| |
| |
| |
Wouter Linge.
Wij zijn op reis, mijne lezers! Op reis in de dagelijksche beteekenis van het woord.
Waarheen?
Ik aarzel inderdaad om u de plaats onzer bestemming te noemen. Parijs is het niet. Brussel - Weenen - Londen.....? Pardon, wij reizen naar Frederiksoord.
Wat blief!?
Om u te dienen, naar Frederiksoord.
Ei! doe mij 't genoegen om rustig te blijven. Gij zit daar kostelijk op de achterste bank der lompe maar vanbinnen recht comfortable diligence. De conducteur heeft reeds zijn ‘Wilhelmus’ binnen de muren der Overijselsche hoofdstad doen weergalmen en ten loon voor zijn keurig obligaat eenige lonkjes van straatschrobbende of fruitventende maagdekens opgevangen. De zwaar beladen wagen vervult reeds met een dof gebrom de gewelven der oude poort; robbelt over de houten brug, en terwijl de voerman er met het voorwerp klapt, dat vooral bij diligence-paarden zeer weinig in achting staat, gaat het in stevigen draf over den flinken straatweg. Nietwaar, die zachte beweging der veeren kussens is niet onaangenaam. Ha! ik zie het, gij blijft rustig, maar - al wildet gij ook terug, de portieren zijn goed gesloten: - langs de breede wielen heen uit het hooge rijtuig op den beslijkten straatweg te springen, dat zou wat erg roekeloos wezen. Maar immers, ik zie dat gij rustig, heel rustig blijft zitten.
‘En mijnheer gaat naar Frederiksoord....?’ vraagt een mager heertje die, tegenover mij gezeten, achteruitrijdt. ‘Dat is die strafkolonie nietwaar? Ei, ei, gaat u daar naar toe.... Och, mag ik uw sigaar eens? - ik meende dat geen fatsoenlijk mensch - pam! - geen fatsoenlijk mensch die kanten uitging, - pam, pam! - land met geen land erachter. - Dankje.’
Het magere heertje had mijn vuur zóo gemaltraîteerd, dat mij bij het aanhalen van de sigaar een paar vonken op de hand vallen. 't Doet eventjes pijn.
‘Zeer fatsoenlijke lieden hebben mij verzekerd dat Frederiksoord
| |
| |
in een lieve landstreek ligt, en 't land dat er achter is heet Friesland, menheer.’
Mijn geographische opmerking schijnt het heertje eenigszins uit het veld te slaan, want hij prevelt iets van woordvitterij, en vraagt wat later aan een hoogroode dame, die twee donkere wratjes op het voorhoofd en pensé-lint op den hoed heeft: of haar het rooken ook hindert. 't Is alsof de jonge dame - die ook achteruitrijdt - het heertje met vier oogen beschouwt, en zegt: O neen! en dat ze zeer veel van rook houdt, want, pa houdt er dol van.
Pa is een zwaarlijvig heer die bij het instappen beweerd heeft, dat achteruitrijden het best is, want dat je dan buiten ‘de scheut’ blijft. Een opmerking vol waarheid! Lies, zoo noemde hij de jonge dame, heeft hij als een parel in 't goud, tusschen zich en het magere heertje in, op No. 12 doen plaats nemen: ‘Honneur aux dames!’ ‘Je praat van die kankermaatschappij, meneer!’ roept hij met een kolossale basstem, terwijl hij zijn dochter in een dikke rookwolk hult.... dol prettig! en tevens de oogen sluit, zoodat ik niet weet wie de aangesproken meneer is: ‘daar heb ik het mijne van, meneer! Toen mijn vrouw's vader stierf, toen bleek het dat de goeje man lid van de hemel weet hoeveel quasi philanthropische instellingen was geweest en bleek het ook uit zijn testament, dat zijn kinderen die contributies zouden blijven voldoen. Onder dat mooie deel van de erfportie kreeg ik alle jaar, weetje, een postje van twee gulden zestig voor die zoogenaamde Maatschappij van Weldadigheid op mijn rekening. Wat weerlicht zei ik tegen m'n vrouw, alle jaren een zeeuw om het uitvaagsel van je natie vet te mesten, daar geef ik de maan van. Als het gouvernement boeven en schorremorrie in de doos wil stoppen laat het die dan zelf onderhouden, maar, om ons en 'en ander met zoo'n weldadigheids-naampje de centen uit den zak te kloppen, dáar past Gijsbertus Hol voor.’
‘Met uw welnemen, de Maatschappij van Weldadigheid is...’ valt een heer in, die, tegenover Gijsbertus en naast mij op de middelbank gezeten, vóoruitrijdt. Doch de basstem vergunt hem niet den zin te volënden, want, met klem herneemt de dikke, terwijl hij alweder als een kraaiende haan de oogen sluit: ‘Dat zal ik je blikskaters kort komen te zeggen meneer: Een ouwe slof dat is ze; een dol wijf dat bedelt langs 's-heeren wegen; dat alles verteert en schuld maakt; dat morgen zoo dood als een pier in de kist leit en met ketelmuziek wordt begraven.’
De juffrouw met de wratjes zucht: ‘Ja, ja!’
De heer Gijsbertus neemt echter van dien zucht niet de minste notitie, en evenmin het goedkeurend knikken van het heertje als het smadelijk glimlachen van mijn nevenman bemerkend, vervolgt hij terwijl hij zijn dochter opnieuw door een rookwolk totaal eclipseert: ‘Zieje, toen ze mij verleden jaar weer om die twee gulden zestig
| |
| |
aanboord kwamen, toen heb ik eens royaal van me afgesproken en getoond dat Gijsbertus Hol zich allemachtig lastig in de luren laat leggen: Weetje, zei ik tot dien pedel, compliment aan je boeven-maatschappij, en dat ik geleerd heb met werken den kost te verdienen; dat ik bedroefd weinig lust heb om ten pleziere van 's-lands geldzak een troep fielten te onderhouden, of wel, er renteniers van te maken en - dat ze voor mijn part je Ommerschans en Frederiksoord, of hoe ze heeten, voor afbraak kunnen verkoopen. Verwarde boel! Alle jaar zestig duizend gulden tekort! Compliment. - Ha, wat die pedel 'en gezicht zette.’
Juffrouw Lies met de wratjes zegt: O foei! en het magere heertje, die met een verheerlijkt gelaat de redeneering van den dikke heeft aangehoord, herneemt, terwijl hij om niet in 't water te vallen aan zijn stem de meest mogelijke kracht zoekt bij te zetten: ‘Ja, de oprichter van die Maatschappij moet een opgewonden snaak geweest zijn; hij was....’
Maar zie, de heer die naast mij zit en reeds gedurig teekenen van onrust heeft gegeven, vergunt het achteruitrijdend heertje niet om verder te spreken: ‘Een genie! hij was een genie!’ roept hij met vuur: ‘de graaf Van den Bosch menheer, was een man van wiens grootsche stichting in gansch Europa de weerga niet werd gevonden. Engeland, Frankrijk en Duitschland noemden zijn naam met bewondering; zoo hij éen fout had, het was deze, dat zijn liefdevol hart te veel wilde bevatten. In Nederland zou het pauperisme den nekslag worden toegebracht. Tenzuiden van Drente en in 't noorden dier provincie verrezen gestichten, waarin het schuim der vrije natie zou opgevoed en zoo mogelijk in werkzame menschen herschapen worden; zij verrezen, maar er verrezen ook vrije kolonies; kolonies waaraan de vorsten van Oranje hun namen leenden; waarin valide armen en weezen door veld- en tendeele door fabriekarbeid het brood zouden verdienen. ‘Nee mijnheeren,’ vervolgt de spreker met warmte, terwijl hij nu eens den blik op de gesloten oogen van den dikke of op het dubbende hoofd van het magere heertje vestigt: ‘nee, ik kan niet dulden dat een Maatschappij die met de edelste bedoelingen werd opgericht, waaraan - gedurende reeds meer dan veertig jaren - hoogwaardige mannen belangloos hunne krachten wijdden, en waarin duizenden ongelukkigen een toevluchtsoord vonden, wordt gehoond en gelasterd. Ik weet wel,’ vervolgde hij haastig, als vreesde hij dat men hem in de rede zou vallen: ‘ik weet wel dat haar van den beginne af gebreken hebben aangekleefd die den lande schatten gelds en aan weldadige Nederlanders groote, zeer groote offers hebben gekost; maar ik weet evenzeer dat die gebreken als vanzelf uit het te grootsche doel der Maatschappij werden geboren. Bedelaarsgestichten behooren aan de zorg eener regeering; zie, een Maatschappij van Weldadigheid moest een zuiver
philanthropische zijn; dat was ze niet, maar - dat is zij geworden.’
| |
| |
De spreker houdt even op om te nauwkeuriger de uitwerking dier laatste woorden op het gelaat zijner medereizigers te kunnen gadeslaan, of ook, om even tot verademing te komen, want het luide spreken in een diligence, zelfs in eene van Van Gend en Loos, is tamelijk vermoeiend. Bekomt hij die verademing, voldoening zijner woorden ondervindt hij alleen van mijne zijde. Nu hij ophoudt met spreken opent Gijsbertus, die steeds de oogen gesloten hield, den mond tenhalve om te toonen dat hij geheel is ingeslapen; de roode juffrouw ontwikkelt een waterbroodje aan een grauw stuk papier en doet uiterst modest den eersten hap, terwijl het magereheertje met het dubbende hoofd door het portierglas heen naar buiten ziet, en slechts oogen heeft voor hetgeen wij voorbij zijn.
‘U reist naar Frederiksoord, menheer?’ herneemt de laatste spreker op zachteren toon, terwijl hij zich terzijde wendt en mij nauwkeurig beschouwt.
‘Men heeft mij gezegd dat de Kolonie der bezichtiging overwaardig is;’ luidt mijn antwoord.
‘En ik verzeker u dat je voldaan zult wezen menheer!’ herneemt hij met klem. ‘De Maatschappij van Weldadigheid, onlangs van hare onhoudbare bestanddeelen ontdaan, en door vroegere ervaring geleerd, heeft met vernieuwden ijver hervormingen tot stand gebracht, zooals die alleen van jeugdige krachten kunnen geëischt worden. Sedert 1859 werd zij als een nieuw monument op het voetstuk van vroegere liefdadigheid en belangloozen ijver opgetrokken; 't is zoo jammer, menheer, dat men ondanks de daartoe aangewende pogingen der nieuwe directie, nog zoo weinig hiermee bekend is; nog altijd meent men tenonrechte, dat het gouvernement zijn jaarlijksche subsidies aan de Maatschappij blijft schenken; dat de strafkolonies Ommerschans en Veenhuizen haar nog toebehooren, en weet men te weinig dat - voor een groot gedeeltealthans - het ongeluk der vrije kolonisten alleen van hun lust tot den arbeid afhankelijk is.’
Maar - de spreker werpt snel den blik naar buiten; de diligence heeft voor het hek eener fraaie buitenplaats stil gehouden; de conducteur opent het portier. Met een haastig: Goede reis, heeren! stapt mijn nevenman uit den wagen. De conducteur voelt iets in de hand, werpt met een: Dankje dokter, het portier weer dicht. Hört! en wij rollen weer voort.
Verschooning, mijne lezers, verschooning! ik ben wat erg vrijpostig geweest; ja waarlijk, het is wat vermetel om u maar zonder verlof in een rookerige diligence te stoppen, en u te doen hooren hetgeen u vermoedelijk reeds lang bekend is. Verschooning, ik was zoo ingenomen met mijn tochtje; maar gij, - gij hebt recht iets anders van mij te eischen. Een verhaal, nietwaar? Welnu ik heb een verhaal, en dat verhaal heet Wouter Linge.
| |
| |
't Is een koude Decemberavond. De noordenwind loeit langs de grachten van een onzer eerste steden; giert door de straten, fluit door de stegen en jaagt het stof der breede pleinen in dichte wolken omhoog.
Zelfs in de voornaamste gedeelten der stad is de drukte niet zoo groot als gewoonlijk, maar in de afgelegene buurt die wij betreden is het als uitgestorven. Geen wonder; bijna een half uur geleden sloeg de klok van den grooten toren reeds elf en - de wind is zoo koud! Maar toch, wanneer wij den blik in die nauwe steeg slaan die slechts door een fladderende gasvlam wordt verlicht, dan zien wij een knaap van omstreeks twaalf jaren, met het hoofd schuin tegen den wind in, er haastig zijn weg vervolgen.
't Is een arme jongen. Wat is hij schamel gekleed. Zie, nu beschijnt hem het licht der flikkerende gasvlam. Arm ventje, wat is hij bleek, mager en bleek! Daar toeft hij; zijn blik moet iets ontwaard hebben dat op de stoep eener zeer armoedige woning werd achtergelaten. 't Is een paar klompen. Zie, hij tuurt rechts en links, en - maar neen! weder gaat hij voort terwijl hij tenhalve de oogen sluit voor den snijdenden wind. Tien passen ver, daar houdt hij nogmaals stand; hij keert terug, tot bij de woning waar die schoone buit hem in de oogen blonk; nadert - nadert behoedzaam het stoepje; strekt zijn hand uit..... maar neen, ook nu deinst hij terug. Arme, brave jongen! Tegen den snijdenden wind in, ijlt hij voort. Aan het einde der steeg gekomen, snelt hij den hoek om en bereikt in weinige seconden de ouderlijke woning.
De ouderlijke woning! Vijf gemetselde trappen daalt gij af en een kleine verflooze deur verleent u toegang tot een vochtig kelderverblijf. Het vlammetje van een keukenlamp verlicht maar tendeele dat lage vertrek. Zie, het salpeter parelt er op de wanden. Orde en netheid heerschen er wel, maar ook armoede, bittere armoede. - De zwakke moeder, die al sedert verscheidene maanden het slachtoffer van een afmattende anderendaagsche koorts is geweest, zit nog aan de kleine tafel, en haastig drijft zij de naald door het sleetsch verstelwerk, want - heden is het haar vrije dag, en morgen zal de koorts, inweerwil der kina-poeders van den bos-dokter, haar èn lust èn kracht tot den arbeid ontnemen.
‘Aafje, je moest naar bed gaan,’ zegt een man van omstreeks zes en vijftig jaren, die, tegenover haar gezeten zich met het liniëeren van kantoorboeken heeft bezig gehouden, maar in het laatste kwartier reeds dikwijls zijn arbeid heeft gestaakt om.... te luisteren, en dan naar de deur is gegaan, en naar buiten heeft gezien, terwijl er onrust op zijn gelaat was te lezen: ‘Aafje, je moest nu naar bed gaan.’
‘Roelof blijft zoo lang uit en de wind is zoo koud,’ antwoordt de vrouw ontwijkend: ‘Zijn handwerk bevalt mij niet Wouter.’
| |
| |
‘Roel doet wat hij kan,’ herneemt de vader zichtbaar afgetrokken; en weder gaat hij naar de deur, en herhaalt terwijl hij er luistert: ‘Aafje, ga dan toch naar bed toe.’
Zie, daar wordt de deur geopend. Een blijde lach teekent zich op het vermagerde gelaat der moeder nu zij haar jongen ziet binnenkomen. Ook de vader werpt hem een vriendelijken blik toe, en zegt dat moeder al ongerust werd, maar vraagt ook terzelfder tijd wat er gebeurde, want, Roelof hijgt naar den adem en ziet er uit alsof hem iets bijzonders weervoer.
‘Zeg Roeltje, wat overkwam je dan toch?’ vraagt ook de moeder, terwijl zij op den jongen toegetreden diens verkleumde handen vat en hem met bezorgdheid blijft aanstaren.
‘Niets, moeder, niets,’ zegt Roelof hijgend; ‘ik heb twee dubbeltjes met wegwijzen verdiend, en bij de komedie zestig endjes sigaren geraapt; - mijn ooren doen zeer, want 't is erg koud moeder.’
‘Och! zoo koud!’ zegt de vrouw en drukt haar gloeiende handen tegen de schier bevrozen ooren van haar jongen: ‘Wouter, ik wil hem 's-avonds niet zoo laat opstraat hebben,’ vervolgt zij tot den man: ‘Roel is te jong en te zwak; zie hem eens beven.’
‘Ja ja, 't wordt te laat,’ stemt de vader toe, doch de toon waarop hij spreekt geeft duidelijk te kennen, dat de afgetrokkenheid die hem voor de tehuiskomst van Roelof beheerschte, nog niet geweken is. ‘Met die kou, zieje;’ en hij staart naar den grond en legt de vlakke hand op het voorhoofd.
‘Ben je weer duizelig Wouter?’ vraagt Aafje, terwijl zij niet langer de ooren van haar jongen koestert, omdat het zoo zeer deed!!
‘Nee, Aafje, Goddank nee;’ is het antwoord, en de man, als uit een droom ontwakend, doet de hand van het voorhoofd weg, neemt de twee dubbeltjes die Roelof op de tafel heeft gelegd, en werpt een blik in het zakje waarin zich de bijeengeraapte sigaarendjes bevinden.
‘Daar zijn er maar veertig, vader,’ zegt de jongen die nog gedurig naar de pijnlijke ooren tast: ‘maar - ik heb er twintig aan Wal Prim moeten geven, omdat ie me een kunstje zou leeren dat net zoo goed als geld was, zeidie.’
‘Hier Roeltje,’ spreekt de moeder terwijl zij den knaap, die middelerwijl weer bij adem is gekomen, een snee roggebrood in de handen stopt. En vragend: ‘Wat was het....?’
‘'t Was een gauwigheid, zeidie,’ antwoordt de jongen: ‘en Wal had er erg om gelachen; maar zieje, ik wou dat ik de twintig endjes maar niet had gegeven; vier waren erbij die nog veel meer dan half waren.’
‘Zoo goed als geld! En wat had ie....?’ vorscht de vader, een weinig opmerkzaam geworden.
‘Als ik 's-avonds een loonwachtje deed - zei Wal, dan moest
| |
| |
ik altijd een half centje en een brabander in den zak hebben,’ antwoordde Roelof: ‘als de lui dan aan d'r huis waren gekomen en een dubbeltje of soms een vijfje fooi gaven, dan moest ik ze eerst half naar binnen laten gaan en - naar gelang van een dubbeltje of vijfje het halve centje of den brabander laten zien, en zeggen dat ze zich vergist hebben; dan brommen ze wel eerst, zei Wal, maar zieje - dan kreeg je 't toch meestal nog eens.’
‘En zulje dat doen, Roeltje?’ vraagt de moeder haastig, terwijl zij haar kind veelbeteekenend in de oogen ziet.
Over het bleeke gelaat van den jongen verspreidt zich een zachte blos: ‘Nee, moeder, nee!’ zegt hij even haastig en zijn blauwe oogen - heldere kijkers - glanzen haar tegen; ‘nee moeder, ik zei tegen Wal dat het bedrog was, en dat u en vader mij altijd geleerd hebben dat ik niemand om een aalmoes mocht aanspreken; maar niewaar moeder, dit kunstje zou nog erger zijn.... En ik zei ook dat hij de twintig endjes weerom moest geven, want dat ik het kunstje niet hebben wilde, maar, toen lachte Wal en zei dat ik een gek was.’
Ik weet niet waaraan de vader denkt nu hij zijn lieven Roelof hoort spreken. Wouter is zoo vreemd van avond; dat heeft moeder Aafje ook gevonden, doch nu - nu bemerkt zij niet eens dat Wouter geen teeken van vreugde geeft en schielijk heeft zij gesproken: ‘En ik zeg dat je braaf dacht, mijn jongen, heel braaf, mijn Roelof! Wat met bedrog wordt verkregen is diefstal, en - die een dief wordt.....’ Doch zie hoe eensklaps een vuurrood het bleeke gelaat van den knaap overdekt. Toen hij den drempel betrad toen beefde hij nog, en nu, nu beeft hij weder, want dat laatste woord doet een sombere snaar in zijn binnenste trillen: hij denkt aan het oogenblik waarin wij hem in die nauwe steeg bij het schijnsel van de gaslantaarn bespiedden, en - terwijl de tranen hem in de oogen springen, drukt hij het hoofd tegen de moederborst, en schreiend zegt hij: ‘Nee, moeder, nee! een dief ben ik niet; ik dacht toen ik die klompen zag staan, hoe vader's voeten.... zoo dikwijls koud op den steenen vloer worden..... dat hij dan duizelig wordt.... maar.... ik heb ze laten staan, nee, weggenomen heb ik ze niet.’
Een gloeiende kus op zijn voorhoofd is moeder's eerste antwoord. Schuldelooze eenvoud! Hij wist wel dat moeder hem ginder niet zag, hij weet wel dat vader's oog hem daar niet bereikte, maar toch het was hem alsof die beiden in zijn ziel hadden gelezen. Nu heeft hij zijn hart ontlast, nu gevoelt hij zich vrij; nu ziet hij zijn moeder aan alsof hij haar zegt: Moeder, lieve moeder, ik ben nog uw jongen!
En Wouter....? De vader staat daar alweer met de hand aan het voorhoofd en hij ziet zoo vreemd in 't ronde dat vrouw Aafje, die den blik op hem vestigt, hem haastig toeroept: ‘Wouter ga zitten; je wordt zoo bleek Wouter.’
| |
| |
Maar neen, Wouter gevoelt zich wèl, bijzonder wel; want zie, als uit een droom ontwakend breidt hij de armen uit en drukt zijn lieveling aan het hart: ‘Roel! mijn brave Roel!’ roept hij in verrukking, en weder: ‘mijn beste jongen!’
't Is een half uur later. Ginds in het hokje dat met dit verblijf de geheele kelderwoning uitmaakt, heeft moeder Aatje zich ter ruste begeven. Roelof slaapt reeds. De bedstede dáar in den hoek van het grootste vertrek deelt hij met zijn twee jongere broertjes, en zie - hij lacht in den slaap.
Wouter Linge heeft zich overtuigd dat de moeder zich te bed begaf; de beide meisjes, Anna en kleine Santje, sliepen ginds reeds lang naast moeder's bedstee, en Anna, zijn oudste - dertien jaren nu - het mooie kind met haar blauwe oogen en zwarte haren - Wouter heeft haar in 't voorbijgaan de bleeke wang gestreeld en een kus op de fijne lipjes gedrukt.
Nu staat de vader opnieuw in het woonvertrek.
‘'t Moet nog afgemaakt wat ik te doen had!’ heeft hij tot Aafje gezegd, en - of de vrouw gemeend heeft dat zulks evengoed morgen kon geschieden, Wouter heeft gezegd: ‘Ik moet het afmaken;’ daarbij bleef het. Maar, Wouter zet zich niet tot den arbeid; met de linkerhand op de tafel geleund, blijft hij er staan en tuurt in het kleine lichtje dat hij zoo aanstonds nog kleiner gaat maken. 't Is een donkere wolk die zijn gelaat heeft overtogen. Wat wil hij? Waarover peinst hij....?
Gij hebt het geraden. Ja! - al zaagt ge daar brood in die woning; al hebben u geen klaagtonen het harte bedroefd; al noemden die ouders het woord niet dat hun als een akelig spooksel gedurig voor den geest staat; gij hebt het geraden: Wouter Linge worstelt met de zijnen tegen armoede en gebrek.
Eertijds, ja, toen was hij een flinke borst, en zijn ambacht verstond hij zoo goed als de beste. Hij was metselaarsknecht en altijd ijverig en altijd trouw. Als vrijgezel had hij méer dan zijn brood en, omstreeks veertig jaren oud, toen meende Wouter dat blonde Aafje nog wel de zijne kon worden. - Ze waren gelukkig, o zoo gelukkig in het kelderhuis, al was het er vochtig; ze hadden hun brood en - God schonk hun kinders. Lieve kinders! Maar aardsch geluk is niet bestendig. Zie, acht kinders dat is veel; drie ervan, ofschoon zeer jong, te verliezen valt toch hard. Sinds haar laatste moederwording is Aatje zwak en sukkelend gebleven. - Vijf kinders in leven; zieke moeder en dezelfde verdienste, niets meer.....!?
Maar erger! Sedert de laatste jaren heeft vader Linge vreemde pijnen in 't hoofd gehad; 't kon hem soms zoo duizelig maken; 't zou wel rhumatiek in 't hoofd wezen heeft men gezegd, maar wàt het ook zijn mocht, 't was lastig, heel lastig.
| |
| |
Reeds in den verloopen zomer heeft Wouter bij het beklimmen van de steigerladder veelal de oogen gesloten en zich zooveel mogelijk gewacht om van een hoogte naar beneden te zien. 't Was somtijds onvermijdelijk.
De eerste van October staat met een zwarte kool in zijn levensboek geteekend. 't Was een stormachtige dag; somwijlen brak even de zon door, doch telkens ook dook zij achter zwarte wolken terug. Op het hooge staketsel heeft Wouter Linge met vaste hand de voegen gesneden. Nu en dan heeft hij even de hand die den voegspijker bestuurde aan het voorhoofd gebracht; 't was hem dan als liepen al die voegen dooreen, alsof ze nu eens.... slangetjes en dan weder.... cirkeltjes maakten; duizelig! erg duizelig! Daar slaat het schoftuur. Hij moet naar beneden. 't Is een verbazende hoogte. Op den steiger treedt hij voort maar grijpt zich gedurig aan een der palen vast. De zon heeft zich achter een donkere wolk verscholen. De hand terdege aan de ladder geslagen, daalt Wouter behoedzaam de bovenste sporten af. - Daar breekt de zon weder door; nu blinkt hem iets vreemds in de oogen..... hij wankelt.... ‘O God!’ - Zie, nog wil hij zich grijpen, maar neen, hij zakt, en stort naar beneden.
Dat was verschrikkelijk! Doch de God dien hij had aangeroepen heeft hem wonderbaarlijk gered. Wouter is op een grooten hoop kalkzand terecht gekomen. In den beginne bewusteloos, heeft men hem aanstonds naar zijn woning gebracht. Spoedig bijgekomen is het gebleken dat hij geen ander letsel bekwam dan een lichte kneuzing aan den arm. - Wonderbaarlijk gered! Nochtans: het is hem ernstig geraden, zijn - voor hem - gevaarlijk ambacht te laten varen. Maar wat dan te doen? zijn ambacht verstaat hij uitmuntend, doch tot iets anders is hij niet bekwaam. Reeds vroeger was het vaak armoe, maar nu....? - Voor zijn gezondheid wandelen, wandelen in de vrije lucht...!? Ja! dat heet den draak steken met de behoeften van zulk een gezin; dat is om te lachen, neen om te schreien. - Kom den steiger weer op!
Terug, Wouter, zoek eerst te herstellen van uw kwaal, of gij maakt uw vrouw tot een weeuw en uw kinders tot weezen.
En nu twee maanden reeds heeft hij met de armoede gekampt. Neen, onderstand vragen, dat wil en dat kan hij niet. Met boeken liniëeren is zoo weinig te verdienen. De lieve Anna heeft het hare gedaan. Van de stadsschool teruggebleven, heeft zij ginds bij dien voornamen schilder tot model gediend, en ze heeft twee gulden thuis gebracht; maar ook men heeft haar de kin gestreeld en gezegd dat zij een beeldig gezichtje had en daarmee wel door de wereld zou komen; doch tevens meelijdend: dat ze te mooi was om slecht te worden en maar goed en maar braaf moest blijven. - Met zoo'n beeldig gezichtje wel door de wereld komen! Ze hebben ge- | |
| |
beefd die ouders. Anna is weer naar de school gezonden. Liever gebrek!
En Roelof, kleine Roelof...? Ja, ook hij doet het zijne. Het zijne! Maar dezen avond! - Verleiding! - Een dief......?
Wouter Linge tuurt nog in het lichtje. Eensklaps schrikt hij op. Hij luistert..... Neen, hij heeft zich niet bedrogen; het is de ratel van de nachtwacht dien hij nogmaals uit de verte verneemt. - 't Moet omstreeks een half uur na middernacht wezen. - De voetstap van de nachtwacht wordt hoorbaar; hij nadert; hol klinkt zijn tred door het nauwe straatje; - nu gaat hij de kelderwoning voorbij; weder die rauwe ratelklank; - een schorre doch luide stem die het nachtelijk uur verkondigt; - 't geluid sterft weg; met dat geluid de voetstap des wakers. 't Wordt alles weer stil daarbuiten..... alleen de wind fluit nog. En terwijl Wouter heeft geluisterd, klopte het hart hem voelbaar in de borst en stond hij roerloos als een marmerbeeld.
Nu is het voorbij. Zijn voornemen moet en zal hij volvoeren. De pet wordt opgezet en diep op de oogen gedrukt; een wollen boeffante dubbel om den hals geslagen. Alles slaapt...... Roelof, zijn jongen! - Het olievlammetje wordt uitgedoofd; zachtkens treedt Wouter op de deur toe; behoedzaam, uiterst behoedzaam wordt zij geopend. Even blaast de wind in het kleine vertrek; nu niet meer; de deur is weer dicht en Wouter opstraat.
Waarom zoo schichtig, Wouter? Gaat ge iets kwaads verrichten? - Arme, zie toe. Als ge nú valt, dan, dàn zal God u niet redden; neen Wouter, dan stort gij te pletter.
Daar gaat hij; de steeg uit; nú rechts een hoek om; dan links een smalle kade op, en - weder links, een nauwe, een zeer nauwe gang in.
Tendeele in een donkeren hoek verborgen, met den rug tegen een hoogen muur geleund en een kleine ladder stijf tegen een eenigszins vooruitspringenden wand gedrukt, staat een persoon die er reeds een groot kwartier den snijdenden wind heeft getart. De tijd valt hem lang, erg lang, en de mogelijkheid bestaat, dat ‘die kleingeestige Wouter - nu het op handelen aankomt, hem in den steek zal laten.’
Wat vreemd geluid.... ha! 't is ellendig kattengemauw dat een mensch waarachtig aan 't schrikken zou maken. Maar nu - zou het wel Wouter zijn die daar nadert.....? Ja, hij is het.
‘Vervoerd laten wachten!’ bromt de eerste, maar terwijl hij dit zegt, vat de nieuw aangekomene hem haastig bij den arm.
Hoe! verraad! Is het Wouter dan niet, heeft hij zich in het duister bedrogen? ‘Kerel wie ben je....?’ Doch ja, het is de verwachte wel.
‘Stil Jakob, men mocht ons hooren,’ fluistert Linge, en zachter
| |
| |
fluistert hij meer, wij hooren niet wat; alleen nog dit laatste: ‘Ik moest je dat zeggen en dáarom bleef ik niet achter: liever armoe dan aalmoes, maar beter nog aalmoes dan zonde!’
‘Wat weerga, wat kwezel je nou.....?’ bromt Jakob haastig: ‘da's diakengezanik, zieje: wou je me nou in den steek laten, zeg?’
Wanneer een arme in den kamp met de deugd de zege heeft behaald: wanneer hij het lokaas der zonde: brood, voeding voor de zijnen heeft verworpen om rein te blijven voor God en de wereld; wanneer het boos ontwerp - hem als onschuldig voorspiegeld - verbannen is uit zijn ziel, en hij juicht dat zijn voet dat pad - dat akelige pad ter misdaad niet zal betreden; wanneer de nacht somber en koud is maar die arme de kans toch trotseert om verdacht en bespied te worden, en henensnelt om den ongelukkige die hem in verzoeking bracht, te smeeken, te bidden, dat ook hij terug zal keeren op zijn weg, dat ook hij de armoe zal verkiezen boven de zonde, - o dan klinkt er de stormwind die loeit als een vreugdelied der hemelen.
Een dof geuite, doch ruwe vloek klinkt ten antwoord op Wouter's herhaalde wekstem ten goede. Mij dunkt, die schorre stem beeft van teleurstelling nu hij Wouter schamper afvraagt: Of hij - vrome Jozef - ook soms de politie op wacht heeft gezet, maar tevens er bijvoegt: ‘En ik zal mijn gang gaan; loop naar den duivel!’
Of Jakob zijn gang ging? Ik geloof het niet, want den volgenden morgen was er in de groote stad geen sprake van inbraak of diefstal.
En Wouter - niet met den booze maar met den hemel in het hart, spoedt hij zich huiswaarts; daar gekomen ontsteekt hij weder zijn lampje. Zie, nu treedt hij haastig op de bedstede toe waarin zijn Roelof slaapt; de gordijn een weinig terzijde geschoven, beschijnt het roode lichtje den bleeken jongen; nu drukt de vader op Roeltje's heldere voorhoofd een kus vol innige liefde; zie, met diep gevoel slaat hij den blik naar boven en zachtjes zegt hij: ‘O Vader, ik dank U, ik dank U, voor dit dierbare kind; hij bracht mij weder tot U. Uw almacht kan helpen! Ik dank U Vader. Amen!’
Ruim tien jaren zijn er voorbijgegaan. Wij bevinden ons verre van de groote koopstad. Den zuiderplas staken wij over en zijn op het land, - in het lieflijke Drente.
't Is een schoone Septembermorgen. Ze kunnen zoo schoon zijn die najaarsdagen op het land. Een koesterende zonne; breede schaduwen langs bosschen en velden; zachte, blauwe tonen in 't verschiet. Ja - daar lacht wel het beeld van den herfst des levens in.
't Is een schoone Septembermorgen. Aan het einde van dezen eenigszins glooienden zandweg, door fraaie beuken overschaduwd,
| |
| |
wacht u een treffend gezicht. 't Is een zijweg waarop gij u thans bevindt; een opgeworpen hoogte ter rechterzijde biedt u een droog en gemakkelijk plekje tot rusten aan.
Wat aardige huisjes treffen uw blik. Ter rechter- en ter linkerzijde ziet gij de rieten daken boven het akkermaalshout te voorschijn komen, of wel - zooals ginds - daar valt die kleine boerenwoning u geheel in het oog; proper en net; de heldere voorgevel tenhalve achter zwierige wijngaardranken verscholen; groen en rood op de luiken. En zie, het roode schijnsel achter die ruitjes doet u wel raden, dat de vrouwe daarbinnen den middagpot reeds te vuur heeft en dat 't groentenmoes er reeds aan 't broetsen en proetsen is. - Maar verder, wat bekoorlijk landschap! Ginder langs dat sparrenbosch heen daar ziet gij de rosse bussels boekweit nog op den akker en - juist daarneven, daar is de aardappelen-oogst in vollen gang. Mij dunkt: vier, vijf personen zijn er bijeen; onderkennen kunt gij ze niet; maar zie, ze delven en rooien en rapen, en, van terzij, komt de lage kar met den rooden os bespannen, langzaam den akker opgereden, om straks weer even statig, de zakken met eters en poters en kriel naar de huizing te voeren.
Lieflijk landschap! en de zonne beschijnt het zoo vroolijk, gij kunt er lang zitten turen eer het u zal vervelen. Neen, het verveelt u niet, maar toch, die ruste bevredigt u weinig bij het zien van gindsche werkzaamheid.
En nu - opgestaan en nabij de wieke of vaart gekomen, die het veld van den zandweg scheidt, nu bespeurt gij over die wieke een kleine ophaalbrug. De roode sterke os trekt er zijn vracht overheen en stapt u - altijd statig - naast zijn geleider voorbij.
Die geleider is een grijsaard. Zijn wezen en eenigszins gebogen houding doen u vermoeden dat hij den leeftijd van zeventig jaren reeds te boven is, ofschoon hij inderdaad eerst zijn zes en zestigsten zomer beleefde. Al zijn die haren ook grijs en de groeven op zijn gelaat ook dieper geworden, ongetwijfeld, gij hebt dien oude wel aanstonds herkend. 't Is Wouter Linge. Neen - niet tevergeefs heeft Wouter in den nacht toen hij die schoonste overwinning behaalde, de Almacht om hulpe gesmeekt; al weet hij dat God niet ieder gebed kan verhooren, het zijne, ja het zijne is toen verhoord geworden. Liefdevolle armen hebben zich uitgestrekt en het behoeftig gezin uit den vochtigen kelder naar het lieflijke Drente verplaatst. Een kleine maar vriendelijke woning is er hun aangewezen. Uit de groote maatschappij waarin zij zoo behoeftig waren maar geen armen wilden zijn, werden zij in een kleinere overgebracht, in een maatschappij waaraan het echt Nederlandsch woord weldadigheid is verbonden.
Ze zijn er gekomen op het land, in de vrije natuur, en - brachten er twee van de kinders, met de lijkkleur op de kaken, de kie- | |
| |
men van een vroegen dood met zich mede - toch hebben die jongskens, alvorens te scheiden, er nog met bloemen gespeeld en het lachen gezien eener heerlijke lente. Santje, de jongste van het meegebrachte vijftal, mochten zij ja behouden, maar, zij is tenger en zwak van gestel, zeer zwak; arme Santje!
Dat heengaan der knaapjes heeft wel tranen gekost aan den man die dáar voortgaat naast den statigen trek-os, maar toch, hij zal u dankbaar zeggen dat het die kleinen aan niets heeft ontbroken toen ze langzaam de ure tegemoet gingen waarin ze naar een der vele woningen des Eeuwigen werden overgebracht.
En vraagt gij hem verder, hij zal u nog meer verhalen; met een lach op het trouwhartig gelaat zal hij u zeggen, hoe Aafje, zijn lieve vrouw, al spoedig in deze dreven, ofschoon ze wel zwak bleef, van hare koortsen werd verlost; hoe Roelof, zijn brave jongen, er tot een krachtigen knaap is opgewassen; hoe Anna, zijn oudste, zijn lieve dochter, er is ontwikkeld tot een bekoorlijke maagd en ja hoe hij zelf, ofschoon wat heel vroeg oud en minder krachtig, in den akkerbouw een onbegrensd genot gevonden en met het frissche buitenleven zijn gezondheid herkregen heeft. O! God schonk hem dien zegen en God moet hij danken.
Ziet gij dat mandje aan dien staak? Wanneer het naar beneden wordt gelaten dan heeft voor dien arbeider dezer kleine maatschappij het schoftuur geslagen. 't Mandje zakt naar beneden.
En zie nu, zoo hier als elders spoedt zich de kolonist naar zijn woning. Ginds trekt een troepje mannen en vrouwen, waarvan sommigen spaden en anderen manden of zakken met zich dragen, luid koutend daarheen. In de verte ziet gij een hoogbeladen kar met boekweit in een zijlaan verdwijnen. En hier..... maar luister, achter het elzenhout klonken stemmen. Men toeft er. Ei zie, dat is een lief tafreel:
Vriendelijker oogen zaagt gij maar zelden dan die van de schoone Anna Linge. In de stad heeft men het reeds gezegd dat zij een beeldig gezichtje had; maar thans - ik zou u haar schilderen willen zooals zij daar staat, met den ronden schouder tegen de borst van een kloeken knaap geleund die hare hand in de zijnen gedrukt houdt. Prachtig boerinnetje met uw blauwe, heldere oogen en uw zwarte golvende haren, die zich echter voor het grootste deel in het hagelwitte mutsje verschuilen; aanvallige maagd met uw paars katoenen jakje om de welgevormde leden en - maar genoeg; er zijn wel knapen die stokstijf beweren dat Anna hooghartig en trotsch op haar schoon is; doch Willem, de flinke jongen weet het beter: Anna heeft geen liefde kunnen schenken aleer die zuivere gloed in haar boezem ontvonkt was. Willem weet het dat zij kan minnen, minnen met vuur, doch rein en geduldig. Rein en geduldig evenals hij, want - de toestand in deze maatschappij opent den min- | |
| |
nenden knaap, die nog broeders en zusters en ook een oude moeder heeft, geen lachend verschiet. Wanneer - wanneer zal de ure slaan dat hij zijn dierbare Anne in een der nederige hoeven als de zijne kan binnenvoeren....? Helaas! daar zijn bezwaren, droevige bezwaren; hun beider toekomst is nog door een wolke verduisterd.
Maar - geen wolkje zweeft er op dit oogenblik langs beider voorhoofd. Neen, zij staan er nog een wijle met de handen inéen; dan buigt Willem zijn hoofd wat terzij en drukt de lieve een zoen op haar blozende wang. En dan, als hij haar loslaat, dan zegt hij zoo heel eenvoudig: ‘Dag Anna!’ 't Meisje ziet hem recht liefdevol aan en zegt met lieflijk geluid: ‘Dag Willem!’
En hij weer met sprekende blikken: ‘Dag lieve Anne!’ En zij: ‘Dag beste Willem!’
Er volgt weer een zoen. Nu zal de jongen zich verwijderen, want straks wordt het mandje weer opgeheschen; maar -nogmaals blijft hij staan; geniet met zijn blik die schoone gestalte in haar geheel, en dan - nòg een zoen, en weder, alsof het wat nieuws is: ‘Dag beste Anne!’ Nu spoedt hij zich voort, want Anne is aan de andere zijde den wiekheuvel langs de elzestruiken afgesneld en ijlt er met lichten tred naar het ouderlijke erf.
Aan de achterzijde der kleine woning, die ons straks meer bijzonder in 't oog viel, heeft middelerwijl een ander tooneel plaats gegrepen.
Drie personen zijn er nóg bijeen. Gij ziet er den grijzen Wouter Linge, die met behulp van zijn Roelof den rooden os aan het uitspannen is, terwijl een aardig meisje aan gene zijde van het krachtige dier u over zijn breeden rug schijnt toe te lachen. Ja ze lacht, en - als zij dat doet dan groeven zich in haar mollige wangen twee donzen kuiltjes, die Roelof zoo snoeperig vindt:
‘Roelof, jongen!’ hooren wij den oude spreken, terwijl er iets trillerigs in zijn stem is, en hij zijn oogen strak op den krommen dissel van den wagen houdt gevestigd waaraan hij zooeven het tuig van den roode heeft opgehangen: ‘Jongen, gij hebt gelijk; moeder is nooit sterk geweest, en ik - ofschoon Gode zij dank! nog gezond, ik heb de krachten van vroeger niet meer. 't Is waar, sedert het vorige jaar hebben de zaken in de kolonie een anderen keer genomen: daar moet meer gewerkt en meer opgebracht worden, maar ook, die werken wil en kan, zal beter vooruitkomen..... Ja, Roel, ik weet wel, je hebt ons al zoo lang gediend.... en moeder en ik, we zouden wel willen dat de hoeve op jou naam wierd overgeschreven - zie, als de heeren bestuurders er maar niet tegen zijn.’
De kuiltjes in Lena's wangen groeven zich dieper, en Roelof - voor een oogenblik verlaat hij den os wiens hoofdstel hij juist wilde losgespen, en zegt, terwijl hij de ruwe hand van zijn vader grijpt: ‘Vader! daar zal God je voor zegenen; ja, moeder en u! Zie, Lena
| |
| |
en ik we zullen voor je zijn wat we kunnen -niewaar Lena.....?’
De kuiltjes lachen: ja, en twee traantjes blinken dat mede. ‘Je weet het vader,’ vervolgt de jongen: ‘we hebben nu zes jaren lang verkeering gehad en - - er nooit van gesproken..... is 't wel vader....?’
‘Nee, nee, jongen;’ zegt de oude.
‘Maar zieje, vader,’ herneemt de knaap: ‘gij zelf hadt gezegd dat de zorg je wat zwaar viel, en zieje, als de hoeve op mijn naam was overgeschreven en Lena mijn vrouwtje was’ - hij werpt op het meisje dat nu aan zijn zijde staat een verrukten blik - ‘zieje, dan zouden we samen nog éens zoo hard werken en gijlieden, bij ons besteed, je zoudt ook nog helpen wat je kondt; je hadt minder zorg op den ouden dag, en wij, zoo gelukkig - niewaar Lena? - we hadden dan dubbelen lust en dubbelen ijver.’
O, zie nu die kuiltjes!
Het moet wel eenigen strijd aan die ouders kosten om de hoeve die zij zoo vele jaren als de hunne beschouwden, ter bestiering af te staan aan hun kind; aan den knaap die toch hun kind is. Het moet die moeder wel strijd kosten, om weldra door een vreemde haar huisvrouwelijke rechten te zien ingenomen, al is die vreemde dan ook de liefste van den geliefden zoon; om er... - Maar genoeg, in die maatschappij wordt de zelfverloochening gepredikt opdat zij beoefend zou worden; en - Wouter Linge heeft alreeds sedert lang tot zijn Aafje gezegd: ‘Moeder, dat moesten wij zoo maar schikken met Roelof en Lena - zie, als de heeren bestuurders het willen.’
Dat heeft Wouter gezegd, en nu - nu hebben ook de jongelieden dat blijde nieuws vernomen: de ouden zullen zich gaan verheugen in het geluk hunner kinders, en Roelof zal, evenals Lena, arbeiden met dubbele vlijt.
‘Vader, beste vader, dank,’ roept Roelof met vuur nadat de oude het koene besluit nog eens herhaald heeft: ‘vader, je waart altijd zoo goed voor je kinders. Lena zal je lierhebben zoo als ik..... Is 't niet Lena?’
‘Ja!’ lacht ze schreiend.
‘En moeder zal ze niet minder in eere houden, en altijd toegeven precies zooals ik - niewaar Lena.....?’
Ze kan immers niet anders dan schreiende ja lachen. En straks - straks zullen vader en hij naar den directeur gaan, en vragen of alles zoo geschikt kan worden, en - heel in verrukking:
‘Hier vader, hier zijn we allebei, en we danken u, en moeder gaan we ook danken; kom Lena, kom!’
Maar wacht, de roode trek-os heeft wel een oogenblik geduldig staan kijken, doch nu - nu is hij zoo vrij om even den breeden kop op den loggen hals te draaien, en Roelot den jongen baas,
| |
| |
met den krommen hoorn zachtkens tegen de mouw te schuren: affaires gaan voor. ‘Da's waar!’ zegt Roelof, en als hij den roode bezorgd heeft dan - dan volgt hem zijn liefste naar moeder.
Wanneer gij aan den avond van dienzelfden dag het ruime, heldere keukenvertrek der kleine hoeve van Wouter Linge betreedt, dan treft er u de vreugde niet die u in 't middaguur zou verblijd hebben.
Ach, Wouter en Roelof zij ontvingen van de bestuurders dier schoone kolonies een gansch ander antwoord dan ze gehoopt, of zelfs verwacht hebben; zij moesten daar woorden vernemen die - hoe welwillend gesproken - hen bitter geschokt en hun de blijde verwachting voor de toekomst, het heil der liefde, of de ruste des ouderdoms, als met een tooverslag hebben ontroofd.
Maar - zie en luister:
De ondergaande zon werpt ter rechterzijde een rooden gloed op den wit gepleisterden wand van Linge's woonvertrek, en spiegelt er zich in de glasruiten waarachter de portretten van eenige beminde vorsten uit het Huis van Oranje zijn tentoongesteld: die gloed, hij kleurt er de vaasjes en kommetjes die op het open hoekkastje werden uitgestald, en verhoogt er de kleurenpracht der beide schuin opstaande pauweveeren.
De avondgloed aan deze zijde van het vertrek doet de andere zijde als in een donkergrauwen toon wegzinken. In dien schaduwkant ziet gij de zwakke moeder van 't gezin aan de witgeschuurde tafel zitten; naast haar - nog eenigszins in 't roode licht - het ziekelijke nu veertienjarige kind, het bleeke Santje. De laatste zit haar goede moeder meelijdend aan te staren, want vrouw Aafje moet straks geschreid hebben, en nu nog brengt zij gedurig den boezelaar aan de oogen en klinkt er somtijds een zachte snik.
‘Ziezoo, nu ben je verstandig, Aafje,’ spreekt Wouter die aan hare zijde staat, en de hand op haar schouders legt: ‘De goede God die ons zoo dikwijls uit den nood redde, zal ons ook nú niet verlaten. Schrei niet langer, mijn oudje, dat is kinderachtig..... Och! alles zal wèlgaan;’ en hij drukt haar de hand.
‘Ja moeder, ik zal wel vragen of je hier moogt blijven,’ spreekt het ziekelijke kind op zachten toon; ‘die heeren waren immers niet boos, al zeiden zij dat u en vader zoo weinig kunt verdienen. Ik kan niets verdienen, dat weet ik wel, maar ik zal wel gauw dood zijn en dan....’
De moeder begint weer eensklaps te schreien, en Wouter zegt haastig: ‘Stil Santje, stil! zoo moet je niet spreken, dat bedroeft moeder nog meer; twee jaar geleden was je veel slapper;’ - tot Aafje: ‘Niet opnieuw met die tranen, moeder; de droevige voor- | |
| |
stelling van hetgeen ons kan gebeuren is nog geen zekerheid geworden.’
‘Nee, Goddank!’ herneemt de vrouw: ‘maar de kans dat wij van hier moeten, schijnt zoo groot; wij beiden zijn immers met Santje ongeschikt voor ons brood genoemd, en zeker, zéker is het dan toch dat er voor dien armen Roel en nog minder voor de goede Anne aan trouwen te denken valt....’
Door de lage deur is er eene naar binnen gekomen.
‘Maar moeder, dat is zoo erg niet!’ roept de schoone Anne, terwijl zij haar best doet om luchthartig te schijnen: ‘als wij maar hier mogen blijven, dán zal dat andere wel volgen; Willem is jong en ik niet te oud, wij kunnen wel vrijende wachten, en Roelof...? ja - Roelof heeft immers zelf aan de heeren gezegd: ‘Laat alles maar bij het oude; wij hebben geduld!’
En de oude Wouter heeft een kus vol liefde aan zijn goede dochter gegeven; iets later fluistert hij zacht tot zijn Aafje: ‘Zulke kinders! Vrouw, God is toch goed.....’
Met die woorden op de lippen en in het hart treedt de grijze naar buiten. 't Was hem toch wat eng binnen zijn woning. Ha! hoe verkwikkend is dat zachte koeltje; hoe schoon dat landschap; hoe prachtig die hemel! Mij dunkt er blinkt een traan in zijn oog, nu hij zich aan de voorzijde der woning, onder den wingerd - waaraan hij reeds een paar trossen ziet rijpen - op een klein houten bankje nederzet. Dat is een geliefkoosd plekje. Zoo dikwijls zat hij na de volbrachte dagtaak reeds daar neder, - na den arbeid die den voormaligen metselaarsknecht wel eens zwaar gevallen, doch nooit te veel is geweest. Een luttel bloemhofje, waarin nog stokrozen en laterussen en gouds- en zonnebloemen prijken, strekt zich - slechts weinige voeten breed - tot aan de greppel uit die het tuintje van den zandweg scheidt. Ter rechterzijde rust het oog op het donkere loof der breede lariksen die de schoone kweekerij der kolonie Frederiksoord omringen; daarneven in de laagte ligt het kleine kerkhof; het kerkhof met den lagen steenen muur er omheen: de akker waar slechts het smalle voetpad de asch der kinderen van éenen Vader scheidt; der kinderen, die bij hun leven onder verschillende vormen dien Vader wilden dienen, en wel eens twistten over de vormen, maar nu niet meer twisten, zoomin als ze twisten op gindschen akker. - En waant gij misschien dat daar slechts de armen der aarde ten groeve daalden, o neen, daar werden ook rijken begraven, rijken die reeds bij hun leven verstonden, dat er geen afstand meer zijn kan wanneer voor de reinen van geest de ure des doods heeft geslagen.
Maar wie er in de groeve zonken, ook zij werden er aan de aarde wedergegeven, die Wouter Linge nòg zijn lieve kinderen noemt. Huibert en Frits zij rusten er mede; en wanneer zijn oog
| |
| |
des avonds op dat plekje gestaard heeft, dan wordt het al verder, zooals nu, naar ginder getrokken, naar het schoone verschiet. Recht voor hem uit, over rosse velden en langs groene bosschages, tuurt hij dan naar den pittoresken kerktoren van het nabijgelegen dorpje Vledder; hij tuurt er naar den eigenaardig plat-vierkanten en slanken toren die er uitziet als behoorde hij tot een oud kasteel; en dan, in 't einde, dan blijft zijn oog niet zelden aan den hemel geboeid, 'tzij dat er wolken drijven, 'tzij zooals nu, dat de zonne vol gloed aan dit halfrond schijnt te ontzinken.
En -nu, bij de droefheid zijner ziel, treft hem dat vreedzame landschap en de gloed van den hemel te dieper; een gure najaarsavond zou hem het hart niet zoo week gemaakt - misschien wèl ernstig gestemd hebben.
‘En dàt staat ons wel mogelijk te wachten!’ zucht hij bij zich zelven: ‘Terugkeeren in de groote maatschappij, waar zelfs geen vriend ons welkom zal heeten; waar de oude Wouter geen brood kan verdienen voor zijn vrouw en zijn ongelukkig kind. Dáar terugkeeren en Roelof zal elders den kost moeten winnen. In dien grooten steenklomp kan hij niet met ons wezen. Op den akker ligt zijn bestaan. Ver van ons, en ver van zijn Lena; arme jongen! En Anne - nu lacht ze nog blij, maar dáar - daar zal ze treuren misschien om haar braven Willem. Wat zal haar lot zijn? Anna, zoo schoon, nu kind van het land, in die stad, die groote stad! Weggaan van hier, en nimmer het plekje meer zien waar ik ze heenbracht die knaapjes. O God! te scheiden van dit vreedzame oord, dat is toch verschrikkelijk! Het brood te moeten bedelen langs de straten, of wel het deel der armen te moeten ontvangen uit stugge handen, omdat er reeds armoe genoeg is in die groote maatschappij. Neen, neen, dat laatste ware erger dan het eerste. Goede God en dáar, daar kan ik niets, maar hier - ik doe er wat de krachten mij gunnen. Harder werken, o ik wil het; ik zal het, totdat in 't einde mijn grijze hoofd weer duizelt en ik neerzink ginds in de groeve. - O, er ging mij een rilling door de stramme leden toen in den namiddag dat wreede woord mijn ooren trof; toen ons het uitzicht werd verdonkerd om in dit goede land de weinige jaren te slijten die God ons nog schenken mocht. Is het wreedheid...? Neen! de stem die er sprak beefde ook, en - hij wendde zich af; ik geloof dat zijn oogen ook vochtig werden; hij zou ons willen behouden, maar neen, hij kan niet. Hier moet gewerkt worden. Ach! de hoop is gering, en - als zij van hier moet de goede moeder, dan zal zij 't besterven, en 't arme Santje zal wegkwijnen, en.....’
Wouter peinsde voort. - Het licht des hemels daalde al dieper en dieper. Heb deernis met den grijze. En nu - nu is de zon achter 't Vleddersche kerkje verdwenen.
| |
| |
En de nacht is koud geworden en de gure dagen die er gevolgd zijn vlogen voorbij, even snel als de zwaluw die heentrok naar warmere luchten.
In 't einde breekt er weer een morgen door de nevelen. IJzelachtige draden hangen nu, waar in den zomer het groene loof lacht; het dorre gras bezijden den landweg schemert hier en daar door het ijle rijp-laagje heen waarmee de nacht het dekte. Over de breede nu verlaten velden blaast de Oostenwind en het dorre akkermaalsloof ritselt en knirt en vlucht voor zijn adem.
Op den zandweg tegenover de kleine hoeve die Wouter Linge ruim tien jaren mocht bewonen, staat een kar; de bruine merrie in het langharige winterkleed wacht geduldig en de adem dien zij uit de breede neusgaten blaast, teekent zich met die koude, alsof zij rookzuilen blies. Uit de schouw der kleine woning stijgt geen rookzuiltjen opwaarts. Het vuur aan den haard is er uitgedoofd. De woning is gansch van haar huisraad ontdaan; wat Wouter behoorde werd op die kar geladen en - drie zitplaatsjes zijn er nog open: voor moeder en Santje en Anne.
‘Kom, Aafje, kom,’ spreekt Wouter met doffe stem: ‘knoop den doek wat hooger; en Santje, trek den mantel wat dicht om den hals, 't is zoo koud.... Kom, Aafje, kom, 't is buiten nu klaar.’
Zij antwoordt niet; ze kan niet spreken; schreien kan ze ook niet in dezen stond; ze staat daar, en, roerloos staart ze op de plek waar ze altijd zat bij het kleine venster, en waar ze niet meer zitten zal, nimmer, nimmer meer!
‘Kom, Aafje, kom!’ spreekt Wouter nogmaals, en Aafje ziet hem aan - hoe akelig strak! - en dan, dan ontglipt haar een snik; maar, als hij haar zachtkens bij den arm vat en haar weder aanspoort om nu te vertrekken, dan treedt ze langzaam, zeer langzaam de kamer.... en straks de kleine deur der hoeve uit, maar - spreken kan ze niet en schreien ook niet.
Roelof staat bij de kar; meelijdend ziet hij zijn goede moeder aan; zij wankelt, maar hij helpt haar met stevige hand het voertuig beklimmen, - dáar, daar zit ze toch goed beschut door het blad van die tafel, en achter haar kan Santje plaats krijgen; zie, in dat hoekje.
Hu! wat koude morgen! Er staan vele menschen bij de kar, maar allen zien wit - bestorven alsof ze lijken waren. Lena! - Och, Lena schreit zoo; en zie - aan 't einde van den weg ontwaart ge nòg twee personen: Anna is de kar vooruitgegaan. Ze heeft haar wee niet getoond; nu gaat ze langzaam voort aan de zij van haar Willem. Voor 't laatst..... ja, ja, voor het laatst.
Het voertuig komt in beweging, maar Wouter blijft nog terug. Hij heeft.... iets vergeten: ja, er moet nog iets in die woning zijn achtergebleven.... Nòg eens dat duizendmaal betreden paadje op;
| |
| |
nog eens dat lage deurtje binnen, en... die woning ingetreden. O! de smart grijpt hem nu met geweld in de borst: immers, het geluk in die woning kan hij niet met zich voeren:
‘Vaarwel! vaarwel stom maar dierbaar verblijf!’ zucht zijn ziel: ‘die dagen zijn voorbij!’ en - als hij zich vastklemt aan de zijplank der ledige bedstee: ‘Had ik hier mogen sterven, mijn God!’ En dan - nog éen blik naar den dooden haard.... éen blik door het gansch ontredderde venster naar buiten.... op den Vledderschen toren; een weeklacht vol smart, en hoor - hoor dan dat schreien des grijzen.
Hoe vele dagen, of weken of maanden er sedert dien kouden morgen zijn verloopen, dat kan Wouter Linge u niet zeggen; die weken of maanden - het konden wel jaren geweest zijn; diepe wonden hebben zij geslagen.
Over den breeden plas gestoken is Wouter met de zijnen teruggekeerd in zijn vroegere woonplaats. Voorheen was daar drukte en gewoel, maar thans is het rumoer er ontzettend geworden: Gerij, o vreeselijk geraas.... - En verre.... dat stille land!
Schoone gebouwen zijn er verrezen; maar die huizen zijn er altemaal zoo groot! en zoo ontzettend hoog! Wat tegenstelling bij die kleine woningen.... ginder.... op het land! Maar voor de armen zijn die groote woningen niet; dat behoeft ook niet! doch - met weerzin ontvangen worden in die groote maatschappij; met weerzin omdat hij het brandmerk der armoede medebrengt, dat is zoo hard voor den oude die nog wil werken wat hij kan, maar hier nog te meer onvermogend is om het brood voor een arme vrouw en een erg ziekelijk kind te verdienen.
En zie, daar is zelfs geen geschikte woning voor hen in die groote gemeente, reeds zoo zeer met armen overladen. De oude kelderwoning....! Zij zou nog een lustoord geweest zijn bij hetgeen hem nu kan worden aangewezen. In de nauwste gang der groote stad - weet gij 't nog waar Jakob in dien nacht met de ladder heeft getoefd - daar dáar is nog een schamel verblijfje.
En - blijf dan maar dankbaar en vertrouwend als ge uw goede, brave vrouw, die evenals haar kind gewend was aan lucht en aan zonne, ziet wegkwijnen op het schamele stroo; als ge ginder uit dien hoek dat akelig hijgen van de beklemde borst uwer jongste verneemt, en maar blijven moet in dat sombere vertrek, waar geen zonnestraal ooit door de verweerde en half toegeplakte ruiten boort, om er te zorgen voor die beiden; wanneer ge - slechts karig bedeeld - die lieven maar weinig kunt geven om het armzalige leven te rekken en schier nooit een verkwikking. - O! en als het dan nacht is, en de grijze er met kloppend harte zijne zorg tusschen de moeder en zijn dierbare jongste verdeelt, dan denkt hij aan zijn braven jongen, aan Roelof, die vader en moeder niet heeft verlaten.
| |
| |
die mee is getrokken naar de drukke wereld, ver van zijn Lena, om er zooveel hij vermag te werken voor die ouden en zwakken; die er het vroegere ambacht van zijn vader heeft aangegrepen en er opperman is geworden, dewijl hij toch binnen die muren den akker niet bouwen kan.
Ja, met een zucht op de lippen denkt Wouter aan den goeden Roelof, die, onbedreven, van den hoogen steiger is gestort, en - niet zooals hij in vroegere jaren, wonderbaarlijk gered - met gebroken en gekneusde leden in het gasthuis te kermen ligt.
‘Wat is dat zoo laat?’ Daar wordt de deur geopend. ‘Wie treedt er binnen....?’ Ha! zij.... zij is het, de engel! de goede, de lieftallige Anne; zijn kind, zijn oudste! Komt ze weer een versnapering brengen zooals nu eenige dagen geleden? Ja, ja, dat doet ze; zij houdt iets onder den breeden omslagdoek verborgen. Opnieuw heeft ze in de burgerwoning, waar het landmeisje als noodhulp werd toegelaten, een karig verval ontvangen, en daarvan iets voor haar lieve zieken gekocht.
‘Anna, engel! je bent zoo goed, God zal 't je loonen.’ Maar Anna ziet zoo droevig voor zich neer. Geen wonder! Wat ze daar zag moest haar 't harte wel breken: dat bittere leed onder zilveren haren; die lijdende moeder; die kwijnende zuster!
Wat Anna daar onder den doek hield geborgen ligt thans op de tafel. De vader beziet het, terwijl de engel haar moeder en straks ook de zuster een kus op de wang drukt.
Hoe! druiven! heerlijke druiven zooals er zelden maar rijpten aan dien wingerd.... daar verre.... op het land! En dan - vier blanke rijksdaalders. Vier, vier rijksdaalders! Is dat een verval uit die burgerwoning in zoo korten tijd! ‘Anna, kind bedriegen zich mijn oude oogen....?’
Het schoone meisje - toch wat vervallen - geeft den vader geen antwoord; maar weder dringt hij; doch zij, ze houdt de oogen ten gronde gericht - en hij, bijna smeekend: ‘Toch niet genomen..!?’
‘Neen vader, neen, zoo waar ik u liefheb.’
Daar brandt hem een kus op de koude wang. Zij mag niet toeven. Hemel! wat ziet ze toch vreemd uit haar oogen; haar wangen zijn zoo purperrood. - Daar snelt ze weer heen. - De deur valt toe.
Gerechte hemel! die vruchten! dat geld! Hij moet het weten. - Een aarzeling van weinige seconden. - Een blik op de kranken. - Ook hij het deurtje uit. - De steeg door. Nu rechts, en - - ginds ijlt zij voort!
Die stramme beenen! Toch snelt hij haar na. 't Is alsof hij niet voort kan. Zie, daar blijft ze staan als aarzelt ze om haar pad te vervolgen. Haast heeft de stramme grijze zijn kind achterhaald. Nog weinige schreden en hij heeft haar bereikt:
| |
| |
‘Anne, lieve!’ roept hij met pijnlijke stem.
Zie hoe ze opschrikt. Een snelle wending; hij wil haar vatten, doch - met een naren kreet is zij heur vader ontvlucht.
Waar blijft ze.... waar? - Aan de overzijde van die gracht is de burgerwoning waar Anne huisvesting bekwam; links snelt ze voort een steeg in. In 't midden dier steeg brandt een roodachtig licht.... onder dat licht verdwijnt ze; en daar, dáar.... o zonde, o schande! - De arme oude knikt in zijn knieën en de beide handen slaat hij voor het duizelend hoofd.
Daarheen!? ach! hij kan het niet. Aan een boom bij de gracht grijpt hij zich vast.... 't water is zwart.... heel zwart.... maar toch die schande! ‘O God, wees genadig!’
Hoor, daar klinkt van terzij een stem. ‘Wie.... wie is er...?’
Hoe! zij - zij staat daar, Anne, zijn lieve kind!?
En - is hij dan niet...? Goede God, neen! Neen!! Hier, hier zit hij nog op zijn bankje; ja, op zijn geliefkoosd plekje onder den wingerd. Zie, zie - daar lachen ze nog die bloemen aan zijn voeten; neen, dat is geen begoocheling. - Van verre daar rijst nog de slanke toren van het Vleddersche kerkje, en Anne, zijn brave, zijn reine Anne, ja, ja, zij staat er, en lacht hem toe. O God, wat verrukking!
Het duurt nog een geruimen tijd eer de grijze Wouter volkomen tot het begrip der werkelijkheid is teruggekomen. Zijn opgewekte verbeelding - met de droeve ervaring of de bittere voorstellingen van vroegere jaren verbonden - heeft hem ook al te sombere beelden voor den geest getooverd. Anna heeft in den beginne niet begrepen hoe vader zoo vreemd was. Nu begrijpt zij het wel: ‘Vader, je zult gedroomd hebben,’ zegt het meisje: ‘en moeder was al zoo bang dat je zoudt inslapen, omdat de avond zoo koel wordt.’
‘Geslapen - nee, geslapen heb ik niet,’ suizelt Wouter: ‘want ik hoorde je best, Anne, en ik voelde ook wel dat het koud werd. Zieje - ik was aan het denken, en had een droevige voorstelling; maar de hemel zij dank! dat is nu voorbij.’ Opstaande, terwijl hij de hand op den arm zijner dochter legt: ‘Anne, als dat éene moest gebeuren, en wij.... terugkeerden in de stad waar je kind waart, dan zou je toch braaf.... wel braaf blijven, niewaar....?’
‘Ik - waarom niet vader!’ zegt ze onschuldig, en - wijzend op den wingerd: ‘Zaagt ge wel, vader, hoe die druiven al aardig gaan kleuren?’
‘Ja kind, ik zag ze nog vóordat ik zitten ging,’ is het antwoord: ‘later heb ik weer druiven gezien, maar toen....’ en terwijl hij nog huivert: ‘Dàt is voorbij.’
En de oude, als vreesde hij weder, ziet nog eens om naar het Vleddersche kerkje.... Ja, het is er, maar zachtjes schuilt het weg
| |
| |
in den sluier des avonds; en - zijn lieve Anna volgend, betreedt Wouter.... dat smalle paadje naast zijn woning; gaat er naar binnen, en vindt er nog allen bijeen die hem lief zijn. - Ha! goede hemelsche Vader, aan U dankt Wouter het heden; aan U beveelt hij de toekomst.
Maar ach! te loochenen valt het niet dat die toekomst toch donker kan worden, al wordt zij ook niet zoo nachtelijk zwart als de droeve verbeelding hem die heeft voorgespiegeld.
Ja, de kans op een gevreesde lotsverwisseling is wel groot! En de bestuurders dier schoone, vrije kolonies kunnen het onheil niet afwenden. Zij gaan er onder gebukt om het harde woord te spreken: ‘Keer terng in de groote maatschappij, want deze kleine mag zich niet langer met schulden beladen.’ Zij gaan er onder gebukt; maar toch - hunne krachten schieten tekort; en wilt gij 't dan weten: de naam van Wouter Linge staat in het noodlottige boek geschreven.
Hij mag niet blijven; hij moet vertrekken.
Hij moet!?
Vertrekken....! Neen, neen!! dat zal niet gebeuren, zoolang ik u, mijne lezers, daar nog vooruit zie rijden op de zachte kussens van den immer voortsnellenden reiswagen. - Weg met een beeld dat ge oud vindt.... ik zeg, dat zal niet gebeuren zoolang uw harte nog klopt van liefde tot den broeder die uw hulpe behoeft; zoolang gij erkent nooit hooger zielsgenot te hebben gesmaakt, dan toen gij den arme gevoed, den schamele gekleed, den zwakke gesteund hadt. Dat zal niet gebeuren, wanneer mijn eenvoudig verhaal een oogenblik uw deernis kon wekken. En deed het dat niet, dan ligt de schuld wel aan mij, want de waarheid is treffend genoeg; en waarheid - waarheid heb ik u gemeld, al hulde ik haar in het kleed der novelle.
Ik zag, gevoelde - en schreef; en, trof ik u niet: gaat zelf - en gevoelt er - en geeft.
Geven! Gij geeft reeds zooveel. Ja, dat doet ge; gansch Neerland staat er bekend voor, en - doet ge te veel.... verschooning, ú vraag ik dan niet. U inzonderheid niet die vroeger of later reeds mild de hand heeft ontsloten om die stichting, in den aanleg zoo grootsch, doch tendeele in haar werking gefaald, te steunen en te behouden: ú roep ik niet nogmaals ter hulpe; maar wel, wèl smeek ik u om niet te vergeten, dat sedert eenige jaren die schoone stichting een geheel nieuw tijdperk is ingetreden; dat ook de Staat zijn wettig deel - de strafkolonies Veenhuizen en Ommerschans - heeft tot zich genomen, maar tevens ook ophoudt om, zooals vroeger, de groote tekorten der vrije kolonies te dekken. U herinner ik nog, dat de Maatschappij van Weldadigheid thans een
| |
| |
zuiver philanthropische is geworden, en, gezond in haar begrippen, slechts door arbeid naar krachten, het tijdelijk geluk harer leden wil bevorderen. En dan - - maar vraag mij niet meer; er zijn er die met belangloozen ijver u gaarne vertellen wat ik niet vermag. Wat was, ken ik tendeele of wilt ge schier niet; maar toch ik mag eerbied eischen voor een vroeger beheer, of anders: bestuur mij het ongescherpte en vurige ros wanneer het den veel te zwaar geladen wagen over de ijsbaan zal trekken. Wat is, ja, dát zag ik: Daar zijn frissche krachten bij den lichteren last. Maar toch, daar is hulpe noodig; zoo die maatschappij haar liefdewerk op den duur volbrengen en zonder schulden bestaan zal. Omstreeks twee duizend leden telt dat groote gezin, en - daar zijn niet ‘de bedelaars met hunne brandbrieven’, waarvan wel eens met minachting wordt gesproken, neen, daar zijn... maar gaat erheen en ziet, en, mocht gij 't niet kunnen of, erger - vergeten, o! gelooft mij bij voorraad: ik heb er den stokouden man het hoofd zien ontblooten, met dank aan den Gever der gaven, met dank voor den zegen die nu nog zijn deel was. Ik heb er de oude moeder van angst zien schreien, omdat ze wellicht het oord moet verlaten, dat haar zoo onuitsprekelijk dierbaar is geworden; ik heb er den knaap en het lieve meisje gezien, die vurig maar rein elkander beminnen, ofschoon er toch voor hen geen uitzicht bestaat dat de wensch hunner harten verhooring kan vinden. Ik heb er gezien - geen engelen, maar menschen, menschen, die, teruggekeerd in de groote maat schappij, er armen zullen worden; armen, want ziet ge, nu zijn ze landlieden - slechts kinderen en zwakken besturen er het weeftouw, - en dan, dan keeren die zonen van 't land voor 't grootste gedeelte terug - in de steden!
Ongaarne mijne lezers, zou ik mij bij uitsluiting voor éene weldadige stichting partij willen stellen, maar - nu ik deze zag, nú moest ik voldoen aan de inspraak mijns harten; nu moest ik beproeven of de mij verleende gave iets vermocht, om de uwen en die van nog velen onzer landgenooten te winnen. Zijt gij leden der stichting, o, blijft hare leden! zijt gij het niet: wordt hare leden! gij, die zoo gaarne waarachtig weldoet en dáarvan een grooter genot zult smaken, dan ik u kon schenken voor uw offer aan dit boekske gebracht.
En wilt ge iets méer doen, gij rijken: daar zijn welwillende handen, die met belangloozen ijver uwe gaven zullen overbrengen in de schatkist eener maatschappij, die reeds een deel van haar gronden te koop gaf, opdat zij geen schuld meer zou maken!
En wilt ge nòg meer doen, gij boven zoo velen gezegend:... welnu, als uw stof daalt in 't graf en uw geest leeft bij God-dat dan uw liefde nog ginder getuige!
| |
| |
En nu - daar hangt een breede gordijn voor de toekomst: doch zie, ik grijp een tip van dat kleed en licht dien op voor uw oog.
Dat is schoon, dat is roerend:
Een zonnige lentemorgen lacht over het Drentsche landschap. De blijde vogels tjilpen en zingen in groene zalen; duizenden mugjes baden zich in het koesterend zonlicht; de kever snort langs u heen: het bijtje gonst door de lucht; met dauw nog bepareld glanst de zeegroene akker. Hoor ook den kwakker - hij kwakt in de wiek: de koe loeit ginder zoo vroolijk in de weide, en zie ook den rooden trek-os hoe hij nevens haar graast.
't Is Zondag en rustdag op 't veld.
Gij kent nog die kleine woning, den voorgevel door het loof van den sierlijken wingerd gedekt.
Wat wemelt daar bij die deur?
't Zijn ouden en jongen. Zij hechten een breeden slinger van lariks- en eikenloof aan de posten der deur; sering en gouden regen prijkt er op dat groen.
Boven den ingang der deur wordt door een aardig blond kind een kroontje gehangen. Halve hoepeltjes over elkander gelegd vormen dat kroontje; met rood en sits papier werd het netjes bepalkt; palmtakjes en meizoentjes zijn er almee op bevestigd; in 't midden het pronkstuk der kunst: een uitgeblazen hoenderei, heel prachtig verguld.
Binnen het vertrek dier hoeve zijn ook vreemden, maar tevens bekenden genoeg. Het Zondagskleed dat allen nu dekt, is feestkleed geworden. Ziet gij dien lach onder zilveren haren: dat is de stille, doch blijde lach van Wouter Linge, zooals gij van hem nog geen lach mocht bespieden.
Er moet iets ernstigs, iets plechtigs optil zijn, want, al stralen al die aangezichten van blijde verwachting, er wordt slechts half luide gesproken, en Wouter, hij fluistert tot Aafje: ‘Vrouw, dat we dit nog beleven!’ en Aatje: ‘Och Wouter, ik ben zoo gelukkig!’
Ziet gij Anna daar, de schoone, de bloeiende maagd? Aan haar zij staat Willem, heur vriend, straks haar man; en hij: ‘Anne, nog eerdat de zon op het hoogst is, ben jij al m'n wijtje!’
Buiten de woning gaat er een vreugdekreet op. Een kleine stoet treedt op den landweg naar voren; ze komen al nader en nader. Zij hebben de woning bereikt. Nòg een vreugdekreet. Een deel van het troepje treedt er onder het kroontje naar binnen. Die vooruitgaan zijn Roelof en Lena. Roelof ziet bleek en Lena ziet rood, omdat - omdat sommigen rood zien en anderen bleek - dat is zoo, maar, beider oogen glanzen vol vreugd. Ze worden begroet met kus en met handdruk. Het woordje liefhebben ruischt er door de kamer.
Hoor, daar luidt de klok van het kerkje.
| |
| |
Zie, ze scharen zich twee aan twee; Roelof en Lena voorop; dan Willem met Anne; de grijze Wouter volgt met zijn Aafje, en Santje - het zwakke kind nog gespaard voor deez' lente - aan moeder's zijde.
Willem's moeder - goede ziel met haar krukje, en geleund op den arm van haar oudste dochter - treedt mede voorwaarts. Nog volgen er velen, zoo ouden als jongen. Aardige stoet! Het kerkje roept, en - zij gaan met verrukking.... de kerkdeur binnen.... de beide jonge paren naar voren.
Stilte!
Er klinkt een loflied. Die zang is wel schoon.
Nu stijgt het gebed tot den Vader der Liefde.
Nu wijst er de herder zijn kudde den heilweg ten hemel.
Nu kloppen vier harten zoo fel in den boezem; ja! zij werden vereend, voor hier en voor eeuwig!
Het danklied ten hemel.
Het Amen tot slot.
Het amen tot slot; en ginder in die kleine hoeve: vrede en liefde en dank zullen er wonen; ook dáar, waar de brave Roelof zijn Lena als vrouw aan het harte mag drukken. Hier en daarginder zijn ze gelukkig, ze danken er God en naast God....
Maar zacht! De gordijn ontglipt aan mijn hand. Dàt was de toekomst.... die toekomst is nog geen werkelijkheid geworden.
Neen! van ú hangt zij af! naast God, van ú, mijne lezers!
Ziet, bij deze novelle behoeft de auteur uw medewerking aan het slot. Gij hoordet hoe hij haar wenscht te voltooien; helpt hem! Helpt met uwe gaven: daar zal gejuich zijn in veler woning; - daar zal een vroolijke zonnestraal u lachend toefluisteren: ‘Hij, de bron van liefde en licht, ziet met een oog van welgevallen op u neder!’ Daar zal vreugde en zaligheid uw eigen boezem doorstroomen.
En ik - ik zal God danken voor die uitkomst; en u danken omdat gij die armen woudt helpen.
Nog eens: Gedenkt Wouter Linge. |
|