| |
| |
| |
Het ijs
‘Voort Adriaan! Toe jongen, voort!
De lucht wordt dik en zwart,
En moeder zit zoo eenzaam thuis,
Denk aan haar koude en smart.
Ik vrees voor storm in korten tijd,
Zie toch dat wolkgevaart'....
Trek jongen vlug de slee; zij voert
Ons sprokhout naar den haard.’
Aan den zoom van het meer,
Door een vensterruit heen,
En ze klaagt: ‘Och hoe lang
Laat mijn Huib mij alleen!’
- ‘Toe Treeske, sla den schortdoek om
En neem mijn wanten, kind,
Ik hoor je tanden klapprend gaan,
Hij snijdt zoo fel de wind.
En Adriaan loop haastig toch,
Drie uur inplaats van éen
Zit moeder Truitje ziek en koud,
't Is een huilende orkaan
Die - met jachtsneeuw doorzaaid -
Als een sikkel het graan,
Ginds de wouddennen maait;
Gierend zweept hij de lucht,
En van 't stulpjen zoo broos
Rukt hij schouwsteen en dak
| |
| |
- ‘Kom Treeske, zit op 't sprokhout neer,
De slede glijdt zoo licht;
Hier, neem mijn jas, en trek hem, kind,
Toe, neem hem, 'k heb mijn hemdrok nog
Voort jongen.... moeder wacht zoo lang,
Voort met versnelden pas!’
En ze sleept zich door 't puin,
Maar geen kracht rest haar meer.
Voor de hut zinkt ze ineen,
En de wind snijdt zoo fel,
En haar oogen gaan dicht,
- ‘Voort Adriaan! Toe rep je wat,
Ik schuif je haast voorbij;
Hier staat de baak, en onze hut
Ligt juist aan de overzij ....
Of ben je ook moe ....? Nu, zet je dan
Maar gauw naast Treeske neer.
Ja 't kan wel; 't gaat zelfs vlugger nu,
Maar 't is verschriklijk weer.’
En de vader schuift snel,
Door de liefde vol kracht,
Doch de jachtsneeuw - gezweept
Door den ijskouden wind -
Heeft bij 't staren vooruit
't Oog des armen verblind.
Daar stoot de slee. En 't kraakt.
Lief Treeske! Hemel sta ons bij!
Mijn God, wat nu gedaan?’
De slede is in een wak geraakt
En Huib strekt de armen uit,
Maar, 't kentelijs breekt telkens af,
En - 't meer ontvangt zijn buit.
| |
| |
Dáar.... in 't ijskille nat
Zinkt zijn leven zijn bloed;
Op het vlak strekt hij neer,
En Treeske, hij vat haar,
‘God zij dank en zij prijs!’
Maar Adriaan, den goeden knaap,
Hem hoort, hem vindt hij niet.
't Is vruchtloos of hij roept en tast
En plast in killen vliet.
Reeds dekt de kilste zerk zijn lijk,
Reeds vlood zijn adem heen,
Hij volgde Moeder's spoor.
Huib blijft met Treeske alleen.
Bij een puinhoop aan 't meer,
Toeft een arme; en zijn klacht
Smelt ineen met den storm
Die nog giert heel den nacht.
En de orkaan gilt en fluit,
En hij sart: - Arme bloed,
- Da's jou deel! Die rijk zijn,
Als ge 't warm hebt in uw zalen
Wijl de stormwind buiten giert,
Als ge uw ijs eet van kristalen,
Wen de winter zege viert;
Denkt dan Dames en Mijnheeren,
Dat, waar de aard slechts weelde u biedt -
De armoe worstelt bij 't ontberen,
Ach, uw ijs is 't hunne niet.
1857. |
|