| |
| |
| |
Op den zolder.
Arie Daalhof heeft een aardig ‘gedoei’. Omtrent vijftien minuten gaans van den dijk af, dan ziet ge 't al liggen. Een mooi boeren-ertje, niewaar? Zes jaar geleden werd alles nieuw opgetrokken, luchtig en netjes. Twee flinke kamers beneden; links de keukenkamer; spek en worst in den schoorsteen; rechts, boven den melkkelder, de mooie kamer; jawel, de pronkkamer met 't servies op de ‘siffenjeere’ en alles ‘na venant’. Achter vindt ge een flinke deel; langs die stevige ladder klimt ge naar den zolder waaronder de kamers zijn; en, boven de stallen ziet gij 't hooi waarvan het acht stuks rundvee zoo aanstonds zijn deel weer gaat krijgen. Buiten - een koorn- en hooiberg: Jong, zoo'n gedoei!
't Aardigste van 't gedoei komt achteraan:
Arie Daalhof was zes jaar geleden krek zooveel as Teunes Kip en Klaas Hermen nog zijn; dat wil zeggen: arbeider bij Hendrik Bolmans den grooten boer. Toen verdiende hij vier gulden in de week, en leefde met z'n oude moeder in een krot van 'en hut - diakkenie. Nou komt 't mooiste: Jong! Hanneke Duif was zoo'n knappe meid. Verkeering...? Mis! Geld zat er. De Hoogheid kwam ertusschen - niet van Hanneke maar van Duif - en, als ouwe Duif niet gestorven was dan woonde Arie nog met z'n moeder in de diakkenie-hut. 't Hoefde niet: Duif ging sterven, en zei nog in 't letste: ‘Hanneke, doe wa'j niet laten kunt.’ Dat deed ze. Ze nam Arie, en, 't Duifshuis wier opgeknapt; en Arie kwam met Hanneke - o zoo'n liefke - voor den preekstoel; en moeder Daalhof - ouwe sloof - kreeg 'en hoekske aan den warmen haard; binnen 't jaar was er 'en dreumel, en - sinds de trouw, schransen er drie al van 't moes, en krijgt nummer vier ruim genoeg van haar moeder.
Da's meegeloopen!
Arie is toch een goeje kerel, al zeggen ze soms dat hem de broodkruimels steken. Nu, zoo'n klein beetje ‘pikkeleurigheid’ mag eronder loopen, maar trotsch is ie niet. Als hij Teunes of Klaas ziet, dan zegt ie zoo goed als vroeger: ‘Dag jong, hoe maak je't?’
| |
| |
Maar wat ie zoo somtijds ook wel eens zeggen kan: ‘Elk krijgt wat ie weerd is!’ - ‘De gekken de kaart!’ zeit 'en ander. - Nou, da's toch wat erg.
Op dit oogenblik zit moeder Daalhof bij 't vuur. De ouwe ziel - stijf van de ‘rimmetiek’ - houdt in de rechterhand een vuurlepel, terwijl ze zich met de linker een stut in den strammen rug geeft, en keert met den lepel de appels die op de vuurplaat liggen te broetsen. Albert het vijtjarig jongske en Truitje die drie wordt, turen strak op de appels; ze vragen niet, want grootmoeder zou 't toch niet hooren: grootje is zoo doof as 'en kluut!
Hanneke - 't is toch 'en mooi en fleurig vrouwke - Hanneke heeft zooeven haar Willem die niets fiks is, in de bedstee gelegd, en nu aleer zij het nesteldotje, kleine Mieke, uit de huia zal nemen om ze een slokje te geven, en droog te leggen, treedt ze naar 't venster waarvan de ruiten ondanks het felle haardvuur den heelen dag stijf bevroren bleven; ademt er sterk tegen aan totdat er een holletje komt, en, turend naar buiten, ziet ze toch eigenlijk niets anders dan 'tgeen ze verwachten mocht: glanzend rijp, aan de naakte takken der jutten, en een blinkend sneeuwkleed over de velden zoo ver als haar oog reikt. Dat blinken doet zeer aan de oogen; toch tuurt ze. 't Is uit onrust.
Snel werpt Hanneke een blik naar den haard, of de kinders ook kwaad bij 't vuur kunnen. Neen. Mieke slaapt nog; 't kind kan ook wachten. Een omslagdoek over 't hoofd; zoo treedt ze haastig naar buiten. Rijp en sneeuw, veel meer ziet ze niet; de daken van gindsche woningen, zelfs den kerktoren heeft de sneeuw in 't witte kleed gehuld. Zeer - zeer van verre, schuin langs Van Wilken's hofstede heen, vertoont zich temidden van al dat witte, een breede zwarte vlak. Daar is de dijk. Hanneke weet het wel; men is daar met man en macht aan 't werk om een dreigenden nood te keeren. Sedert gisteravond is Arie in den morgen maar vluchtig thuis geweest, om even een kop koffie met een boterham te gebruiken, en nog een paar wollen kousen aan te trekken: ‘Geen nood moeder, we zullen den ijsbeer wel baas blijven,’ heeft hij gezegd. Dàt heeft hij gezegd om haar gerust te stellen of, omdat hij 't zoo meende, maar.... gezeid dàt heeft ie't.
Daar kraken wielen en hoeven op den sneeuwweg. Hanneke ziet om. Vier zware karvrachten mest worden dijkwaarts gevoerd. ‘Hört! allo! 'tsa! hört!’ klinken luid de stemmen der voerlui door de fijne lucht.
‘Hoe is 't met den dijk?’ roept vrouw Daalhof.
‘Pompen of verzuipen!’ schreeuwt de voorste der karlui.
| |
| |
‘Hij beeft in z'n lenden!’ roept de tweede: ‘als God 'm niet houdt, dan kist en dan mest maar!’
‘Zoo erg!!?’ roept vrouw Daalhof.
‘Rij op! Rij op!!’ schreeuwen de achterste voerlui, en - de paarden worden sterker aangezet: ‘Hört! 'tsa!’ klinkt het weder.
Die arme dieren! Bijna in draf met zulke vrachten! En die voerlui dan? Werden de zweetdruppels die bij 't mest laden langs hunne haren dropen geen ijsparels nu ze - veel te langzaam naar hun zin - alweder die vulling der kistings ten dijk heenvoeren?
‘Goede God!’ zucht de vrouw bij zich zelve: ‘waar moet het heen als dàt ging gebeuren!’
Weder tuurt zij naar het zwarte vak. Hoe langer ze kijkt hoe duidelijker zij er het gekriel van menschen bespeurt. Ja, ze doen wat ze kunnen; en Arie - haar Arie! misschien wel het meest.
‘Ook vrouwlui zijn er bezig;’ heeft ie gezegd.
‘Ook vrouwlui!’ denkt Hanneke: ‘Da's goed, jawel, maar, dan hebben ze geen doove moeder in huis; geen Willem niet fiks; geen driemaandsdopke. Neen, dàt hebben ze niet. - Maar toch, als Arie zei dat 't noodig was.... dan.... dán zeker! Maar 't is nog niet noodig. Goddank! De zon schijnt precies als gisteren.... Mooie hemel! mooi gezicht met die sneeuw! 's-Zomers toch mooier, hê! als de jutten weer bloeien!... 'k Zal de snijboonen wat meer naar voren leggen.... onder de boomen kan de andijvie. Wa'n ander gezicht als 't groen in den hof is.... hê! - Hoor ik klein Mieke....?’
Voort is de moeder. Geen vijf seconden later staat ze bij de wieg. 't Kindje eruit genomen. Lief molletje met haar vuurroode wangskes. Of ze ook trek heeft! ‘Klein ongeduldje! Nou kom, nou kom dan!’
De oude vrouw Daalhof die inmiddels een wakend oog over haar appels heeft gehouden, ziet nu dat ze ‘voldoende’ zijn, en haalt ze voorzichtig met den vuurlepel stuk voor stuk naar zich toe. Albert en Truitje volgen met begeerige blikken grootje's bewegingen. Zie, nu hebben ze ieder een appel: ‘Danke grootmoeder!!’ schreeuwen ze beiden zoo hard als ze kunnen; en Hanneke, door dien uitval in den loop harer gedachten gestoord en naar het vriendelijk tooneel aan den haard getrokken, treedt met haar Mieke aan de borst op grootje toe, en zegt, terwijl ze met den vinger naar buiten wijst, zoo luid als ze kan: ‘nog slecht aan den dijk!’
‘Nee nee,’ zegt de oude met den blik op de ruitjes: ‘ze dooien maar niet.’
‘Aan den dijk!’ schreeuwt Hanneke zóo hard dat Mieke loslaat en bitter gaat krijten.
‘Ah ja, aan den dijk!’ herneemt de oude: ‘Hoog water hê?’
Terwijl Hanneke haar kleintje sust en opnieuw aan de borst legt, maakt ze een beweging met het hoofd die aan de oude moet beduiden dat er gevaar is.
| |
| |
‘Ja ja!’ zegt grootje gedurig knikkend: ‘dat heugt me nog best: dat was in 't jaar.... och zie in 't jaar.... 'k zou het honderdmaal noemen.... 't jaar toen Arie de mazels kreeg.... toen was 't ook spul aan den dijk. Z'n vader zei toen dat 't op het kantje af was; en ijs - mensch wa'n ijs!’
‘'t Is slimmer!’ roept Hanneke.
‘Ja, dat was 'et!’ zegt de oude, en eensklaps tot kleine Truitje: ‘Zult den mond branden Truuske; niet slokken!’ Zich bezinnend, en dan met verheffing: ‘Ja 't was in 't jaar 38.’
‘Och, laat ze maar rustig,’ denkt Hanneke. ‘Die oude ze zorgde al zoo veel. Alles zal wèl gaan. God is goed, en - God is Liefde.
Een geweldig rumoer buiten de woning jaagt de peinzende moeder eensklaps een hevigen schrik door de leden. ‘Wat is 't!? Wat is 't!?’ roept ze op gedempten toon. IJlings rijst ze van hare zitplaats op; laat het kind dat genoeg had, in de huia glijden, doet een paar schreden naar de deur; hoort weder geschreeuw en rumoer - ze durft niet verder - slaat de handen ineen; klemt ze tegen de borst .... luistert.... luistert met ingehouden adem, en.... daar wordt de voordeur geopend. - Hij is 't - Arie!
Overhaast en buiten adem treedt de man de keuken binnen. Zijn gelaat is zoo bleek als een doode.
‘Arie!? Arie!?’ vraagt Hanne.
Arie kan eerst niet spreken. Dan: ‘Schrik niet Hanneke; wees bedaard! - Slecht nieuws!’ Hij valt op een stoel en strijkt met de mouw langs het voorhoofd.
‘Wat Arie, de dijk.....?’
‘Ja, God! ja,’ huivert Arie: ‘doorgebroken! Water en ijs brullen naar binnen. O God! o God!’ en de man is op 't punt van te kermen.
Eerst stond Hanneke een paar seconden alsof ze versteend was, toen - kloekheid der vrouw! - toen greep zij heur man bij den arm: ‘Redden Arie, redden wa'j kunt!’ zegt ze gejaagd maar met vastheid. ‘'t Water zal toch zoo gauw niet hier zijn. Toe jongen, flink! Wacht, eerst een kop koffie.’
Arie komt tot zich zelven. Neen daar is geen tijd te verliezen. In weinige minuten zal het water binnen de woning gedrongen en de tijd tot handelen voorbij zijn.
Grootmoeder Daalhof heeft wel gezien dat Arie is thuisgekomen, en bespeurt evenzeer dat er 't een of ander niet best is; doch - wàt er zijn mag dat vat ze niet recht. Arie strijkt zich gedurig met
| |
| |
de mouw langs het voorhoofd. ‘Overwerkt!’ komt de oude hoofdschuddend: ‘Wacht!’ en zij doet met de tang een stoot in het vuur waardoor het helderder opvlamt; en hoor, het water raast al, en, eenstemmig met Hanneke zegt ze: ‘De koffie zal goeddoen.’
Neen ouwe ziel, wat ge ook pruttelt, daar aan den haard kunt ge niet blijven. Toen Arie haar aan het oor schreeuwde dat het watersnood was, toen zei ze: ‘Ja, dat het zóo zou koken!’ en, toen hij eindelijk meende dat hun toestand haar klaar was geworden, en hij naar den zolder wees waarheen men moest vluchten, toen knikte ze rustig en sprak: ‘Ja zeker, God zal het keeren.’ De arme, zij had nog geen dijkbreuk beleefd.
Maar, er is geen tijd te verliezen. Hadden zij op kwartieren gehoopt, hun resten minuten; reeds sijpelt het water over den dorpel de smalle gang in.
Wat bergt die vrouwe het eerst? Zie, daar snelt ze met haar zuigeling in den arm naar de deel, en dan de breede ladder op die naar den zolder voert. 't Kind in haar wollen dekentje gewikkeld legt ze op een hoop gedroogd erwtengroen neder. 't Is er koud; zóo, nog heur boezelaar over 't wichtje gespreid; nu naar beneden.
Er is geen tijd te verliezen. De vrouw zorge voor de kinders en ook voor de oude; de boer - vergeef het den boer - hij zorgt voor zijn vee. De runders en ook de varkens zijn reeds naar buiten gedreven; hier langs den kerkweg zullen zij het vaste gedeelte van den dijk nog tijdig bereiken. Wat gaan ze langzaam. Wat gaan ze dom en verward. ‘Vort rooje! niet terug!’ Die dieren, ze glijden aanhoudend; ze snuiven tegen die ongekende koude; ze knijpen de oogen toe voor het nooit geziene sneeuwgeschitter. ‘Vort! vort! heisa! hörrt!’
Maar, Arie is niet alleen met zijn vee op 't kerkpad. Wat angstig gewoel! Van alle zijden komen ze aan om redding voor have en vee te zoeken.
Hoor, wat buldert daarginder...? 't Zijn de ijsschotsen die stortend naar beneden, elkander breken, woedend als ongetemde en aangeschoten roofdieren voortbrullend, om, dol in hun vaart, de muren der hoeven met hun ijzeren klauwen te vernielen, de daken al krakend te verslinden, en, voortgesleept door den bruisenden vloed, straks - zelf gestuit - hun volgers den killen rug nog te bieden tot voortzetting van hun verdelgenden tocht.
O God, dat is ontzettend!
Ontzettend! Ja zie - de vloed komt hooger; het kerkpad loopt onder; ze waden met hun have en de angstig loeiende dieren tot aan de enkels door 't water. Daar vloekt geen booze; 't roept alles: ‘God, help ons!?’
| |
| |
‘Neen, God helpt niet! - Dat is de Zondvloed!’ schreit het bijgeloof; maar weer: ‘O God, wees genadig!’
En - nog gaat Arie voort en drijft zijn vee door het water. - Maar vrouw en kinders, en moeder, die oude...!? Redde God zijn bezitting: hij behoort aan de zijnen. Die achter hem komen zullen het vee - kan het wezen - wel mede in veiligheid brengen. Terug dan naar huis!
In weinige minuten is hij opnieuw in zijn woning. Het water steeg minstens reeds vijf duimen hoog in de kamers. Boven den haard, waaraan het vuur nog kort geleden zoo vroolijk vlamde, drijven nu de uitgedoofde zwarte talhouten en half verbrande turven in 't rond... moeder's stoof drijft ernevens... niemand is er meer in het woonvertrek. De vrouwen zullen met de kinders op den zolder wezen. Hoor - een kreet in het achterhuis. Dat is Hanneke's stem:
‘Hou je vast moeder! Om Godswil, hou vast!’ gilt ze angstig.
Arie komt op de deel; hij huivert. Met inspanning van al hare krachten heeft Hanneke getracht de oude hulpbehoevende vrouw naar boven te dragen; zij had met haar zwaren last reeds meer dan de helft van de steile ladder bereikt, toen haar de krachten ontzonken. De overspanning was te groot; het suizelt haar in de ooren; nòg eens: ‘Moeder... hou... vast!’ toen - 't zou te laat zijn geweest indien Arie niet ijlings ware toegeschoten. Hij slaagt erin zijn lieve vrouw van haar last te bevrijden. Met de eene hand de klagende oude ondersteunend, die zich nu krampachtig aan een der sporten houdt vastgeklemd, helpt hij met de andere zijn Hanneke zachtkens naar beneden, terwijl deze, door de kilheid van het water waarin ze terecht komt, voor de bezwijming wordt bewaard welke haar straks reeds bedreigde.
De arme oude moet vreeselijk ontsteld zijn, want, nu ze op den zolder gekomen is: nu klaagt ze geweldig. Dank zij den onverpoosden ijver der goede schoondochter, vindt ze er nochtans haar makkelijken leunstoel, maar, als zij er inzit dàn steunt ze nog luider dan tevoren.
En zie - nu zijn ze allen op den zolder. 't Was tijd, ja, want het water klimt met verbazenden spoed. Goddank dat ze er zijn; maar toch, die koude hier onder het dak is zoo nijpend. Albert en Truitje - blozende kinders - ze hebben de koude niet aanstonds gevoeld: 't was wel aardig op dien zolder; zij hebben gerold in het krakende erwtengroen; geklauterd om door het dakvenster naar buiten te zien; groene erwten in de muizenval gestopt - zoo vol als 't maar kon; het koffieketeltje dat moeder almede had bovengebracht, heeft Albert verstopt in een hoekje, en Truitje heeft een stukje wittebrood uit den broodbak opgepeuzeld. Nu zijn de handjes toch koud geworden; en Albert - hij wil naar beneden.
‘Dan kan niet mijn jongen,’ zegt Arie die met bezorgdheid naar
| |
| |
de voeten der vrouwen ziet. Straks hebben die beiden door 't water geplast. Zij moeten ijlings van kousen en schoenen verwisselen. - Maar, met al het overige bleef ook het lijfgoed beneden - beneden in de chiffonnière. Hanneke heeft slechts éen bed en twee dekens naar boven gehaald. Zie, Willem die niet fiks is, ligt daar warmpjes toegestopt en Mieke naast hem. Maar verder....
Als ge Arie aanziet dan bemerkt ge dat zijn krachten zijn uitgeput. - Een nacht en twee dagen was hij in 't touw; en dan die zorg, die schrik en die spanning! Toch talmt hij niet. Zonder beraad snelt hij de ladder weer af. O hemel! het water reikt tot de knieën. Met schier verstijfde beenen waadt hij erdoor, naar voren naar de pronkkamer.... Bedroevende aanblik! Die flinke meubels staan reeds terhelfte in 't water. Vooruit! De drie bovenste laden der chiffonnière zijn nog vrij: hij rukt ze open; twee ervan draagt hij boven elkaar op den schouder; de derde - zou het gaan? Neen, hij neemt ze onder den arm. Zóo wil hij ter deure uittreden om straks nog te redden wat maar gered kan worden. Hij bukt, doch - de bovenste lade stoot tegen den deurstijl. Arie wankelt, de lade glijdt, kwetst hem aan 't hoofd, en - daar ligt zij in 't water. Drijve wat drijft! Vooruit naar den zolder! ‘Hier, hier zijn kousen en rokken, en zie, er is meer!’
O wat hebben zij 't koud daarboven! Koud, ja koud! Ze beven en klappertanden.
En de avond valt.... En het water stroomt al hooger en hooger.
‘Koud Hanneke?’ - ‘Ja! - koud, allemaal koud!’ O, had hij ook eer voor meer dekens gezorgd!
En dan... geen haard... geen kachel... geen brand! - ‘Ze zullen bevriezen!’ steent Arie.
Neen, neen, dát niet!
Achter bij de deeldeur moet een hoop estrikken liggen. Hanneke, als zij haar droge kousen en daarover haar trouwschoenen heeft aangetrokken, zal terhelft van de ladder gaan staan. Arie gaat eerst naar beneden en plast dan tot aan 't midden door het ijskille water. Ha! hier, hij vindt ze. - Zes vloersteenen naar boven... en... nòg zes. - Zóo, 't is al genoeg.
't Wordt straks een ijskorst die Arie om de trillende beenen rammelt; toch draalt hij niet, want, vuur moet er wezen! Vier steenen op den zoldervloer, nog vier er bovenop, de overige overeind er omheen, en, de haard is gereed. - Maar, brandstof! 't Is alles. reeds nat daarbeneden. Hier, hier... die laden zijn droog. Hij trapt ze ineen dat de kinders verschrikken. Toch schreeuwen zebijwijlen reeds, ofschoon moeder ze sust, want, éen bed en tweedekens dat helpt niet voor allen. Doch al huilen de kleinen en kermt ook de oude, Arie gaat met zijn arbeid voort. Vuur, vuur zal verkwikken! En nu - kon hij slechts het hooi boven de stallen be- | |
| |
reiken om het hout wat spoedig te doen branden. Hij kan het niet. Ha! Het dorre erwtengroen zal dienen. De kleinste stukken der verbrijzelde laden zullen mee dienst doen. Maar vuur?... O God! de tonder is doorweekt in de doos.
- ‘De lucifers, vrouw!?’
- ‘Ze bleven beneden.’
Beneden op den schoorsteen! Alweer naar beneden. - En zal het water niet reeds te hoog zijn?
‘Och Arie, blijf maar!?’ zegt Hanneke.
‘Zoo koud!’ steent de oude.
Geen langer beraad; de ladder weer af. Te water, alweder te water. Maar hemel! het is omstreeks tot den schouder geklommen. - En wat zal het baten! De lucifers op den lagen schoorsteenrand zullen toch reeds van 't water doortrokken zijn. O goede God, geen vuur in die koude!
Arie blikt in de gang. Die kou! Als de kramp hem vermeestert!... Toch tuurt hij... Is dat verbeelding?... Is dat een wonder?... Daar glimt een vonk op het water. Wat - wát is het? - Zich weder vermannend, waadt hij naar voren. Den arm strekt hij uit. - Ha! God zij geprezen! Moeder's stoof drijft op het water. De kool, slechts tenhalve vergaan, geeft uitkomst en vreugde. Voorzichtig de test nu gevat, snelt Arie zoo ras hij vermag terug naar den zolder, en - warmte zal er wezen.
Maar ach, gij ziet het; in die kleeren kan Arie niet langer blijven. Na zijn laatsten tocht behield hij geen drogen draad aan het lijf; hij rilt en klappertandt; de bevende en gansch verstijfde vingers zijn niet instaat om langer de test vast te houden: ‘Hier, hier!’ - Ze was hem bijna ontglipt.
Slaakt de oude een kreet van blijdschap op het zien van haar kooltje, Hanneke is ook wel innig verheugd nu dat roode glimpje haar tegenlacht uit die grauwe asch, maar toch, haar bezorgdheid voor Arie spreekt sterker.
‘'t Is om je den dood op het lijf te halen met zulke kleeren,’ zegt ze haastig: ‘Arie gauw, smijt dien boel uit, dan zal ik...’ Maar wat...? Ze ziet in 't ronde - wel heeft de man nog ondergoed in de lade mee naar boven gebracht, maar, wat er verder toe behoort om het verkleumde lijf met die koude te dekken dàt is er niet.
De zolder drijft van het water 'twelk Arie uit de kleeren druipt; al spoedig verstijft het tot ijs.
Grootje strekt de magere handen naar de test uit en men leest in haar doffen blik: ‘Als die test daar tòch ongebruikt moet blijven staan, och, geef ze dan liever hier, in mijn handen?’
| |
| |
De avond valt. Er zijn maar vier kleine ruitjes in het smalle dakvenster; die ruitjes zijn stijfbevroren en het duister vervangt alras de schemering op den lagen zolder.
Weldadige duisternis! O God! de man wiens hoofd schier dreigt te bersten van dat felle bonzen erbinnen; wiens verstijfde leden - behalve door eenig ondergoed, slechts door twee in een hoek gevonden aardappelenzakken gedekt - hem zeerdoen alsof ze gebeukt waren, hij ziet het niet hoe zijn arme oude moeder, waarschijnlijk door de koude bevangen, langzaam met het bleeke gelaat en den halfgeopenden mond achterover in haar stoel zakt; hoe Hanneke zich rillend van een rok en zelfs van haar jak gaat ontdoen om daarmede nog haar lieve kinders toe te stoppen, haar Albert en Truitje die met hun beiden slechts door éene deken gedekt, op den killen vloer liggen. Neen, hij ziet het niet, maar hij hoort toch: hij hoort de gejaagde ademhaling van den lieven, zieken knaap die, ofschoon het best voor de koude behoed, hier in een heete koorts ligt; hij hoort den kleinen Albert - vermoedelijk door de aanraking der moeder wakker geschrikt - schreeuwen, bitter schreeuwen: ‘Jan van den meester snijdt me,’ gilt hij: ‘Schei uit! Zal 't aan moeder zeggen! Schei uit!’
Hoor - ook Truitje ontwaakt nu en schreit. Dat krijten der kinders is voor de ouders in dezen toestand ontzettend om aan te hooren, en - nog altijd is Arie's pogen tevergeefs. Al sedert een geruimen tijd tobt hij zich vruchteloos af om met de overblijfsels van den bijna verganen kool het erwtengroen te doen branden; het vuur heeft gesist op de natte steenen; het broze kooltje op een wollen kous gelegd, heeft daarin een gat gebrand waardoor een benauwde stank op den zolder verspreid werd, doch, het brandde niet verder, en - het stukske vuur werd al kleiner.
O wat bonst dat hoofd; wat doen die leden zeer; wat zijn die vingers gevoelloos - dood!
Arie zit op de knieën bij zijn estrikken-haard; zooeven poogde hij nog... doch thans zit hij roerloos; wezenloos staart hij naar het glimpje op de steenen..... Dat is... een sterretje... een heel mooi sterretje... ver... heel ver weg... hoe langer hoe verder... hoe langer hoe kleiner..... Rondom is de lucht zwart... heelemaal zwart.... Weg - weg is dat sterretje.
‘Och Arie, maak dan toch vuur!’ bidt de rillende vrouw.
Vuur! - ‘Ja Hanneke! Ja!’ - Hemel! bijna was hij ingeslapen. Is de kool reeds vergaan? Neen, bedolven onder de asch gloort nog een brokske zoo groot als het lid van een vinger. Maar hoe... Hoe zal hij...?
Vanwaar dat geritsel? 't Is de zieke jongen die zich al kreunend op zijn leger beweegt.
Een lichtstraal doortintelt het duizelende hoofd. Nog kan hij op- | |
| |
rijzen; scharrelend het bed van zijn jongske bereiken; met onverklaarbare kracht aan het voeteneind van Willem's leger het beddetijk vaneenrijten: droge varen! droge varen!!!
Met een handvol ervan komt hij bij het vonkje terug. Voorzichtig, voorzichtig dat kruimke met den vinger doorgestooten; een weinig van die droge en schier tot stof gewreven takjes erop gestrooid.... Zie, zie hoe het brandt! Vonken! altemaal vonken! weer varen erop! En de vonken worden een vuur! Nu blaast hij - en blaast - en zie, zie... daar vlamt het. O God, daar vlamt het!
Een roode gloed verlicht den duisteren zolder. Daar zitten, daar liggen zijn dierbaren. Ach! Hanneke in haar borstrok.... De oude verstijfd als een doode.... Weer varen op het vuur. Het knapt, het vlamt; de steenen sissen. Eenige stukken der verbrijzelde laden op den gloed gelegd. De vlam wordt grooter. - ‘God! Goddank!’ roept Hanneke schreiend. Maar toch, die rook is verstikkend; die rook moet een uitweg hebben!
Arie stoot het zolderdeurtje open, - 't is alsof zijn krachten herleven. Nieuwe spaanders werpt hij op het vuur en doet er erwtengroen bij. De slapende oude wrijft en schudt hij, en - wanneer zij in 't einde na dommelend tegenstreven ontwaakt is, dan schuift hij haar met haar zetel nabij den gloed. Ook de ouders - Hanneke met Albert, en Arie met Truitje vóor zich - horken nu neder bij het vuur. Die warmte hoezeer ook begeerd - 't is toch alsof zij nog meerdere smart veroorzaakt. Ja, dat doet ze; maar, 't zal beter worden. - De oude suizelt, dat ze liever tebed was gebleven; en later met akelige stem: ‘Die pijn, o die pijn! Och haal me den dokter!’
Wat kunnen ze doen de arme echtelieden! niets meer. Slechts beven en bij het gevoelen van eigen lichaamssmarten, slechts denken aan de schrikkelijke ramp die hen trof; aan alles wat ze verloren; aan den ijselijken toestand waarin zij zich hier bevinden met hun dierbaar kroost, met hun zieken jongen, met hun teeder wichtje, met die oude doove en rheumatieke moeder. Ze kunnen slechts denken aan het wee dat hun nog verder te wachten staat, en - de vraag speelt hun dan gedurig door het kranke brein: ‘Is God wel een Vader, een Vader vol liefde?’
Die laatste gedachte stoot Hanneke met huivering van zich af. Ze bidt. - Haar gebed is: ‘Almachtige Vader!’ en - als zij datzelfde herhaalt, dan perst zij haar lichaam en klemt ze haar hand, alsof zij de hand van dien Vader gevat hield. - Dat sterkt. - Maar, nu zij gebeden heeft, nu kan zij ook nòg iets doen voor de haren. In den namiddag nam zij den broodbak en ook het goed gevulde keteltje met warme koffie mee naar boven om Arie te kunnen verkwikken als hij terugkwam. Toen had zij nog geen gedachte aan de mogelijkheid dat de vloed zoo sterk en zoo snel zou toe- | |
| |
nemen, en heeft zij gehoopt dat men gemakkelijk alles wat verder noodig mocht zijn naar den zolder kon brengen. Wat had zij verkeerd gerekend! Het keteltje waar zelfs niet meer aan gedacht was en dat door Albert in een hoekje gestopt werd, viel haar nu in het oog. Ha! zij zal den inhoud warmen op 't vuur; dat zal inwendig verkwikken.
Ternauwernood heeft de goede vrouw de plaats bereikt waar het keteltje staat, of een akelig gillend schreeuwen treft hare ooren. Hemel, wat nu weer? 't Is de kleine Truitje, die - staande tusschen vader's knieën - gillend stampvoet en krijschend achteruitdringt en, door haar erbarmelijk gegil den zieken jongen opschrikken en kleine Mieke - die tot nu toe lekker en warmpjes heeft geslapen - schreiend doet wakker worden, terwijl ze haar ouders hevig doet ontstellen, haar broertje Albert heel bang maakt en zelfs de oude een oogenblik zich zelve doet vergeten.
‘De overgang van kou en warmte zal haar pijn doen;’ roept de moeder, terwijl ze haastig op Truitje toesnelt.
De vader, die zoo stijf in de leden is geworden, en uit de gebogen houding, waarin hij een wijl heeft gezeten, in 't eerst niet overeind kon, roept: dat Truuske maar stil moet wezen, want dat het zoo aanstonds wel beter zal gaan - maar, de moeder reeds toegeschoten, grijpt het stuipachtig krijschende kind bij de armpjes, heft haar omhoog, en zie.... zie groote God! daar speelt de vlam op de plek waar ze stond; ze heeft haar de voetjes en beentjes gezengd. O, het gegil dier arme kleine is hartverscheurend; en die andere kinderen schreiend met haar; en die klagende hulpelooze grijze; en die ten doode toe verschrikte ouders; en die vlammen daar lekkend tusschen de reet van den zoldervloer - O, o! dat roept om erbarmen!
Snel doch voorzichtig trekt Hanneke haar kermend liefje de brandende schoenen en kousjes uit, en slaat haren rok over de spartelende voetjes. ‘Stil liefste kindje, stil dan mijn hondje. - Arie blusch toch, we zullen verbranden!’
Verbranden! Verbranden! hij, met al wat hem lief is! ‘God, God wat heb ik gedaan dat Gij zóo komt om wrake?’ En dan die weervraag vanbinnen: ‘Krijgt elk wat hij waard is?’
Het helle vuur dat gewis de natte steenen deed krimpen of springen, heeft zich voorzeker door de ontstane reten gemakkelijk aan den zoldervloer medegedeeld; en zie nu de vurige tong hoe zij voortlekt.
‘Arie blusch dan!’ klinkt de stem der vrouw weer boven het schreien en kermen der kinderen uit: ‘Arie blusch! eer het te laat is.’
Blusschen? Zie - daar is immers water genoeg. Ja! water genoeg, het klom zelts tot de bovenste sport der ladder.
| |
| |
Nogmaals vermant zich de vader. Al is het hem alsof bij iedere beweging zijn leden worden gebroken, toch drijft hij met een nog overgebleven ladeplank het knappende vuur en de gloeiende steenen ter lage deure uit: en hoor - hoe ze ploffend het water doen sissen en borrelen.
‘Goddank!’ Ja zie, hij dankt toch. Goddank, dien nood kon hij keeren; de aardappelenzakken die zijn lichaam een wijl tegen de koude beschutten, rukt hij zich nu van het lijf; slingert ze krachtig door het water; werpt ze op den brandenden vloer, nog eens, en weder, en - alles is uitgedoofd; alles!
Alles is uitgedoofd! - Maar ook, och armen! het licht dat hun akeligen kerker verlichtte; het vuur dat in 't einde de koude toch draaglijk zou maken.
Alles is uitgedoofd! - En dan, de koude gaat vinnig hare plaatse hernemen, de feller opstekende gure wind blaast hevig tegen de ruitjes die knetsen van de vorst, en dringt door de reten der hier en ginder slecht aangestrekene pannen. En verder....?
Maar neen, wie eischt de beschrijving van dien donkeren nacht die gaat volgen! Wie heeft er lust om - zij het in de verbeelding - met Hanneke Daalhof dien schrikkelijken nacht te doorwaken, terwijl zij zich telkens moet geweld doen om wakker te blijven, teneinde haar dierbare kinderen - al zij het dan uiterst gebrekkig - te koesteren zooveel ze nog kan? Neen, neen! Uw hart zou breken wanneer gij de smart en jammerkreten moest aanhooren die gedurig den zolder vervullen, straks vooral wanneer die ouders zich krachtig betoonen, en ten beste van hun lieve Truitje haar dwingen om de gebrande voeten in de watten te houden, die - in de lade mee naar boven gebracht - haar tot uittrekking van de wonden erom zijn gewikkeld.
Vader, ei zeg, waartoe toch die smart aan uw kindje bereid.... Vader, waartoe?....
Gaat daar een licht op in zijn ziel. Plaagt hij dat kind dan uit lust tot plagen? Doet hij het niet tot haar nut, tot haar welzijn...? O dat is toch een heldere lichtstraal in dien donkeren nacht, en dat woord van den schier verstijfden man tot zijn Hanneke; ‘God doet het uit liefde!’ dát woord - het maakt nog dien akeligen zolder tot een tempel des vredes.
En die nacht vol verschrikking is langzaam teneinde gekropen; en het eerste morgenrood dat nog gisteren met zijn zachten gloed het blanke sneeuwdek waaronder de akkers ter ruste gingen mocht kleuren, het daagt nu op uit den breeden, den akeligen vloed. Maar zie, als de zonne nu mede aldra uit den plas is verrezen, dan
| |
| |
kleurt toch een vroolijke straal - en evenals gisteren - de ijsbloemen op de ruitjes van Daalhof's zoldervenster.
Wat is dat van verre.... die zwarte stip...? Is het een roofvogel die zijn vleugels boven het watervlak spant...? Zie, het nadert. Dat is geen vogelvlucht. Het nadert langzaam, zeer langzaam; maar toch, gij gist reeds. Neen! uw oogen bedriegen zich niet.
Arie Daalhof! Arie Daalhof!! wanneer gij nog leeft op dien zolder, wanneer uw gevoel niet verstompt is: Op dan! Op! Vlieg naar het venster - stoot het naar buiten, of - beuk de ruitjes aan stuk.
Man! Vrouw! Kinders! Oude Vrouw! daar komen ze, daar komen ze! - Ja, ja zie maar - daar komen ze om u te redden. Hoort dan het klossen der riemen. Hoort dan die stemmen. Verstijfden! afgetobden! halve dooden! juicht, juicht: ‘Daar komt redding!’ Beproefden! looft den Heer, want zie: de nood van uw huis en het wee uwer oorden - zij het almee tot heil uwer zielen - het was ook: de wekstemme Gods TOT LIEFDE, voor heel het Neerlandsche Volk! |
|