Weerlichten(1925)–Marie Cremers– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 92] [p. 92] Droom. Mijn ziel was met uw ziel in hooge kathedraal. Wij knielden vóór het altaar, wijl de wierookwalmen stegen en de gezange', als paarlen, kraal na kraal, gebedensnoeren aan elkander regen. Toen nam de hoogepriester uwe hand en lei die stil en plechtig in de mijne; en elk van ons omsmeedde een mystieke band één vinger met zijn wondervolle schijnen. Toen heeft hij onze hoofde' en harten aangeraakt met heilig water en voor ons gebeden: ‘Vergeef ons onze schulde' als wij den schuldenaar’ en onze lippen hebben 't mee beleden. Hij deed ons opstaan en hij maakte uw hand los van de mijne, maar de ring zal branden zoolang ik leef, ten teeken van de band, die ons verbindt in duist're aardelanden. - Toen werd ik wakker en ik was alleen, maar voelde een wolk van wijding om mij heen. Vorige Volgende