Weerlichten(1925)–Marie Cremers– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 31] [p. 31] De Vergoeding. IV. Als kind al was ik zwak en zal wel lijden tot het einde. Mijn peinzen zweefde ver van aardes vasten grond: ik moest vergeten 't lichaam dat mij pijnde in de ijle schoonheid die ik om mij vond. Toch is voor een gevang'ne 't leven meer begeerlijk, (die uitziet over zee en 't wijde land) dan voor wie vrij zich roert en in een heerlijk vergeten 't leven buigt met eigen vaste hand. Wat schoon was heb ik liefgehad in smartelijk begeeren. Opstandig heb ik het in wilden waan gerukt aan 't dorstig hart, dat eenzaam zich moest keeren van 't ongewonnen schoon dat 't had verrukt. .... Toen is een stilte in mijn ziel gezegen. Glanzende droomen kwamen met verklaard gezicht. - Van 't Leven zelf heb ik de Droom gekregen en ik berustte - en zag weer het licht. En liever dan voorheen is mij de schoone aarde: mijn handen rukken niet meer aan wat mij bekoort. Er is een andre schat dien zij voor mij bewaarde, een schat die leven zal in lijn en kleur en woord. Vorige Volgende