| |
| |
| |
De Betuwsche neef.
I.
Een Haagsche familie op reis.
Wij hebben het genoegen u mijnheer en mevrouw Van Middelnesse voor te stellen.
Zooals gij ziet, mijnheer is een net, klein en mager persoontje met zeer gedistingeerde manieren; zijn haren en kleine bakkebaarden krullen zeer fraai, en zijn handen mogen aristocratisch blank genoemd worden. Op straat draagt mijnheer altijd gekleurde glacés. ZE. heeft een ‘wezenlijk allerlieste’ betrekking bij Financiën; van zich zelven heeft hij ook nog een weinigje; somwijlen doet hij eens een kleinigheidje in de effecten... enfin; en, van mevrouw's kant... enfin, enfin!
Nietwaar, charmant wonen in den Haag, vooral dicht bij 't Bosch; 's-zomers heel plezierig; maar ook een mooie tuin, allerliest! allerliest!
Mevrouw Van Middelnesse geboren Zilver is wezenlijk een bekoorlijk vrouwtje. Ofschoon een beetje kleiner dan mijnheer, heeft zij toch meer voorkomen. In haar kring - zeer gedistingeerd - ofschoon in de hofstad misschien van den vierden rang - heet zij een knappe vrouw, en vooral mag zij dat heeten, wanneer men in aanmerking neemt dat zij gedurende haar twaalfjarig huwelijksleven, aan mijnheer Van Middelnesse zes Middelnesjes heeft geschonken!! Allerliefst lieve kinderen; drie jongetjes en drie meisjes.
Gij ziet het, ‘mijnheer en mevrouw zijn reisvaardig.’ De jongste der kinderen is bijna twee jaren oud, en zonder bezwaar heeft mevrouw dus aan den wensch van haar ‘lieve’ gehoor kunnen geven om eens met hem een heel klein toertje te maken naar Cleve, en Keulen, en den Drachenfels, en dan door Gelderland terug.
Wij verzekeren u: voor de kinderen is goed gezorgd; de vier jongsten gaan naar Grootma Van Middelnesse op de Prinsengracht, en de drie oudsten blijven met de zeer vertrouwde gouvernante-bonne,
| |
| |
benevens een uitmuntend dienstboden-personeel in de ouderlijke woning aan den Boschkant.’
Het portier der vigilante wordt door den huisknecht zachtjes toegedaan, twee van de kinderen huilen - omdat ze niet mee mogen: mevrouw huilt ook - omdat ze weg heeft gewild, en kijkt nog eenige malen door 't achterglaasje, zonder evenwel van hare liefjes iets te zien. De huisknecht keert met de meiden in de keuken terug; pakt Saar de dikke, die ‘schei uit’ zegt; drukt Lien 't fijne nufje, die ‘foei’ zegt, een zoen in den hals; springt boven op de tafel en roept: ‘'t Hek van den dam! Saar, flensies van avond!’ en Saar zegt: ‘Stil maar, stil maar, je zult 't goed bij me hebben;’ en Lien krijgt weer 'n zoen en zegt: ‘Malle jongen, loop heen!’
O heer! zult u zeggen.
Neen, och neen, laat de echtelieden stilletjes reizen; ze zeggen in de keuken niets meer dan 'tgeen mijnheer en mevrouw zoo dikwijls gezegd hebben: ‘Je wilt wel eens vrij wezen.’
't Is ons voornemen niet om het echtpaar op hun ‘tocht door Duitschland!’ - zooals mijnheer zegt - te vergezellen. Wij verhalen alleen dat ZE., onder het bestijgen van den Drachenfels, glimlachend verklaarde, dat men opreis zoo heelemaal sans gêne wordt, want kijk, dat hij zóo maar, met zijn bloote handen, op den ezel zit.
De stoomboot die het echtpaar naar Nederlandschen bodem terugvoert, nadert Gelderland's hoofdstad.
Mijnheer en mevrouw Van Middelnesse zitten bovenop, onder het zeil, en drinken om zeven uren inplaats van thee een kopje koffie, - nog zoo Duitsch!
‘Waar ligt dan dat B. toch....?’ vraagt mijnheer met een gelaatsuitdrukking alsof hij zich de kantoorkaart van het Koningrijk der Nederlanden in haar volle grootte voor den geest haalt.
‘B., wel op den weg naar Nijmegen, in de Betuw,’ antwoordt mevrouw: ‘zoo'n beetje terzijde. We kunnen dan een rijtuig nemen. Och, en je zult ze er ijselijk mee vergulden. Papa placht indertijd zooveel met hem op te hebben; ik weet wel toen was hij zoo'n jongen van een jaar of twintig, en pa zei altijd: Cousin.’
‘Maar - hij bestond je toch niet in den bloede?’
‘Dat is te zeggen - nee - of eigenlijk ja, nog zoo'n beetje: zijn vader was een halve broer van mama.’
‘Zoo, dan toch 'en halve: je zegt 'en kruideniers-zaak, niewaar?’
‘Ja, maar heel in 't groot, en land en vee; en boter en 'en kaasmakerij! Ma had altijd haar boter van neef; ook later toen pa al van daar naar Utrecht beroepen was.’
‘Nu, wat mij betreft 't kan me niet schelen,’ herneemt de man, doch, nadat hij langzaam zijn koffie heeft opgeslurpt voegt hij erbij:
| |
| |
‘Maar - je hadt mij nooit gezegd dat die neef Janssen ook kruidenier is.’
Mevrouw krijgt een kleurtje en antwoordt:
‘Toch heusch niet expres; maar schatje, zijn haas en patrijsjes smaakten je elk jaar bijzonder; waarlijk, 't is een goed mensch! En B., zieje, ik ben er geboren, 't was pa's eerste gemeente, en - ik heb er nog zwak voor.’
Onder het zeil der stoomboot werd de zaak verder bepraat. Na in Arnhem's omstreken de ‘mooie partijen’ te hebben bezichtigd, zou men neef Janssen te B. een bezoek brengen. Mijnheer schreef het volgende briefje dat bij aankomst te Arnhem terstond op de post zou besteld worden:
Zeer Geachte Heer en Neef!
Aangezien wij ons, na een Duitsch reisje, nog eenige dagen in deze environs denken op te houden, zoo wenschten wij u en uwe geëerde familie een bezoek te brengen. Indien u zulks convenieert wilden wij daaraan gaarne Donderdag e.k. gevolg geven. Intusschen moet u zulks niet in het minste derangeeren; alles sans gêne.
In de hoop u alzoo geen belet te doen, noeme mij met de meeste hoogachting, na minzame groete,
Zeer geachte Heer en Neef!
Uw zeer Dw. Dienaar en Neef:
C. Van Middelnesse.
Arnhem, Hôtel:
Le Soleil.
Maandag.
Toen de echtelieden den anderen dag van een rijtoertje in hun logement terugkeerden, werd hun door den portier met den sleutel van hun No., een franco brief overhandigd. Die brief luidde als volgt:
Geachte Heer en Neef!
Het zal zoowel voor mijn als voor mijn goeije wijf een groote eer zijn de familie eens hier bij ons in B. te zien. Het treft nog al bijzonder goed op Donderdag want Vrijdags gaai ik geregileerd naar Arnhem met de markt, en Sanne-kee zegt ook, dat het goed komt van wegens dat we juist een groote ham op schotel hebben, en van complimenten zijn we niet thuis, hoor. Na de vrindelijke complimenten en ook van Sanne-kee aan Mevrouw onze nicht, verblijve Uw Dienstvaardige Heer en Neef:
G. Janssen en echtgenoote.
B., den 8 Julij 18..
P.s. In haast.
| |
| |
Toen mijnheer Van Middelnesse over den schouder van zijn echtgenoot heen den brief had gelezen, zag de laatste toevallig in den spiegel dat ZE. glimlachte, waarom ze goelijk aanmerkte: ‘Zieje - in haast, maar anders een mooie letter, precies als op de adressen wanneer hij den haas en de patrijzen zendt.’
| |
II.
Bij den Gelderschen neef.
Na een ‘allerlieste rit’ over den breeden dijk van Arnhem op Nijmegen, en vervolgens zijwaarts af over een flinken grintweg, bereiken de echtelieden Van Middelnesse tegen den namiddag het dorpje B., waar de jeugd, die juist naar de middagschool gaat, het mooie rijtuig aangaapt, het voor een groot deel begeleidt, en op de vraag van den koetsier: waar menheer Janssen woont? zonder te antwoorden lacht en goechelt; elkaar naar voren duwt; den een den ander op den rug springt, totdat er eindelijk een is, die, na de herhaling van de vraag, met den vinger wijzend het bescheid geeft: ‘Gunds achter 't huus van Nol Peters.’
Inweerwil van deze niet zeer volledige aanduiding, bereikt de barouchette eindelijk de woning van den grossier-kruidenier-wethouder-vetweijer Janssen, van den vierkanten man met het rondroode aangezicht, die, terwijl hij de pet van zijn hoofd licht, het portier opent, en met een: ‘Welkom nêf en nicht, bezonder mooi weertje harrejennig!’ mijnheer en mevrouw Van Middelnesse in het uitstappen behulpzaam is.
De schooljeugd blijft het ‘groote spul’ aankijken, en, nadat die ‘heer met de mavrouw’ binnen den winkel zijn, volgen zij nog een eindweegs de barouchette, waarvan de koetsier door Janssen met de woorden is ingelicht: ‘Voar ie moar 't hekke in, kameroad; achter oan de schuur. 'k Hèt beste kleever op dêl.’
Weinige minuten later zitten de voorname gasten vis-à-vis hun Geldersche verwanten in de pronkkamer der laatsten.
't Is er waarlijk zoo min niet. Mevrouw ziet het met welgevallen. Mijnheer maakt bij zich zelven de reflectie dat het hier toch inderdaad ijselijk bourgeois is, terwijl de vrouw van Janssen - een gulle, welgevormde, gezonde Juffer-boerin - voor deze gelegenheid van boven tot beneden in 't zondagspak, en vuurrood van de eere die haar en haar huis weervaart - gedurig, ja ja, zegt, en dat de femilie 't moar veur lief moet nemen, met de betuiging alweder, dat 't mooi weertje is. Mevrouw Van Middelnesse van hare zijde verzekert dat zij het wezenlijk allerliest vindt om haar en haar man zoo af te wachten, en dat ze blij is nu eens kennis te
| |
| |
kunnen maken, en - dat de juffrouw.... nicht wil ze zeggen ook kindertjes heeft, nietwaar? vier als ze zich wel herinnert?
Juffrouw Janssen die aan haar echtyriend plechtig heeft moeten beloven om zooveel mogelijk goed Hollandsch te spreken - en dat ook reeds in praktijk heeft gebracht - roept in 't volle besef van haar moeder-waarde:
‘Wát mein ie vier mins? mins, 'k hèt 'r zeuven!’
Mevrouw Van Middelnesse is door dien uitval een weinig verschrokken, en haar verbazing is bijzonder natuurlijk; trouwens zij heeft er zes, en, waar twee vrouwen met haar beiden dertien kinderen bezitten, daar ontbreekt het niet licht aan discours. Het kroost der gastvrouw is naar school; de twee kleinsten - sloapen 'en bietje.
Neef Janssen die intusschen wil toonen dat hij zijn wereld zoowel als zijn Hollandsch verstaat, trekt een blaadje waarop zich twee karafjes en vier glazen bevinden, naar zich toe, en terwijl hij het eene karafje vat, zegt hij tot den Hollandschen neef:
‘Lust uwe dat ook in den Haag? Zuivere bitter! Prebier 't moar is.’
Van Middelnesse bedankt: hij bedankt wezenlijk; heusch hij vindt het allerliest, maar hij drinkt nooit iets, nooit!
‘Dan zou'k oe man niet wezen,’ zegt de Betuwnaar; ‘we hebben hier af en toe 'en drupke van noode; uwe mot niet noar mien kijke: ik neem 't altijd tien minuten véur 't êten, en wellui voor ons, we hebben 't êten al achter de knoopen.’
‘Och kom...’ zegt de Hollandsche neef die iets leegs gevoelt, en zich toch meent te herinneren, van een ‘ham’ in den brief te hebben gelezen.
‘Kee sting er op dat we wachten zouen tot gelluu..... uwe d'r waren,’ herneemt Janssen, die 'en heele toer met zijn Hollandsch heeft omdat hij 't ook nooit meer sprak, alleen slechts wanneer hij in den jachttijd op 't kastêl at: ‘maar,’ vervolgt hij: ‘ik zei, loauwe stil onze gang goan: - 't was met de kinders, zieje - dan kuwwe best op z'n Hollandsch nog éns êten. Vader placht altied te zeggen: êt zooveul da'j van veur afaan weer beginnen kunt.’
‘Ah juist?’ zegt de heer Van Middelnesse: ‘Maar 't is waarlijk al te veel moeite voor.... voor.....re mevrouw....’
‘Mein ie Kee....!’ valt Janssen haastig in: ‘juffer as te blief, of nicht; we mevrouwen hier niet; allinnig op 't kastêl.’
‘Ja juist, nicht wil ik zeggen,’ hervat de Hagenaar - en tot zijn gade: ‘Niewaar Emilie, dat is waarlijk al te vriendelijk om voor ons nóg eens dinee te houden heusch, we hadden geen behoefte. We hebben te E. nog een broodje gebruikt?’
‘O hé ja,’ antwoordt de gade - die letterlijk rammelt: ‘u hadt dat niet moeten dóen.’
‘Allemoal gekheid!’ roept Janssen, ‘a'j 'en stuk vlei.... vleesch
| |
| |
op de vurk hebt, dan zu'j wel bieten: en lus je't niet, óok goed, de jongens weten er weg mee. - Toe Kee, loop is noar de keuken, en zie of ze de eerdappels hoast goar hebben.’
Kee had al lang naar de keuken gewild, en - loopt. - Bij afwezigheid zijner wederhelft, stelt Janssen al zijn Hollandsche welsprekendheid in 't werk, om nicht tot het gebruiken van een glaasje dubbele annies te verlokken: ‘Goed voor de frissigheid,’ betuigde Janssen: ‘'t was nog van de letste kroamhistorie: St. Jan 'en joar geleejen.’
Mevrouw is tot Janssen's blijdschap niet onverbiddelijk, en zelfs mijnheer - die heusch nooit iets drinkt - zit in 't einde, evenals zijn wederhelft, met een ten boorde toe gevulden wijnroemer dubbele annies, vóor zich.
Janssen zal dan - veur de gezelligheid - nog 'en klein drupke bitter nemen: ‘Nóg èns êten: nóg èns bitter!’
Tijdens de afwezigheid der gastvrouw vernemen de echtelieden dat neef Janssen volstrekt van geen fratsen houdt; dat ie niet licht iets presentieren zal as ie 't niet kwiet wil wêzen; dat ie graag hèt dat ze hum Rijnsche wien schenken; dat ie 'en afgestamden hêkel oan achterbaksigheid hèt; en doarum Jan Taks - zien buurman, niet luchten of zien kan; Jan Taks heeft ze achter de mouw zitten. - weetje, hier! mooie woorden, en knooien in 't geniep.
De echtelieden vernemen: dat hij - Janssen - onder de ersten van 't derp wordt geteld, moar, dóarom 't heu.... hoofd niet in den nek sleet: ‘Zieje, zelfs as ik minderman tegenkom, dan doei ik zóo’ zegt de spreker, en hij licht de pet - die hij gewoon is ook binnenshuus op te houden - even van 't hoofd: ‘moar,’ vervolgt hij alweder: ‘wat niet warken wil, die hèt den duuvel oan Janssen gezien. Tegen de knappe arbeijer, doar zeg ik tegen,’ en hij licht weder zijn pet op: ‘Kom binnen, zeg ik: goa zitten zeg ik, en we proaten as vrinden; zieje, 'en mins is 'en mins!’
Nog verder vernemen mijnheer en mevrouw Van Middelnesse - die natuurlijk neef Janssen's principes door jawels en dergelijken hebben gehuldigd - dat de Betuwnaar zes en veertig mergen land onder de ploeg hèt, en zestien koeien en veertig ossen in de weies loopen; dat er achter 't buus 'en groote karsenbongerd is, en dat de loate knappers net giesteren zouen geplukt wêzen, moar - dat ie gezeid had: we zullen ze loaten, dan kunnen nêf en nicht uut den Hoag is zat en genogt êten.
Geen tien minuten later ligt er een hagelwit, ofschoon wel wat krap laken door nicht Janssen zelve over de tafel gespreid. De huisvrouw heeft de diepe borden al tellend: da's nêf, da's nicht, da's Janssen en da's ikke, er mede op nedergezet; naast ieder bord links: 'en vurk, rechts: 'en lêpel. Aan 't boveneinde der tafel legt ze nog een hoopje van 't eerste, aan 't benedeneinde een hoopje van 't 't laatste soort zilver neer.
| |
| |
Een bruin-roode deerne in profond werkendags-gewaad, met den rooden halsdoek zeer luchtig over den boezem en verder onder den gestreept diemetten borstrok gespeld, treedt met een: G'en dag soam!’ de kamer binnen, en zegt, terwijl ze een grooten ronden schotel midden op de tafel plaatst: ‘Hier hei'j de soep; z'is heit, heur!’
‘Doar hewwe 't bloazen veur geleerd;’ zegt Janssen, en tot de gasten: ‘Schuuf bij as te blieft.’
De deerne is vertrokken; de gasten hebben zich nader bij de tafel gezet; Janssen drukt het binnenst van zijn pet tegen het aangezicht, en juffrouw Janssen doet haar oogen dicht en laat het hoofd op den linker schouder zakken.
Mijnheer Van Middelnesse legt de blanke hand tegen zijn voorhoofd en bedekt er tenhalve zijn oogen mee; het linkeroog kan echter nog genoeg zien; en het ziet: dat mevrouw al biddend met haar fijn geborduurd zakdoekje haar bord afveegt, en, dat er een trek om haar mond speelt alsof ze wil zeggen: ‘Foei ondeugd, je moest ook niet kijken.’
De maaltijd neemt een aanvang. Janssen noodigt de gasten om zijn voorbeeld te volgen, en terwijl het Geldersche echtpaar met hun lepels de soep over den rand van den grooten schotel binnen hunne borden werkt..... aarzelen de Hagenaars; maar - volgen tenlaatste inderdaad het gegeven voorbeeld.
Janssen beweert bij 't haastig opslorpen: dat die soep niks kienderachtig smoakt, - en terwijl hij tentweedenmale zijn bord vult, voegt hij erbij: ‘Kee weet 't wel, en wat mien belangt, ik heb gezeid: ze motten geen honger lieën, heur ie. Tast toe nêf en nicht z'is verechtig niet schroal. Soep is moar buukvulling.’
‘O z'is keurig!’ zegt mevrouw Van Middelnesse, ofschoon ze haar veel te vet vindt, maar toch, HE. had honger.
‘Délie! Délie!’ betuigt mijnheer, en de verkwikkende spijze doet hem zóo'n goed dat hij waarlijk vrede met dat soort van menschen krijgt, en - dan zoo vrij zal wezen nog tant soit peu te nemen.
Wij zullen het viertal rustig hun middagmaal laten gebruiken, Janssen even graag alsof het zijn eerste was. Na de soep verscheen er een groote bak, met kruimige dampende aardappels gevuld; daar tegenover ‘flankte’ de huisvrouw een dito schotel met groote boonen, die, zooals Janssen beweerde, geen zuigelingen woaren, maar: stonden in de moag! De groote ham van een ‘eigen slachts-verken’ formeerde met een diepen bak, waarin zich aan groote dobbelsteenen gesneden en hard gebraden stukjes rundvleesch bevonden, benevens de gezegde schotels die met de boonen en aardappels gevuld waren, een kring, in welks midden een groote sauskom was neergezet.
Janssen die maar gedurig bleef verklaren dat hij van geen fratsen en van geen noojen hield, liet intusschen evenals zijn wederhelft,
| |
| |
geen stil oogenblik voorbijgaan, zonder zijn gasten tot toetasten te dringen, en wierp nu eens den neef eenige sneden ham op 't bord, en drong dan weder zijn nicht - die heusch genoeg had - om eenige dobbelsteenen vleesch naar zich toe te halen, met de vergunning: ‘A'j 't niet lust, loat moar liggen!’
‘Hier nêf, drink is; 't is wie.... wijn van 't joar 48, 't beste wa'k in huus heb.’
Mijnheer en mevrouw werden rood van 't eten!
In 't einde daar gaat de deur open, en, mèt de deerne van den rooden halsdoek, die weder een grooten bak met riestenbrij in de handen draagt, stuift ook een zestal kinderen de kamer in.
Daar had je 't leven! - ‘Dag voader, dag moeder!’ ‘Wie zin dat?’ - ‘Zin ze dat uut den Hoag?’ - ‘Êt gelluu nog ens?’ - ‘Kriegen we ook wat?’ - zoo vroegen de knapen en meisjes, en ze vroegen nog een heelen boel meer, terwijl de ouders vermaanden en bevolen, dat ze g'en dag mosten zeggen; dat dát nêf en nicht woaren uut den Hoag, woar de Keu.... de Koning woont; dat Willem zien schriefboek is most loaten zien, woar de meister zoo dukkels: ‘uitmuntend’ op schreef; dat Mieke d'r neus most afvêgen, en eindelijk, dat ze stil noar buuten mosten goan, met de belofte: ‘dan krieg ie allemoal riestenbrij. Vort jongens!’ - Daar stormden ze heen.
‘Allerlieste kindertjes! zoo ongedwongen, zoo sans gêne;’ verzekert mijnheer.
‘En zoo gezond!’ merkt mevrouw aan; ‘de buitenlucht is toch maar alles!’ (De kindertjes van mevrouw kregen les aan huis, omdat ze met dat schoolgaan, vooral 's-winters, zooveel kou opdeden.)
‘Ze kriegen noar beheuren wat ze willen, en ze kunnen doen naar beheuren wat ze willen!’ zegt Janssen: ‘moar - gehoorzoam da's éen, en geen streken da's twee. Kom nêf nog 'en glêske!’
‘Nee heusch niet, ik zou bepaald de hoogte krijgen. Merci, merci!’
‘Wàt merci!’ roept Janssen, en schenkt in; en de neef drinkt het glas uit, en krijgt niet de hoogte.
Wat de rijstenbrij betreft, ze moest en zou geproefd worden. Nicht Janssen verlangde, in alle nederigheid, toch een goedkeurend woord voor haar nagerecht, en geen wonder - ze had er drie pinten vet van room aan ten koste gelegd.
‘As Mei-botter!’ zegt Janssen, en mijnheer en mevrouw halen diep adem, en - terwijl zij met hun respectieve vorken in de rijstenbrij-porties, welke hun waren opgeladen, pikken en figuurtjes maken, om er dan weder eens even mee naar den mond te wippen, betuigen zij dat nicht veel te veel omslag heeft gemaakt, en dat ze er waarlijk verlegen mee zijn; maar heusch, dat ze anders nooit zulke rijstenbrij geproefd hebben!
Neef Janssen lacht van plezier dat zijn gasten zoo óver en óver
| |
| |
tevreden zijn, en zegt: ‘Joa, al zin we Bêtuwslui we weten nog wel wat onzen gasten toekumt. Ku'j 't niet op? loat moar liggen! we zulle danken, en dan - noar den bongerd om kersen te êten, totdat moeder de koffie goar het.’
Dat mijnheer en mevrouw juist niet extra veel trek in knappers hadden, vinden wij zoo vreemd niet, maar Janssen, die den boom voor heurlui gedisteneerd had, zei aan Kees den arbeider: dat ie plukken most wat ie kon in 'en tienponds mande: die most ie moar zetten in de koets van de lui, onder de veurbank.
Terwijl het viertal in bedevaart naar de dorpskerk trok, - aangezien mevrouw zoo graag eens op pa's eersten preekstoel wilde klimmen - was het dat Janssen, niet zonder een gevoel van eigenwaarde, aan zijn gasten de gronden wees die hem in eigendom toebehoorden. Van de bedevaart tehuis gekomen, zit men al spoedig weder om de tafel binnen de pronkkamer; de koffie is aangericht, dat heet: een groote krentenmik staat naast een dito zonder krenten, omringd van een schaal met ronde beschuit, een halve kaas, een groote kluit boter, benevens een saucijsworst op een aanval te wachten. Uit de kraan der groote kan vloeit driftig het bruine vocht in de kopjes: half koffie half room.
Of er al genooid wordt, waarlijk men kan niets, of althans maar zeer weinig gebruiken. Zelfs Janssen gelooft dat 't nog wat vroeg is, umdat ie hoast niks geen trek hèt.
Nu was 't oogenblik daar om eens 't een en ander van Holland te vernemen.
‘Hebben ze nog al schik met de menisters tegenwoordig?’ vraagt Janssen. ‘Is 't woar dat ze zooveul muujte hebben um dubbeltjes van de Koamers te kriegen? Heur is,’ voegt hij erbij op gewichtigen toon: ‘ik bemuuj me weinig met de polletiek, moar, ielk mins hèt zien begriep, en zie, dan begriep ik: dat ielk stel nije menisters 'en oarige slomp duiten kost, en, a'j ze moar stillekes oan 't ruur liet, da'j dan 'en oarige som in 't loadje zou houe; 't zou er niet slechter um goan, went, alle verstand kumt niet in 'en umzien.’
Mijnheer Van Middelnesse is het volkomen eens, en beweert zelfs, dat hij er niets op tegen zou hebben om - al was 't maar vijf jaartjes - minister te spelen: dan pensioen!’ zegt hij ten slotte, en knipt met de oogen.
De Betuwnaar geeft zonder omwegen te kennen, dat nêf uut den Hoag, as ie 't um de duiten dee, zien man niet zou wêzen; waarop de Hagenaar spoedig betuigt, dat hij 't zoo niet bedoeld heeft, en dat hij ook niet gelooft, dat het er iemand om doen zou, maar - énorm veel werkzaamheden; 't loon verzoet den arbeid!
Dit laatste stemt Janssen volmondig toe; terzelfder tijd dat mevrouw Van Middelnesse aan hare nicht verzekert: Jawel, dat de koning er precies zoo uitziet, precies als op de guldens en rijksdaalders.
| |
| |
De schoonheden van 't vorstelijk 's-Gravenhage met zijn museum en andere bezienswaardigheden, benevens het heerlijke bosch, waar 's-Zondags en 's-Woensdags muziek is, worden door den Haagschen neef ten zeerste geroemd. Janssen en de vrouw hebben er schik in, zoo oarig as nêf d'r over proaten kan. De neef praat waarlijk allerliest, en - nadat Jansen heeft gezegd, dat ie 't spul van z'n lêven nog wel is wou zien, moar, dat ie zien mond wel af kan vêgen umdat 'r toch nooit van kommen kan; nadat mijnheer nog vele redenen vernomen heeft waarom 't niet mogelijk was, betuigt ZE. dat het anders zeer aardig zou wezen, wezenlijk.... en nicht....? heusch! wanneer zij 't eenvoudige voor lief wilde nemen, dat ze dan stellig eens komen moet.
‘Krek! krek! um de schoai is weerum te hoalen!’ lacht Janssen: ‘Met sint juttemis as de kalver op 't ies dansen, heur ie! Nee, dat stuuverke zou al roar motte loopen as Janssen hê! hê! in den Hoag kwiem!’
Juffrouw Janssen lacht ook. Mevrouw - aangenaam door Van Middelnesse's goedheid verrast - trekt haar gelaat in een zeer inviteerende plooi. Het aangezicht van den Haagschen neef drukt diepe teleurstelling uit.
Wanneer er inderdaad bezwaren zijn, wil hij niet bij zijn invitatie persisteeren, maar anders, een man als neef Janssen, dient de residentie, en althans de zee gezien te hebben. ‘Enfin! enfin! van harte gemeend!’
Inweerwil dat de huisvrouw onaangenaam gestemd is, dewijl de neef en nicht willen vertrekken zonder iets van haar ruuting-maal te gebruiken - welke laatste versnapering in dik geworden zoete melk met beschuit en bruine suiker bestaat - maakt het Haagsche echtpaar zich nu weldra tot de afreize gereed; ze zullen toch al laat in de stad terugkomen.
Blieven!!? -
Onmogelijk! ze moeten morgen naar de residentie terug. Hun kinderen verlangen zoo zeer en - zij zelven....!
Da's natuurlik!
Eenige minuten later heeft er een hartelijk afscheid plaats. Duizenden bedankjes voor de allerlieste ontvangst!
‘Niks te danken! Moar is weer kommen, heur ie! - Hier, wacht!’ - en mevrouw die al in 't rijtuig zit, ontvangt een énorm pak op haar schoot, alsof 't een pompoen is. -
‘'En mikske!’ zegt de gastvrouw: ‘veur de kienders; 'k hèt 'r veur gezurgd dat ie 'en moand of wat varsch kan blieven.’
‘Wel foei, da's alté!’ zegt mevrouw.
Mijnheer, alvorens in het rijtuig te stappen, drukt nog eens recht vertrouwelijk neef en nichts handen, en voegt er gemoedelijk bij: ‘Nu we zien je toch eens?’
| |
| |
‘Joa joa, hier a'j weerum kumt!’ lacht de dikke neef. De koetsier ziet achterom, en vraagt: of 't klaar is?
‘Ja;’ zegt mijnheer. De eerste legt de zweep over de paarden. De Haagsche vrienden wisselen met de Geldersche, die, - omringd van eenige hunner telgen voor de deur staan - nog: vaarwels! en dergelijken; en, terwijl de barouchette door het dorp rolt, duikt mijnheer in het wagenkussen met den uitroep: ‘Hê wat een dagje!’
‘Toch lief! toch hartelijk!’ zegt mevrouw, die voor een andere uitlegging beducht is.
‘O! onbegrijpelijk!’ roept de echtgenoot: ‘die menschen zouden compleet alles voor je doen; 't is bourgeois, overladen, ja, maar ik mag het wel eens. Mijn hemel, welk eten! En dan nog zoo'n mik!’
Mevrouw Van Middelnesse is geheel verrukking dat Charles het ernstig meent. De familie waar ze vroeger juist niet zoo heel veel van gesproken had, was meegevallen....!
‘Niewaar de types van Geldersche gulheid? En weetje, - fortuin; ja... fortuin!’
‘Allerliest-lieve menschen!’ besluit de echtvriend en geeuwt, en sluit de oogen, en droomt van den berg in Luilekkerland.
| |
III.
Stand en partij.
't Is ruim drie jaren geleden dat mijnheer en mevrouw Van Middelnesse het allerliest-lieve dagje bij neef en nicht Janssen te B. hebben doorgebracht. De echtelieden zijn sedert het vorige jaar van ‘de Boschkant’ naar een ‘minder frequent gedeelte van de stad’ gaan verhuizen, omdat..... omdat het huis wat te klein werd, en twee van de kinderen school gaan, en de school zoo ver af is, en - onder ons: omdat mijnheer verleden zomer een leelijken klap door een mislukte effecten-speculatie heeft gekregen, en de lieve betrekking eigenlijk heel weinig geeft, en een ruime woning die veel minder huur doet - zij het dan ook verder van 't heerlijke bosch, - nu wel zoo verkieslijk voor de zuchtende beurs is.
Intusschen, men woont op die stille gracht zeer naar genoegen, zeer zeer naar genoegen: geen bezoeker komt er of hij verneemt zulks tot twee, tot driemalen toe: en deze, al houdt hij ook boven alles van een levendigen stand, hij kan zich dat excellent goed begrijpen, zoo volstrekt geen hinder van gerij.... zoo.... inderdaad allercharmantst!
| |
| |
Over acht dagen is het de tiende September, en ik doe u zulks weten dewijl de heer Van Middelnesse op dien dag zijn veertigsten geboortedag hoopt te vie... Ja ziet gij, dat woord vieren dát is de quaestie. De echtelieden, die juist bezijden hun huis een gaslantaarn hebben, zijn tegenwoordig bijzonder op het schemeruurtje gesteld, iets dat ze beiden aan den Boschkant abominable vonden. Met die gaslantaarn was 't ook heel iets anders.
Ze zitten te schemeren, en mijnheer zegt na eenige oogenblikken van stilte:
‘Parole d'honneur, Emilie, erop gesteld ben ik niet.’
‘Quant à moi,’ zegt zijn gade, terwijl zij de schouders ophaalt, ‘maar,’ laat ze er spoedig op volgen: ‘we hebben zoo niets geen pretext: we komen overal....’ na eenige oogenblikken van stil gepeins, als ontwakend: ‘Nee, we kunnen 't niet laten!’
‘'t Is moeielijk!’ zegt mijnheer.
‘Nancy Lassale plaagde laatst nog,’ herneemt mevrouw: ‘dat ik den tienden September wel als vroeger magnifique voor den dag zou komen, “vooral nu je die ruime zaal in je nieuwe huis hebt”, voegde zij erbij, en liet er zachtjes op volgen: “Hê, heerlijk, een dansje”!’
‘Er heeft dan toch niemand begrepen dat we uit een ander oorzaak dan weelde, naar deze afgelegen kazerne verhuisd zijn,’ vleit zich mijnheer Van Middelnesse, en hij mompelt iets later: ‘Maar die kosten, die kosten!’
‘Ja 't is waar.....’ zegt mevrouw; ‘maar denk eens wat praatjes....!’ En mijnheer ofschoon hij nog terloops eens herinnert van hoe weinig ze tegenwoordig moeten rondkomen, hij begrijpt toch tenlaatste, dat ze, voor hun fatsoen, de partij moeten geven.
| |
IV.
Een bezoek-ing.
Vijf dagen na het genomen besluit zitten de echtelieden aan de ontbijttafel. Er wordt aan de huisdeur gescheld. Eenige minuten later komt de meid binnen en bericht, dat er een man is, die naar menheer vraagt.
Hoe zijn naam is?
De meid moest maar zeggen, iemand die menheer wel kon; uit Gelderland - ‘nog al dik, met 'en rood gezicht!’
Mijnheer Van Middelnesse wordt ook rood, want, terwijl u misschien aan zekeren neef uit B. denkt, heeft mijnheer slechts het
| |
| |
het beeld van zijn Zutphenschen wijnkooper voor oogen, en in diens handen ziet hij een rood lederen portefeuille, waaruit een rekening ten bedrage van ± tachtig gulden wordt tevoorschijn gehaald. ‘Ik ben.... we zijn... Och die man is zoo langdradig! - Sientje niet thuis.... hoor, niet thuis.’
Den vorigen dag had Sientje een vreeselijk standje met haar mevrouw gehad, dewijl mevrouw beweerde dat Sientje een appel uit 't mandje had genomen, 'tgeen Sientje ontkende; waarop mevrouw haar onder 't oog had gebracht hoe 't niet om de waarde van dien appel, maar om dat akelige liegen was.
‘Versta-je, niet thuis!’
‘Bestig menheer!’
Na eenige seconden komt Sientje terug en fluistert op geheimzinnigen toon: ‘Dan wil ie mevrouw spreken, maar héchie! hij ziet 'r zoo uit, en voeten als modder.’
Een blik van verstandhouding tusschen de echtelieden, en mijnheer verzekert: ‘dat mevrouw aan haar toilet, versta-je, zich aan 't kleeden is.’
De dienstmeid ziet dat ook en verdwijnt. - Men luistert, en hoort dat de huisdeur wordt dichtgeworpen. Weder verschijnt de dienstbode in de ontbijtkamer, en zegt op uiterst gemeenzamen toon: ‘Afgetrokken, hoorrie; maar, hij komt weerom, straks over 'en uurtje!’
O die komplotjes, ze geven zoo iets recht vertrouwelijks tusschen ‘de lui’ en ‘de boojen’!
Na 't vertrek van Sientje zegt Charles: dat hem die rekening, vooral met zoo'n partij, niemendal conveniëeren zou, maar - dat Emilie, wanneer hij zelf over een uur werkelijk niet thuis zal wezen, den wijnkooper maar een anker Bordeaux moet bestellen.
Mevrouw vindt het onaangenaam om dat bezoek alleen af te wachten; Charles is immers gewoon om bij het bezoek van den wijnkooper de loopende rekening met hem te vereffenen. Mijnheer begeeft zich naar zijn bureau, doch kiest zijn weg door 't achterpoortje van de binnenplaats en vervolgens de steeg; 't is wel wat om, maar enfin!
Telkens wanneer er gescheld wordt ontstelt mevrouw Van Middelnesse. Intusschen zij heeft zich gekleed en houdt zich onledig met het leggen van papiertjes waarop de namen der dessert-gerechten zijn geschreven, want het dessert komt overmorgen dadelijk op tafel.
‘Hier de noga in 't midden, zóo links en rechts de ananassen,.... hier de chipolata,.... daar de rumgelei,.... Gud! daar schelt ie!’
Sientje heeft in last ‘om dien menheer, dan maar in de voorkamer te laten’, en de dienstbode brengt de boodschap: ‘Hij is 'r.’
Mevrouw laat zich nog een beetje wachten. In 't einde vermant
| |
| |
zij zich en stapt - met het fatale denkbeeld van geen geld voor een rekening te hebben - naar de voorkamer.
Alvorens haar hand aan de deurkruk te slaan, aarzelt de dame, doch - daar treedt ze binnen, en terwijl haar een: ‘Wel nicht hoe geet 't? doar hei'j me dan nou!’ in de ooren klinkt, ziet zij tot haar overgroote verrassing, instede van den wijnkooper, haar Betuwschen neef, die haar de ruwe groote hand gulhartig heeft toegestoken.
't Is niet te verwonderen dat mevrouw wat verbluft ziet en een weinig verward is.
‘Wel, ben u het!....’ zegt zij, ‘ik dacht,.... Wel hoe vaart u?’ en zij laat zich de fijne vingers door de forsche hand van den Betuwnaar drukken.
‘Ik - springlêvend zoo a'j zien kunt!’ is het antwoord: ‘'En mins roept krek zoolang Poasch tot ie kumt, en doar bin 'k nou in den Hoag, en wil dan alêvel de schoai bij ou is weerum komme hoalen.... En wel de complimenten van de vrouw! - Jong, wa'n ding van 'en stad is dien Hoag!’
‘Wel heden! wel! wel!’ zegt de nicht, en ze herhaalt nog wel zesmaal: wel! wel! en wijst naar een stoel en zegt: ‘u zult toch plaats willen nemen!’
De neef heeft er niemendal op tegen: hij had de familie eerst aan den Boschkant gezocht, en - na hun tegenwoordige woonplaats te hebben uitgevonden, nog een uurtje kunnen rondwandelen. Janssen neemt plaats, en zegt, dat hij um de verrassing zien noam niet genuumd en ook niet veuruut had schrieven willen. Sanne-Kee had al gezeid dat nêf en nicht vremd zouen opkieken. Sanne-Kee hield eiges veul van verrassings, en doarum had ze dan ook weer 'en groote krintemik meegegeven, 'en zwoare: ze lag in 't veur.... in het voorhuis.
Was het zien van den Betuwnaar inplaats van den wijnkooper, voor mevrouw in de gegeven omstandigheden inderdaad een uitkomst geweest; nu zij vernam dat de gulhartige man, die waarlijk nog een mik had meegebracht, zoo gedwoald en nog een uur had rond moeten loopen, nu gevoelde zij, ondanks een pijnlijk iets over de verwantschap, toch ook iets dankbaars, dat ze lucht geeft in een: ‘Wie kon dát nu ook denken!’
Doch zie, daar gaat Ds. A. de ramen voorbij.... Huisbezoek!..... Hij schelt!.... Sientje zal hem in de kamer laten! - dáar zit de neef, die niet zal verzwijgen dat hij nêf is; daar zit hij met zijn vol-roode aangezicht en ros-gele haren in zijn duffelsche jas met beenen knoopen, nog altijd met zijn vreemdvormigen hoed tusschen de knieën geklemd; daar zit hij, en de pijpen van zijn blauwlakenschen broek zijn van onderen omgeslagen - umdat 't op stroat zoo smerrig was - terwijl de grijze wollen kousen die tendeele zicht- | |
| |
baar, zich in de breede riemschoenen verliezen, met de laatsten op het fraaie tapijt een droevige vertooning maken.
‘Och, wil u maar liever mee naar de huiskamer gaan?’ zegt de dame haastig, terwijl zij ijlings opstaat: ‘Ik heb.... we zullen.... we drinken daar koffie weet u.’
Janssen begrijpt niet juist waarom hij al zoo aanstonds weder verhuizen moet.
‘Wat mien schêlt, ik zat hier best,’ zegt hij langzaam, doch, op een herhaald en dringend aanzoek zijner nicht, volgt hij met een: ‘Woar mo'k dan wêzen?’ de dame die niet door de gangdeur, maar door een binnendeur met hem de kamer verlaat.
Nauwelijks heeft Janssen de huiskamer betreden, of mevrouw, vreezende dat de komst van dominee haar zal bericht worden, en Janssen daardoor de reden der vlucht uit de voorkamer vermoeden zal - verwijdert zich spoedig.
‘Wat kiekt ze schichtig;’ denkt de Betuwnaar, en terwijl hij de kamer in 't ronde ziet, valt zijn oog op een pampierke dat op den grond leit.
‘Dat kos ik tusschentieds wel is oproapen!’ meent Janssen, en hij doet het, en - willens of onwillens leest hij:
‘Mevrouw. Volgens uw geëerde order zal ik zorg dragen dat de bestelde gerechten overmorgen ter tafel zijn; voor de getruffeerde fezanten verzoek ik u kapoenen inplaats te willen nemen, aangezien ik tot heden geen fezanten ontvangen heb. Verblijve Mevrouw! Uw Dw. Dienaar Paulet Mr. kok en pasteibakker.’
‘Da's spietig,’ denkt Janssen: ‘ha'k 'et geweten dan ha'k 'en poar vette kiepen kunnen meebrengen. 't Liekt hier vetpot te weêzen; 'en huus van geweld; meubeloazie niet min; heel andere stoel' as bij ons in de woonkoamer.... Wat bin'k wiet van die woonkoamer weg.... Veur plezier!.... Wat zal Kee 't eenig hebben..... en de kienders!! - 't Is hier een doodsch uutzicht op dat binnenploatske. - 'k Wou da'k de kallekoenen bij ons op het arf zag loopen....’
Janssen's overpeinzingen verliezen zich in 't onbestemde 'k weet niet wat, maar eindelijk ja, eindelijk bromt hij vrij dof in den baard: ‘'k Bin veur plezier in den Hoag!’ Dat was ie!
Ongeveer een half uur nadat mevrouw de kamer verliet, komt zij terug en betuigt haar leedwezen dat zij u ‘u’ zoo alleen heeft moeten laten, maar ziet u, er was iemand gekomen, die haar noodzakelijk spreken moest.
‘'t Hèt niks te beteikenen nicht,’ zegt Janssen: ‘zoaken goan veur. En hoe geet 't oe man, en hoe moaken 't de kienders?’
Onder het zetten en schenken van een kopje koffie verhaalt mevrouw al wat de neef verlangt te weten, en onderzoekt hoe ‘u’ tot zoo'n reis heeft kunnen besluiten, en wat nu eigenlijk uw plannen zijn.
| |
| |
'En buutenkans in den olie, en 't gezoanik van Sanne-Kee, dat ie nou is goan most, hadden Janssen doen rezelevieren um Holland dan ook is te bekieken: ‘Bof, recht uut noar den Hoag,’ besluit hij: ‘'k meinde nêf en nicht Middelnes, zullen mien wel zeggen, hoe 'k 't beste goan en wa'k 'r zien mot. Alêvel hier, hei'j vroeger gezeid, was 't meeste te kieken: en zie - nou mot gelluu mien dan de weg moar is wiezen.’
Mevrouw gevoelt bepaald iets draaierigs, en verzekert na een onbeduidend discours over het smeren van een boterhammetje, en de duurte van ‘die boter!’ dat ze maar zeer zelden uitgaat; dat zij ijselijk veel last van hoofdpijnen en Van Middelnesse het tegenwoordig erg druk op 't bureau heeft, terwijl zij er bijvoegt, dat Charles met al zijne lastpostjes, ohé, haast geen oogenblik vrij is; en - schouder ophalend - dat er, ja, een museüm..... maar anders in den Haag toch weinig te zien valt.
Heer! dat loatste kan Janssen zich niet begriepen; en - als zijn nicht hem verder verhaalt, dat zij het alleraangenaamst zou vinden indien ‘u’ bij ons bleef logeeren, maar dat zij heusch niet weet waar ze u een slaapplaats zal aanwijzen - behalve op een naar zoldervertrekje; dan denkt Janssen: ‘Hè'k van z'n lêven: 'en huus as 'en kark!’
Tenslotte, bij het beleefde aanbod der nicht, dat ‘u’ toch in alle geval dezen middag moet blijven eten, maar - heel eenvoudig, doodeenvoudig! want, entre-nous, dat zij, na zekere financiëele omstandigheden genoodzaakt zijn om zuinig, zeer zuinig te leven.... zegt Janssen: ‘Wel wel!’ en denkt aan 't briefje van Mr. Paulet, aan fezanten en aan kapoenen.
‘As'k oe overlast doei dan kan 'k wel in 'en logement goa-gaan;’ is zijn antwoord; maar:
‘Heusch niet; neen heusch niet!’
Tot aan de thuiskomst van mijnheer Van Middelnesse geniet Janssen het fraaie uitzicht op het binnenplaatsje der residentie, en bovendien het gezelschap der nicht die, - wanneer Janssen van het dorp spreekt waar zij haar vroegste kinderjaren heeft gesleten, en dat haars vaders eerste plaats geweest is, - daarvoor vrij wat minder sympathie aan den dag legt dan drie jaar geleden toen zij het lieve dagje er doorbracht. Ook de kinderen, die niet school gaan, hebben den Betuwnaar eenige oogenblikken hun bijzijn geschonken. Hun mama heeft met een stoute vermijding van het woordje neef, de lieve bleekneusjes, die keken alsof ze vies van dien man waren, gelast om hem te vragen: ‘hoe vaart u?’ en om eens gauw een handje te geven.
Emieltje heeft ‘ajakkes’ gezegd, en Lieze heeft gehoorzaamd maar is met een fluisterend ‘bah hoe ruw!’ spoedig terug geloopen, terwijl de beide andere spruiten zoo in 't oog loopend om ‘de gekke
| |
| |
praat’ van dien man hebben gelachen, dat mama sito den aftocht bevolen heeft.
De Haagsche neef is thuis gekomen - erg laat; - (hij had op 't bureau een knipbriefje van mevrouw ontvangen.) Waarlijk op 't eerste abord weet hij niette.... wie hij 't plezier heeft vanne..... Ah zoo, ja juist! ja - jawel: 't is al lang geleden, maar, hij herinnert zich toch dat hij met zijn vrouw - toen ze zoo graag haar geboorteplaats wilde bezoeken, eens een achtermiddagje bij ‘u’ heeft doorgebracht. Hij vindt het recht vriendelijk dat ‘u’ de moeite heeft genomen van hier een bezoek te brengen, en dat..... dat het regenachtig weer blijft; enne wáar of ‘u’ gelogeerd is? maar - dat ‘u’ toch stellig moet blijven eten à la fortune du pot; welzeker, welzeker!
Voor de kinderen wordt het een feestdag. Mama heeft goedgevonden dat ze alleen op de kinderkamer zullen eten. Sientje krijgt de handen ruim, want mevrouw heeft gezegd: ‘Sientje 'k zal zelve wel dekken, omdat mijnheer met dien man iets praten moet.’
'tGeen er echter tusschen dien man en mijnheer wordt verhandeld is van zeer weinig belang, want mijnheer handelt bijna uitsluitend over het weinig belangrijke dat de residentie bezienswaardig oplevert.
‘Moar de standbeelden van Willem de Zwieger tepeerd en tevoet?’ meent Janssen.
‘Ja - ah ja! die zijn niet onaardig,’ zegt Van Middelnesse: ‘ja, die moet u zien;’ en mijnheer heeft een allerliest plan geformeerd. Ziet u, morgen is hij den geheelen dag - letterlijk den geheelen dag - bezet; hoe gaarne ook, hij zou ‘u’ niet kunnen vergezellen, maar straks, na 't eten, tegen den avond, dan zal hij 't genoegen hebben om de stad eens met ‘u’ rond te gaan: 't is dan, met het gaslicht, alleraardigst op straat, en de standbeelden ziet men evengoed als bij dag.
‘Komaan,’ vervolgt de gastheer, nadat hij even voor 't venster gestaan en - trommelend met zijn blanke vingers op een der ruiten - van mevrouw eenige fluisterende woorden heeft opgevangen: ‘komaan, u moest in elk geval dezen nacht maar onder ons dak blijven; mijn avond wijd ik u gaarne, en morgen.... morgen ziet u’ - peinzend - ‘morgen heb ik misschien wel iemand, die u - och, voor een bagatel, den weg zal wijzen. Ik voor mij - ja, 't is ook waar, Emilie - overmorgen vroeg moet ik absluut - absluut naar Amsterdam.’
Ze woaren wel wat vremd en stief die minsen, redeneerde Janssen bij zichzelven, moar, ze wouen toch doen wat ze kosten; 't was ook wat straf om zoo moar oan te kommen: zij hadden indertied geschreven. Zie, ze kosten ook niet ruuken, dat hij plan had
| |
| |
um 'en dag of drie te blieven. Sanne-Kee hieuw van verrassings, moar, ieder mins dee dat zoo niet. Um nêf en nicht nou veur 't heufd te stooten en nog ens van 't logement te sprêken, nee, dat goeng niet; ze woaren toch vrindelik; dat briefke van die Paulet kos wel 'en oud briefke wêzen; dag of datum had 'r niet opgestoan.
‘Nou nêf en nicht, dan neem ik de bretaliteit um van oe oanbod gebruu-bruik te maken,’ spreekt Janssen: ‘en as 'k oe niet genier dan za'k 'r moar rond veur uutkommen da'k 'r mergen nacht nog oan wou knoopen, um overmergen - jong dat treft oarig - met ou soam noar Amsterdam te goan!’
‘O.... o.... welzeker!’ zegt de Haagsche neef, terwijl hij vreeselijk hard zijn neus snuit, en zijn echtgenoot kan, terwijl ze haastig naar buiten ziet, om 't fatale, een glimlach niet weerhouden.
Janssen had wel 'en drupke bitter gelust - moar.... da's zeker niet Hoags.
Heusch, mevrouw heeft woord gehouden: er is geen de minste omslag met het eten gemaakt - al was 't haar ook inderdaad wat schriel voorgekomen en gevoelde zij vis-à-vis dien gullen man iets verlegens - Charles had 't zoo gewild, en Charles.... Charles mocht ook geen last van haar bourgeoise familie hebben.
Mijnheer gaat zelf om wijn te halen; keert met een flesch terug; ontkurkt hem en schenkt:
‘Heer, Emilie, nu heb je bier inplaats van wijn uitgezet.’
‘Bier! hemel, en neef zal liever wijn drinken; maar anders, dit bier...’
Och nee, Janssen is er best mee te vrêje - aldat 'r ook veur geen cent kerrazie in dat bier zit, en dat ie, as den brouwer hum zu'k bier lêverde, zou zeggen: drink gij dat eiges.
Dat de moagen van nêf en nicht in de verloopen drie joar zin ingekrompen, dát geleuft ie veur vast. Munjesmoat, de schottels zin lêg, en, nêf zeit nog wel, dat ie ‘veel heeft gegeten’.
Na 't dinee wordt de Betuwnaar verzocht om mee naar mijnheer's kamer een sigaar te gaan rooken; men behoeft dan niet bij 't tafelafnemen te zitten - gegeneerd met zoo'n meid!
‘Goed nêf!’ zegt Janssen, alschoon ie verlangt om is buuten te kommen.
En op mijnheer's kamer rooken en praten de neven, en de Haagsche neef vindt het denkbeeld wel alleraangenaamst om overmorgen samen te reizen, doch geeft ernstig in overweging, of het niet veel geschikter zou zijn, dat u - altied u - dat u van hier op Rotterdam ging, om en passant de interessante plaatsjes Delft en Schiedam te bezoeken: ‘Delft, o Delft! daar heb je al je historische herinneringen, tot de trap toe waar Prins Willem de Eerste....’
‘Joawel, zooveul as deur Baltesar Gerards van kant is gemoa.... maakt;’ vult Janssen aan: ‘Krek zoo, dus zou ie meinen da'k erst Delft most nemen.....?’
| |
| |
‘Zeker! heel zeker!’ En van Middelnesse ontwerpt inderdaad een zeer goed reisplan, - doch Scheveningen, Scheveningen vergeet hij!
‘Moar 'k wou ook de zee zien;’ herinnert de Betuwnaar.
‘Da's waar, da's waar ook!’ Welnu de cicerone die Janssen morgen zal geleiden, moet hem ook naar de zee vergezellen. ‘Ziet u, eerst 't museum; daarna 't paleis; dà Scheveningen, - u zoudt er kunnen eten, desnoods; dán weerom; het kanaal; 't bosch; de oranje-zaal; enfin dan is u 's-avonds weer thuis, kunt rustig uitslapen, en den volgenden morgen met frisschen moed per eersten trein naar Delft!’
Janssen vindt het erg spietig dat nêf 't mergen zoo druk hèt - moar, 't is nou niet anders; en nù - nu de lantaarnopstekers juist hun ronde beginnen om de in schemer gehulde stad te verlichten, nu zegt Janssen: ‘Hê joa!’ went, Middelnes hèt den veurslag gedoan, um nou moar is op te stappen.’
In de gang gekomen ontvangt de heer des huizes van het loopmeisje de tijding, dat zij de juffrouwen Lamfer - waar nooit belet voor is - heeft binnengelaten. Van Middelnesse had reeds zijn hand aan den deurknop geslagen om even te zeggen dat zij uitgingen, doch, haastig, alsof hij zich brandde, trekt hij de hand weer terug, en fluistert den neef in het oor:
‘O foei! dan kwamen wij in 't geheel niet de deur uit. Kom maar eer men ons hoort.’
‘Allo maar;’ zegt Janssen; en volgt den neef buiten de woning en - bezichtigt den Haag bij gaslicht, terwijl zijn voorname geleider, met een avondhoed die hem diep op de oogen drukt, zorgvuldig de drukke straten vermijdt, omdat - omdat er haast geen doorkomen aan is.
| |
V.
Drie slaapvertrekken.
De avond is voorbij. De klepperman roept: ‘Elf hèt de klok!’
Mijnheer van Middelnesse ligt in 't groote ledikant. Mevrouw zet papiljotten.
‘'t Is onaangenaam, recht onaangenaam zulke familie!’
‘Maar hemel, Charles, hoe kan ik het helpen.’
‘Je hadt nooit op het dwaze denkbeeld moeten komen om zulke familie te bezoeken.’
‘Je bent immers mee geweest, en vondt ze toen allerliest lieve menschen.’
| |
| |
‘Gul, ja bespottelijk gul; maar dom - weetje dom, anders zou zoo'n man niet hier zijn gekomen.’
‘Ja, Charles, 't spijt me.’
‘Als ie 't in de hersens neemt om ook overmorgen te willen blijven, dan..... dan..... dan smijt ik hem de deur uit; of zieje, ik blijf in m'n bed liggen en kun jij met je lieve familie, alleen de partij houden en m'n jaardag vieren.’
‘Wees toch niet boos Charles; 't is immers niet mijn schuld. 't Is waar, Janssen had wijzer moeten zijn of althans zich een fatsoenlijker kleeding aangeschaft en zich op 't Hollandsch praten wat toegelegd moeten hebben. 't Spijt me lieve, maar waarlijk ik kan het niet helpen, en zelfs ofschoon het mij hinderde - heb ik hem niets geanimeerd en zooveel mogelijk mijn best gedaan om hem voor kinderen en meiden onzichtbaar te houden.’
‘De heele buurt zal weten dat wij er klompenfamilie op nahouden.’
‘Nee Charles, zelfs de meiden weten het niet, want, Sientje kon niet begrijpen dat die man, zooals ze zeide, van nacht hier logeeren moest.’
‘En 't is ook aan jou, Emilie, om te zorgen dat het geheim blijft! - Gelukkig! morgen gaat hij al vroeg op 't pad om niet voor 's-namiddags terug te komen; dán naar mijn kamer en den volgenden dag, coute qui coute zal hij de reis weer aannemen. - 'k Wou wel eens weten of Smits, dien wij van avond ontmoetten, mij herkend heeft. 't Is een fatale positie. Er zijn standen in de maatschappij. Men moet zijn fatsoen toch.... bewaren. Zie.... je.... fatsoen....’
Mijnheer geeuwt geweldig.
Op een zeer nietig en pover gemeubeleerd zoldervertrekje ontdoet zich de Betuwsche neef, bij 't schijnsel van een olielichtje, van zijn Zondagsche kleeren. Janssen geeft weinig um proal of pracht, 't kämerke is best genoeg; in die bedstee zal ie wel sloapen.
Alschoon 't hum hier bij nêf en nicht perjen niet mee is gevallen, zoo gleuft ie toch dat ze doen wat ze kunnen. Sanne-Kee had 'r geen verstand af, moar - tegenwoordig hiewen de minsen d'r weinig af um zoo op 't lief te worden gevallen; veural niet bij steelui; en kiek, nou hadden ze 't nog iengeschikt dat ie logeeren kos; nêf was toch eiges met hum rondgewêst; 'en bietje stief, en arg munjes-moat moar anders......
Janssen hoort gerucht; men komt de zoldertrap op. Twee personen naderen zijn kamertje.... neen, naast het zijne schijnt een ander vertrekje te wezen; - men gaat erbinnen.
Een vervaarlijk gegeeuw - zulk een waarbij de geeuwer zich schrikkelijk uitrekt - treft het oor van den logeergast, en de woorden volgen al geeuwend: ‘Hê lekker, naar bed!’
| |
| |
Janssen houdt zich stil, want zie, dat was arg geheurig, krek asof ie d'r bij was. Zeker sliepen doar de meides, en was 't 'en planken beschotje dat zien kamerken afschei.
Onmiddellijk na de ontboezeming der geeuwster, klinkt het fluisterend - nochtans voor Janssen zoo duidelijk alsof hij erbij staat:
‘Je moet niet zoo hard praete; die man laeit hier naes, en 't is zoo 'ehoorig.’
‘Nou,’ klinkt het antwoord - dat nu insgelijks op fluisterenden toon wordt gegeven: ‘'k zou me voor zoo'n Gelderschen ham ook zeneeren! In ieder geval wed ik dat ie al ronkt as 'en os.’
‘Heb jij 'ewete dat onze lauï van zoo min benne?’ fluistert het kindermeisje.
‘Nee, maar ze willen 't niet weten,’ zegt Sientje: ‘eigenlijk kan je 't wel zien.’
‘Jae,’ herneemt de jongste: ‘want van meet af heb ik ezaeid dat meheer zoo op de blikslaeger bij ons in Schevelinge laijkt.’
- ‘Ben je gek!’
- ‘Nee, en nou wil ik den blikslaeger toch raeis vraege of die famielje van meheer is. Haij dáer is 'n aeige neef.’
‘Ze mosten zich schamen!’ oordeelt de oudere dienstbode, maar voegt er ook bij: ‘nou dat doen ze ook niet zuinig; toen dominie kwam van morgen, toen was ze met neefje gevlogen, nog eerdat dominie 'en voet binnen de kamer had.’
‘Ze waere bang dat wellaui 'oore zouwe dat haij ze neef en nicht noemt, maer 'k 'ep 'et tweemael 'ehoord; en dat zaeit ie zoo gek, hê hê, nêf zaeit ie;’ lacht het meisje.
De oudste lacht harder.
‘Stil toch;’ zegt de jongere.
‘Wat kan 't mijn schelen!’ herneemt de oudste: ‘dan hadden ze hun mooien nêf maar op de lozeerkamer moeten leggen; maar zieje, die hadden ze kwazie niet. Mevrouw wou me maar wijs maken, dat 't 'en boer was daar ze vroeger altijd de boter van kregen, en die z'n schaapies op droge had; ze wou dien man, zei ze, de kosten van 'en lozement sparen en had 'm daarom het kamertje gegeven.’
‘'t Is al 't minste wat je 'ebbe kan zoo'n Geldersche boer!’ zegt de kleine, ‘en z'n praete! je 'ebt nooit zoo'n aekelig praete 'ehoord! - Waer is me mus? - O, dankie.’
Na een oogenblik van stilte: ‘'t Zou wel aerdig weze as ie overmorge op meheer's jaerdag bleef; jae, 'k lachte me slap as ie aen de partaij moes zitten.’
‘Ze benne d'r wat bang voor, hoorie!’ verzekert Sientje: ‘maar, toen ik van avond langs meheer's kamer kwam, toen hoorde ik ook toevallig hoe hij hem beduidde dat ie overmorgen maar uitrukken moest; voor mijn part gaat hij al morgen, want, met z'n straat- | |
| |
handen draagt ie emmers vol drek op de kleejen, en fooien, nou, daar lijkt ie wat naar!’
Gegeeuw! Gestommel! 't Verschuiven van een bedstee-gordijn! Gekraak; tweede gekraak!
- ‘Nacht Aagchie!’
- ‘Sientje slaep wel!’
Stilte!
Binnen Janssen's vertrekje liggen de Zondagsche kleeren op een stoel; de eigenaar ervan bergt zich zelf in een vochtige bedstee.
| |
VI.
Den anderen dag.
Nog maar even waren de echtelieden Van Middelnesse beneden, of ook de Geldersche neef treedt de ontbijtkamer binnen. Hij was al 'en poar uurkes opgewêst, en had moar vast 'en stroatje rondgeloopen. - Nee, al te best gesloapen had ie niet; moar anders - 't bed was goed gewêst.
Joawel, joawel, Janssen docht 'r wel oan dat de man die 'm de weg zou wiezen, over 'en half uurke kommen zou. 'En klein stukske brood zou ie vatten, moar anders - honger had ie geen spier, en - en - heur is, hie had gemeind dat ie bêter zou doen van nou moar afscheid te nemen: 't was veul gemekkelikker dat ie, noa alles gezien te hebben, van oavend moar op de spoor noar Delft goeng zitten, zie, dan was ie mergen inéns woar ie wêzen most, en gauwer weer thuus; zie, went hij verlangde toch ook.
Mijnheer de neef moest ook erkennen dat u eigenlijk zóo oneindig verstandiger deed, maar anders - dat 't hem hoogst aangenaam zou geweest zijn, indien u 't nachtje er aangeknoopt en 't avondje nog - doodfamiljaar - ‘bij ons’ had willen doorbrengen; in ieder geval moest u toch nog een boterhammetje nemen, men diende zich toch voor de reis te versterken; en mevrouw vindt alles precies als mijnheer, en gaat naar 't buffet; krijgt een stukje komijne kaas en presenteert het den neef, maar:
‘Dank oe, nee dank oe.’
De cicerone wacht in de gang.
Het afscheid der wederzijdsche familie wordt binnenskamers recht hartelijk; Van Middelnesse zegt zelfs, dat hij neef een goeie reis wenscht; mevrouw hoopt dat neef de familie wèl terug zal vinden, en mijnheer voegt er nog bij:
‘Als u soms van plan mocht veranderen, ons huis staat voor u
| |
| |
open, hoe langer hoe liever; - van de treinen dat weet u. Die waarmee u gaan wilt naar Delft is om kwart voor achte....’
‘Dank oe wel...... kertier d'r over;’ zegt Janssen: ‘'k hèt 'en buultje segoaren gekocht en doar steet 't allegoar op.’
‘Ah juist, precies, maar - altijd beter een kwartier te vroeg dan 'en halve minuut te laat;’ meent Van Middelnesse.
‘Gezondheid! de vrede, en 't beste met oe kienders!’ wenscht Janssen nogmaals, en - hij stapt de gang in.
't Is zeer toevallig: Juist kwam Sientje de kamer voorbij.
‘Kom gij is hier, dern!’ roept de vertrekkende logeergast, en, terwijl hij een gulden uit den zak haalt en die der nabijkomende deerne in de hand stopt, voegt hij haar fluisterend toe: ‘'t Is geen ham en geen os - loat oan oe kameroad moar is kieken, of ie op den bliksloager liekt.’
Met een kleur als scharlaken, zegt Sientje: ‘Dank uwe wel!’
Een laatst vaarwel wordt er tusschen de mannen gewisseld. Gelukkig! Janssen laat het ‘nêf’ achterwege. Daar treedt hij met zijn geleider de straat op, en - terwijl de Gelderschman op 't vragen van den vreemdelingen-bloedzuiger kortweg bericht: ‘Noar 't bosch en de zee!’ wrijft Van Middelnesse zijn blanke handen; keert naar zijn eega terug, en zegt vol verrukking:
‘Boven verwachting! 't Is alsof me een steen van het hart is gevallen.’
‘Ja, ik dacht stellig dat hij tenminste van avond terug zou komen,’ is 't antwoord van mevrouw, en ze voegt er nog bij: ‘'t Deed me erg veel plezier Charles, dat je den goejen man nog zoo'n beetje animeerde. Dag lieve!’
Emilie geeft Charles een zoen.
‘Hoor eens,’ herneemt de ‘lieve’ die zich gaarne den zoen laat welgevallen, den zoen die hem verzekert dat hij wél heeft gehandeld: ‘hoor eens, er zijn standen Emilie; familie of geen familie, zooveel men vermag moet men zijn stand bewaren, en men gooit hem al aanstonds te grabbel door zulke menschen in zijn huis te ontvangen; ik zeg Emilie, daar zijn standen in de wereld, en, eenmaal op deze hoogte behoort men zich niet te verlagen.’
Juist! er zijn standen in de wereld en men behoort zich niet te verlagen....
| |
VII.
Maar.
Ruim een jaar nadat Janssen van zijn uitstapje tehuis is gekomen, en aan zijn Sanne een weinig anders dan van 't grootsche der
| |
| |
zee heeft verhaald, met de bijvoeging alleen, dat ie niet kan begriepen, hoe 'en mins die dukkels de groote zee ziet, kleingeistig kan wêzen, - ruim een jaar na die thuiskomst, ontvangt de Betuwnaar tegen den avond een brief van den volgenden inhoud:
Zeer Waarde en Hooggeachte Neef!
Terwijl wij ons steeds met het meeste genoegen den dag onzer eerste kennismaking herinneren, en ons met niet minder genoegen uw aangenaam bezoek ten onzent te binnen brengen, betreuren wij het inderdaad dat wij niet nogmaals de voldoening mochten hebben om u in onze woning te ontvangen. Hoe bijzonder uw komst ons op zich zelf ook verblijden zou, wij moeten u echter ronduit verklaren, dat wij niet instaat zouden zijn, om u een voegzaam nachtleger aan te bieden. Weet, zeer waarde Neef, dat wij sedert ons laatste zamenzijn een andere en veel kleinere woning hebben betrokken. Een zamenloop van omstandigheden - inzonderheid door de u bekende, laatste, en algemeene financiëele crisis veroorzaakt, - deed ons besluiten om tot deze en meer andere bezuinigingen over te gaan. De schrikbarende daling der effecten waarop ik vertrouwd, en tot aankoop waarvan ik zekere gelden gebruikt had, brengen mij zelfs in dezen oogenblik in de bitterste verlegenheid. Zeer ongaarne zoude ik mij in dezen, tot iemand anders dan tot u wenden, die, behalve de familiebetrekking waarin u tot mijne vrouw staat, ons de bewijzen uwer sympathie zoo dikwijls en op het duidelijkst hebt geschonken. Ik neem dan de vrijheid, zeer Geachte Neef, om u beleefdelijk maar dringend te verzoeken, mij de som van tweeduizend vier honderd gulden tegen een, door U te bedingen interest te willen leenen en zoo mogelijk binnen drie dagen toe te zenden. De eer en het geluk mijner familie hangen in deze van uwe beschikking af. Stel mij wat ik u bidden mag niet te leur; verblijd mij met de toezending van de gelden, en geloof dat ik altijd zal blijven Hooggeachte Neef!
Uw zeer Dw. Dr. en Neef,
C. Van Middelnesse.
's Hage, 3 Nov. 18..
PS. Verzoeke onze hartelijke groeten aan uw waarde echtgenoote, onze nicht, en uw lieve kinderen.
En de Geldersche neef - hij ging is kuieren; en 't goeng krek in zien borst asof 'r twee oan 't kibbelen woaren; nee - joa - nee - joa!
Toen Janssen thuus kwiem vond moeder dat ie stil was.
| |
| |
Véur 't noar bed goan las ie 'en kapittel uut den Biebel. 's-Nachts sliep ie gerust; en 's-anderdoags - toen sloot ie twee pampierkes van duuzend, en vier van honderd in 'en brief, en schreef 'r de woorden bij:
‘Met groete. - Verzoeke kwitantie. - In effect speculeere is gevaarlijk. In groote haast.
Uw Dw. Dienaar,
G. Janssen.
B. 4 Nov. 18..
Zoo deed de Betuwsche neef. En Van Middelnesse - hij lachte toen hij die uitkomst ontving. En zijn gade, ach, ze kreeg zóo'n vreeselijke hoofdpijn dat zij inderdaad werk had om haar oogen naar boven te slaan. |
|