Weerlichten(1925)–Marie Cremers– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 56] [p. 56] De goede Kameraad. Ver ligt de tijd, kameraad, toen wij samen de velden doorliepen, onbezorgd-jong en verheugd als de veldbloemen, die hun geluk niet eens beseffen, maar bloeien en geuren in stilte; kalm als de menschen, die daaglijks de taak die hen wacht, ernstig en moedig volbrengen en kracht vinden in de gelijkheid, waarmee de uren zich vullen iederen dag in geregeld verloop. Nooit werd te heftig uw opgewekt harte bewogen; ijv'rig van morgen tot avond deedt gij uw need'rige werk, en lief was u 't boerenbedrijf in de sobere, vredige dorpen. In Drenthe waren wij 't laatst en in Exloo was het 't heerlijkst met de onafzienbare oeroude heide aan de cene en weide met boschjes en geurige bloemen aan d'anderen kant. - Niet zooals gij zocht ik afgebakende arbeid, mij trok het wijde, vage en grootsche van de onontgonnen natuur aan, die uur kent noch tijd, en de eenzaamheid was mij een zalige bedwelming, want ik leefde in de eeuwigheid zonder einde of begin. - En juist dat wij ieder zoo heel anders waren, maakte dat frisch bleef en sterk ons gerust kameraadschap. Ach, ik besefte het toen niet zooals ik het nu doe, wat ik verliezen zou toen gij zoo spoedig zoudt sterven. Fieke! nog éénmaal wil ik mij droomen in Exloo, herhalend de liefelijkheid van je naam die als sprietige veldbloemen was. Vorige Volgende