Weerlichten(1925)–Marie Cremers– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 57] [p. 57] Herinnering. Het was voorjaar, een grijze, geurige avond, de lucht koel en fijn. Je speelde piano zooals jij alleen kunt, onpersoonlijk, hevig en rein. De toover nam mij. Ik ging naar buiten. 't was koud, maar ik gloeide in strakke extase, en op het grijze kiezel in den tuin met eikenhout en larix zonder bloemen, legde ik me als een dwaze en voelde me als een beeld. In den schemer zag 'k lichtende oogen, vast in de mijne: je witte schimmige kat schreed nader, de fijne Angora en zette zich langzaam op mijn borst als een Egyptisch ornament. Toen kwam de tweede, de witte kater, de breede goedige Koosje wat later en zette zich er naast op mijn hart: een roerlooze groep als in grauwe graniet van versteende verrukking, waarin ik gloeiend-koud mijn leven liet. Vorige Volgende