt stuit je iedere keer weer op de Muur. De haast, de wirwar van straten, het heen en weer van mensen en auto's, de doorgaande wegen, de centrale as, het houdt allemaal plotseling op bij wegversperringen, wachttorens, prikkeldraad en dat absurde lint van beton. Daarachter is het stil, daar heersen de rust en de kalmte van een tot de tanden bewapend leger dat in een diepe, geheimzinnige slaap is gedompeld. Door die raadselachtige omgeving, dat on- | |
| |
doorgrondelijke Oostblok is het soms net of West-Berlijn vluchtig is, alsof je er met een paar miljoen mensen maar even mag zijn.
De bushalte van lijn 22. Twee oudere mensen, man en vrouw, zoenen elkaar. Er is iets, het is een afscheid voor langer, of zo. De man heeft een wat klungelig rugzakje op zijn rug, ouderwets, een vreemd petje op zijn hoofd.
Broer en zus.
Waaraan ik dat zie weet ik niet, ze hebben iets bijna benauwend vertrouwds. Tegelijk hebben ze elkaar lang niet gezien en zullen ze elkaar opnieuw lang niet zien. Ik voel me betrapt als de man me recht in de ogen kijkt, het is alsof ik iets onbehoorlijks doe, alsof ik hen zit te bespieden. Hij stapt in de bus, gaat tegenover me zitten. De vrouw zwaait een beetje verlegen, hij wuift met een Oost-Duits paspoort.
Het is een buitenwijk: hoge flats, grote wegen.
De man stopt zijn paspoort in zijn binnenzak, haalt een boekje uit de zak van zijn regenjas en begint te lezen. Blaadje na blaadje draait hij om.
Ik concentreer me op mijn eigen lectuur.
Het oorspronkelijk tragische bestaat daarin, dat in de strijd beide polen van het contrasterende het recht aan hun kant hebben, terwijl ze, door de onvermijdelijke verwonding van de ander, hun morele gelijk bewijzen en tegelijk schuldig zijn.
Ik probeer te begrijpen wat de schrijver bedoelt, maar ik kan me niet concentreren. Mijn gedachten dwalen af.
Ik ben in de dierentuin geweest achter het station. De meeste indruk maakte een groep grijswitte wolven. Het was hun onrustige manier van lopen, heen en weer, langs de hekken; hun grijsblauwe ogen. In een film van Alain Resnais loopt een wolf af en toe door het beeld. De film gaat over
| |
| |
een oudere man, een schrijver, die de volgende dag zijn tachtigste verjaardag viert en zich in de nacht voor zijn verjaardag een delirium drinkt. Het is een bittere, cynische man. De wolf is zijn zoon: een bruut, een agressieve drinkebroer die zijn vrouw vernedert en zijn vader kleineert. Als zijn zoon de volgende morgen op bezoek is blijkt hij een vriendelijke, zachtaardige jongeman te zijn, die zijn vrouw op handen draagt en alles doet om het zijn vader naar de zin te maken. De vader is daar nijdig over: het is juist de vader die zijn zoon vernedert, kleineert, laat merken dat hij zijn vriendelijkheid niet vertrouwt, zelfs minacht.
Tenslotte blijkt dat de schrijver bang is voor zijn zoon.
Voor de tweede keer doe ik een poging de tekst van het boekje op mijn schoot tot me te laten doordringen:
De verwerkelijking van het tragische berust hierop, dat het machtige van de natuur en het meest innerlijke, het diepste wezen van de mens op zoek zijn naar elkaar. Terwijl ze, zoals ze zijn, zoals ze elkaar in deze wereld aantreffen, onverenigbaar zijn.
De tragiek wil dat de totale eenwording alleen maar kan plaatsvinden op het moment dat een hartverscheurende scheiding volledig is: in het moment van de dood. De loutering van de tragedie ligt in de reinigende werking van deze scheiding.
En alweer blijft mijn hoofd leeg als ik me iets probeer voor te stellen bij wat hier staat.
Er komt een jongen de bus in, uitdagende blik, kaalgeschoren hoofd, met een zwart leren jack aan. Hij gaat breeduit naast de man met het paspoort zitten. Hij heeft de dopjes van een walkman in zijn oren; het ritmische geluid klinkt hinderlijk hard. De man tikt de jongen op zijn knie en vraagt of het misschien iets zachter kan. ‘Nein,’ zegt de jongen, hij stopt het dopje terug in zijn oor, gaat nog verder onderuitge- | |
| |
zakt zitten en legt zijn voeten op het bankje naast mij.
Even aarzelt de man of hij nog iets zal zeggen, dan verdiept hij zich weer in zijn boek. Hij slaat het geërgerd dicht en kijkt tenslotte het raam uit.
Bij de eerstvolgende halte stap ik uit de bus. De man kijkt me aan, terwijl ik over de benen van de jongen heen stap. Alsof ik iets goed te maken heb knik ik de Oost-Duitser vriendelijk toe. Hij draait zijn hoofd terug naar het raam.
De eerste oriënterende bezoeken aan de universiteit, aan bibliotheken en instituten heb ik achter de rug. Ik sta in het rias-gebouw, een instituut voor film en televisie, beneden bij de lift met twee filmblikken onder mijn armen: Olympia van Leni Riefenstahl.
Van Triumph des Willens weet ik dat de vorm een bijzondere is en een eigen verhaal vertelt, iets waar Riefenstahl in alle interviews op wijst: ze maakt films, ze bedrijft geen politiek. In Triumph voegt de vorm iets essentieels toe aan het verhaal, is eigenlijk het verhaal zelf geworden, en heeft dus behalve een esthetische ook een narratieve functie. En een ideologische, al wil Riefenstahl dat niet weten.
Ik wil kijken of ze in Olympia ook de vorm heeft gebruikt om het verhaal meer kracht te geven. Of dat haar met deze registratie iets heel anders voor ogen stond.
De deur van de lift zoeft open, ik ga naar binnen, druk op 18. Een zuigend geluid, de lift zoeft naar boven. Stopt op 3, de deur gaat open: ik zie iemand met armen, benen en een wandelstok zwaaien. De deur dreigt dicht te schuiven voordat de man, klein, gebocheld, monsterachtig, een stap heeft verzet.
Hij blijkt behalve monsterachtig ook spastisch.
Ik steek mijn arm tussen de deuren, die gaan weer open, en houdt mijn hand voor het elektronische oog. Ik blijf staan; ik wil de man niet helpen omdat ik denk dat invaliden niet geholpen wíllen worden. Ze willen zelfstandig zijn, de
| |
| |
spasten, en de dingen zelf doen: ze hebben gelijk. Maar passief toezien is moeilijk, want zo gauw de spast zich in beweging zet wankelt hij van de ene val in de andere, terwijl er aan zijn neus een minachtend en verwijtend gesnuif ontsnapt.
Mijn vader citeerde Ignatius van Loyola als we iemand met een lichamelijk gebrek tegenkwamen: ‘Niet wij, maar God is meester van ons lichaam, daarom kunnen gebreken voor allen niet dezelfde zijn.’ Waarom ik het citaat onthouden heb weet ik niet, vooral omdat ik het toen niet begreep en het nog steeds niet begrijp. Wat ik wel begrijp is dat ik het me op dit moment herinner en dat ik me behoorlijk ongemakkelijk voel met de situatie.
Ik sta machteloos te kijken en wacht.
Hij zigzagt de lift in.
Dan gebeurt er waar ik bang voor was. De stok dreigt de man uit zijn handen te vallen. Ik kan het niet laten een stap naar voren te doen; het is een domme reflex. De man struikelt over mijn voet. Hij valt naar binnen, probeert zich aan de gladde wanden van de lift vast te grijpen. De stok klettert op de vloer. De liftdeuren schuiven dicht, ik buig me voorover om de stok van de grond te rapen. De lift zet zich met een ruk in beweging, ik verlies van de zenuwen mijn evenwicht, klamp me zo'n beetje aan de man vast, en ik hoor mezelf ‘Oeps!’ zeggen. Ik druk de filmblikken tegen me aan omdat ik bang ben dat ze uit mijn handen zullen vallen en in een onontwarbare kluwen celluloid zullen veranderen. Ik hoor het voorste blik tegen het hoofd van de man bonken, en het hoofd van de man tegen de wand van de lift. Omdat zowel de man als ik zwijgend, hij snuivend, overeind proberen te blijven klinkt wat er te horen is als een stil gevecht.
Eindelijk sta ik recht, ik probeer te glimlachen.
‘Verzeihung,’ zeg ik.
‘Lassen Sie mich nur,’ sist de man woedend als ik me voor de tweede keer vooroverbuig en zijn stok opraap. ‘Lassen Sie
| |
| |
mich nur pitte.’ (De b klinkt als een p.) Ik duw hem de stok in de handen en denk dat hij zich nu wel een beetje rechtop zal drukken; dat doet hij niet, hij blijft half weggezakt verwijtend tegen de achterwand hangen.
Ik durf niet te vragen of het weer een beetje gaat, dus blijft het de hele tocht naar boven akelig stil.
Het rias-gebouw kent eenentwintig verdiepingen, ik moet er op de achttiende uit.
Een lange gang, links en rechts cabines waar je filmmateriaal kan bekijken. Nummer 3 is voor mij gereserveerd, binnen haal ik de films uit de blikken. Ik leg er een op de spoel links, trek een lange reep celluloid langs een aantal wieltjes door een projector, opnieuw langs een paar wieltjes en klem het celluloid vast op de lege spoel rechts. Een droge plek, het mechaniek komt schokkerig op gang en speelt de film dan soepel af. Het zachte geluid van de tandjes in de gaatjes langs de filmbeelden. Een paar cijfers, een stukje zwart, geluid, beelden, titels.
In de cabine is het donker, benauwd. Het ruikt er naar warm celluloid, de draaitafel ruist, de plaatjes schuiven langs een kluwen van wieltjes. Ik maak mijn aantekeningen bij het blauwige licht van het beeldscherm:
‘Aarde, stenen, rotsen. Olympia ruist, mist en ochtenddampen. Overdekte ruïnes, heimwee naar de klassieken. De tempels, beelden, zuilen. Het open dak, daardoorheen de lucht, jachtige wolken. De mens als held; de blinde schoonheid. Het perfecte lichaam. Wolkenpilaren en mist. Rook! Licht, schaduw, de wentelende discuswerper: naakt. Naakte vrouwen zwaaien met ringen, gymnastische oefeningen, rituele dansen en gestileerde bewegingen. De laatste vrouwen gaan in vlammen op terwijl de zon in het vuur ondergaat.’
Olympia is een ode aan het lichaam. Wat dat betreft zou je de film een voorstudie kunnen noemen van Riefenstahls fotoboek over de Nuba.
| |
| |
Op een van mijn tochten door de stad kom ik op een feestje van krakers en filmers in Kreuzberg terecht. Het is al later op de avond, ik kom uit een café. Een jongen die buiten bezweet op adem staat te komen spreekt me aan, hoort dat ik uit Amsterdam kom (‘Klasse!’) en sleept me mee naar binnen. Ik kom in een kale ruimte terecht met harde muziek waar lange, overvloedig gedekte tafels met eten staan, waar tegen een van de wanden een onwaarschijnlijke hoeveelheid kratjes met drank opgestapeld is en waar merkwaardig kleine groepjes mensen met elkaar staan te praten.
Er zijn niet echt weinig mensen maar het lijkt zo leeg omdat de ruimte zo groot en hoog is. Hier en daar staat iemand wat verloren te dansen.
Een uitspraak over Riefenstahl leidt bijna tot een vechtpartij. Het is een jonge vrouw die het zegt. Ze is een beetje aangeschoten en praat te hard. Ze draagt een zwartleren pak dat van voren dichtgeritst is en als een tweede huid om haar heen zit. De rits is tot op haar navel open. Het leer accentueert haar pezige stevigheid, ze maakt eerder een gespierde, vierkante dan een soepele indruk. In een waarschuwende beweging (‘Je moet wel van me afblijven, jongen’) zie ik dat haar handen grof zijn, rozerood van kleur, ze heeft stevige, korte vingers. Ik stel me voor dat de handpalmen hard en eeltig aanvoelen. De aderen liggen dik en dicht onder het vel.
‘Over één ding kunnen we het in ieder geval eens zijn,’ zegt ze, ‘ze is een genie. Nog steeds. Die foto's van de Nubastrijders, het koraalrif. Wat ze gedaan heeft met de partijdag van 1934 in Neurenberg: je kunt het inhoudelijk verwerpelijk vinden, maar het is perfect, magistraal vormgegeven! Fassbinder zou graag Rembrandt zijn, Riefenstahl is de Wagner onder de filmers.’
De discussie gaat over Winifred Wagner en haar band met Hitler, over de Guernica, over het sociaal realisme. Over engagement en onafhankelijkheid.
Tijdens de hele woordenwisseling die maar niet op wil
| |
| |
houden, rookt de vrouw aan een stuk door sigaretten, waarbij ze de ene sigaret met de andere aanmaakt. Ze staat daar quasi-nonchalant maar is in feite scherp in haar woordkeus en heeft in ieder geval kennis van zaken, wat je niet van iedereen kan zeggen. Ze wijkt geen millimeter. Niet van haar standpunt en niet van haar plaats, alhoewel haar opponenten haar met priemende wijsvingers tegen haar schouders letterlijk proberen weg te duwen. Een jongere man in een overall met verfvlekken en met een baard van een paar dagen prikt brutaal in haar borstbeen en krijgt prompt een klap in het gezicht. Hij is letterlijk uit zijn evenwicht gebracht en moet moeite doen om overeind te blijven. De verbazing op zijn gezicht is komisch.
Als ik in het ochtendlicht wegga is de gigantische hal van wat ik nu zie dat ooit een fabriek is geweest, afgeladen vol.
|
|