| |
Negen en veertigste hoofdstuk.
't Vervolg van Van-Oudenolm's ‘Nella’.
Het tweede bedrijf speelt in de woning van Randorp's ouderen broeder.
De voorname koopman zit met vrouw en dochter aan de ontbijttafel.
Eduard Randorp leest op eenigszins zalvenden toon den laatsten volzin van een stichtelijk vertoog:
‘Mooi!’ zegt mevrouw.
‘Prachtig!’ voegt Marie erbij.
‘En dat er zelfs in onzen stand zoo velen zijn die de oude goede gewoonte, om den dag met een woord tot het hart te wijden, laten varen, en maar dadelijk wereld zijn, wereld, geheel en al!’ zegt de koopman terwijl hij zijn thee drinkt.
Eduard Randorp is een type van..... volmaaktheid:
Gaarne wijdt hij zijn dag, maar, een femelaar is hij niet.
Zijn eerst gevoel is dankbaarheid, maar geen dankbaarheid die tot werkeloosheid prikkelt.
Hij geeft den Heer wat des Heeren, en den keizer wat des keizers is.
Hij houdt van ernst, maar ook van gepaste vreugd.
Hij veracht de onmatigheid, maar gunt zijnen vrienden, zoo goed als zich zelf, een smakelijk maal en een verkwikkend glas wijn.
Zwakheid noemt hij verderf; en overmoed, waanzin.
Schatten der aarde door vlijt en trouw verworven, verwerpt hij niet; ze zijn hem panden door Gods liefde geschonken, ter bevordering van 't geluk in eigen kring en daarbuiten.
Drift is dronkenschap van den geest.
Haatdragendheid de kanker der maatschappij.
Voor 't oog van God te zijn wat men is voor 't oog der menschen, dát geeft de innerlijke zielevree die levensmoed schenkt, en onversaagdheid in 't uur van den dood.
‘Da's 'en Piet!’ zegt een toeschouwer die boven in het amphitheater op de voorste rij zit.
‘Nee, 't is Van Deene de komiek;’ antwoordt een gepensioneerd wachtmeester, die sedert de opvoering van Een vrouwenhart of de erfgename der Maulonières’ een beetje doover is geworden.
| |
| |
‘Nou zul je lachen menheer!’
‘Nee, volstrekt niet;’ zegt een geweldig kaalkleerig en kaalhoofdig persoon, die sedert de genoemde opvoering, een bril draagt: ‘Lachen zul je volstrekt niet. 't Is bespottelijk om aan een komiek zoo'n rol te geven. Het Handelsblad schreef, dat de auteur het zoo gewild heeft, en dat het een uitmuntende greep mocht heeten, aangezien de eerste komiek volkomen berekend was om zoo'n type voor te stellen. Maar weet je wat ik zeg: als een komiek geen komiek is, dan vind ik er geen komiekigheid aan. In 't stuk dat ik nu aan 't vertalen ben, daar breng ik voor den komiek nog van me zelfs een aardigheid in: Van een dief, weet u: - Hij zit! - Zoo, zit 'ie, da's goed, dan heeft ie geen stoel meer noodig. - Hêhêhêhê! Nee mijnheer! naar alles wat ik ervan gelezen heb, dan is het een vervelend prulwerk. Ziet u, als ik niet in zeker opzicht verplicht was hier te komen, om de critiek die ik altijd moet leveren....’
‘Watblief? critiek?’
‘De critiek, jawel; ten minste....’
‘Te duivel, dat wordt nog al betaald hê? Van de krant hê? Zie-je, m'n kleinzoon die op 't behangen is....’
‘Stil ouwe kameraad,’ zegt een burger juffrouw: ‘om jou en menheer over kretiek te hooren praten heb ik geen tien stuivers betaald.’
‘Zou je denken Jan, dat die koopman - Van Deene zal ik maar zeggen - een schijnheilige is?’
‘Waarachtig! Anders was het heelemaal geen rol;’ is het ongevraagd advies van den criticus.
‘Nee, je hebt het mis menheer; als je luisterde, dan zou je hooren dat de kerel het meent.’
Ja, de kerel meende het. - De auteur Van Oudenolm en de talentvolle komiek Van Deene, hebben met Eduard Randorp een type gecreëerd, in geen enkel opzicht gelijkend op de meer of minder uitmuntende Tartuffe's van vroeger of later tijd; een type van de zich zelf bewuste volmaaktheid, en waardeering van alles wat is, of denkt zooals hij.
Dewijl de auteur het kopijrecht van Nella - het eerste tooneelstuk 'twelk hij met zijn naam liet opvoeren - aan zich zelf heeft behouden, eischt de bescheidenheid dat de verslaggever de pers niet te zeer vooruitloope, en slechts enkele hoofdtooneelen - vooral met het oog op een hoogst voldoende uitvoering, te boek stelt.
Al spoedig ziet men Eduard Randorp, zijn driftige echtgenoot en verontwaardigde dochter tot bedaardheid vermanen, nu de huisknecht aan mevrouw heeft bericht wat die juffrouw Randorp, in antwoord op zijn boodschap omtrent den zalmstaart gezegd heeft.
Mijnheer Randorp heeft van de heele zaak niets geweten, anders zou hij bepaald verboden hebben, om naar dien visch te informeeren. Men had er geen notitie van moeten nemen, en er althans geen
| |
| |
knecht behooren heen te zenden; 't was niet verstandig. Maar, nu men 't gedaan heeft, nu moest men het brutale antwoord ook maar geduldig als een welverdiende straf verdragen. - Basta! 't Rundvleesch zou Eduard Randorp - na drukken arbeid - er niet te minder om smaken!
Eenige oogenblikken later, nadat Randorp en zijne vrouw het tooneel hebben verlaten, wordt er een jonkman aangediend.
v't Is Herman Hart; maar bijna onherkenbaar. Hij ziet er uit ‘als een klerk’ zoo netjes geboend, terwijl zijn mooi zwart kroeshaar het voorhoofd zelfs blank maakt.
Herman's eerste onderhoud, met de bekoorlijke juffrouw Randorp, brengt hem - zoo heel in 't geheim - op een dwaze gedachte.
‘'k Wil wedden dat die twee een paar worden;’ zegt met een snelle hoofdwending - in de hoogste sferen der zaal - een jonge vrijster tot haar vriend; en de vriend knipt met het oog; maar indien hij werkelijk de weddenschap aanvaard had, dan zou z'n liefste het verloren hebben: Omstandigheden die onvermeld zullen blijven, bezorgen aan Marie Randorp een flinken bruigom - een in stilte beminden, doch door haar vader versmaden klerk, die zich later nochtans een trouw en zelfverloochenend vriend zal betoonen, - en aan Herman Hart, inweerwil van een oogenblikkelijke zeer vermetele gedachte bij 't zien van dat donzige perzikje, de altijd toch teerbeminde fruitvrouwsdochter.
Al spoedig na zijn onderhoud met Marie Randorp, staat de jonge schoorsteenveger tegenover den voornamen koopman.
Mijnheer Randorp, uiterst vriendelijk, wenscht te weten wie hij de eer heeft te zien?
- De eer! sapperloot! Men dient zich dan toch zoo'n beetje naar boven te werken!
‘De eer is geheel aan mij menheer. Ik ben.... enfin, ik ben Hart; Hart ziet u; direkteur of - zoo u wilt, tweede direkteur van een kanaalmaatschappij, voor kanalen....’
‘In Drenthe?’
‘Och, zeg naar de lucht menheer. Vuile boel; en dat hindert me genoeg. Maar de reden waarom ik de vrijheid nam u te komen spreken is zoo helder, als..... onze kanaalzaak..... roet is, letterlijk roet!’
De afdalende welwillendheid van den voornamen heer, redt Herman uit een, soms komische verwarring, die geboren werd toen 't er op aankwam om met het eigenlijke doel van zijn bezoek voor den dag te komen. Enfin, 't moest er uit! En hij zegt:
‘Eigenlijk zijn we nog familie menheer, van familieswege. Wouter Randorp is uw broer; en Nella zijn vrouwtje is mijn nichtje. Wees niet boos menheer Randorp, als ik u zeg: dat we ons erg bang
| |
| |
maken dat het met neef Wouter niet goed is. Hij ziet er slecht uit, en dat komt - neem me niet kwalijk - omdat u wat stijf op je stuk staat. Dat Nella altijd een deugd van een meid was, zie-je, dat kan ik getuigen, en daarom zie-je.... weet-je.... daarom menheer, moesten de haken en oogen nu ook maar uit de wereld. Een mensch is toch een mensch niewaar? En de huwelijken zijn in den hemel besloten!’
Eduard Randorp is.... liefde. Hij neemt het dien eenvoudigen jonkman niet kwalijk; och nee. Hij heeft het begrepen. En, als er dan nood en gebrek is! Welzeker.....
Juist op het oogenblik dat Herman den koopman zeer welwillend ziet knikken, en op een secretaire toetreden - waarschijnlijk om hem alvast een lettertje schrift, met nóg iets misschien voor de vrienden mee te geven; terwijl hij zich in stilte verkneukelt omdat hij dien schoorsteen zoo handig heeft geveegd, en daarom nu ook maar besluit om zich royaal als een man van dat vak bekend te maken; ziet men den huisknecht binnenkomen en een brief aan zijn heer overhandigen.
- Herman ‘permitteert’, hij permitteert met alle plezier; en terwijl hij nu gluurt of ‘dat prachtige duifje’ ook soms weer in aantocht is, en tevens zonder erg - q.q. - eens even onder in den schoorsteen kijkt; leest de koopman:
‘Een knecht van je is hier aan huis geweest. Hij moet mijn vrouw een diamanten ring hebben ontstolen. Als dat op jou last is geschied, dan zul je terecht staan. Zorg dus dat hij heden vóor zes uur er weer is.
Wouter Randorp.’
Eduard Randorp staat een oogenblik zichtbaar getroffen. Al spoedig echter wendt hij zich tot zijn bezoeker, en zegt, dat spoed vereischende bezigheden hem dringen een eind aan dit onderhoud te maken. De belanglooze tusschenkomst van mijnheer.... waardeert hij ten hoogste, en hij kan er verzekerd van zijn dat de oudere broeder zal doen wat recht en goed is. Bij 't scheiden echter, is hij toch zoo vrij om den welwillenden kanaaldirekteur in bedenking te geven, zich voortaan toch liever met het in 't reine brengen van zijn eigen zaken bezig te houden, dan zich met familie-aangelegenheden te bemoeien ‘waarin derden - niet waar, toch altijd de onaangename rol spelen’.
Als Herman vertrokken is, heeft het verhoor van den knecht plaats.
Eduard's karakter wordt er nog juister door geteekend.
Zedelijk overwicht doet hem allereerst op de vrees van dien man de overwinning behalen.
Strikte rechtvaardigheid dwingt hem daarna, om den
| |
| |
man, die wel bekende, doch stal, te straffen; ja, al zal men zelf een uitmuntend bediende erdoor missen.
Geen smeeken baat: de knecht moet nog heden vertrekken!
En Eduard Randorp schrijft aan zijn broeder:
‘Waarde broeder!
Uwe dreigende letteren ontving ik, terwijl ik eraan dacht om u in uw benarde omstandigheden een ondersteuning te zenden.
Ik richt mijne dienstboden niet af om mijn broeder te bestelen. De man kwam ten uwent, om namens mijne echtgenoot - niet namens mij - terug te vragen wat door haar was besteld, en 'tgeen ons alzoo toebehoorde. Bij die gelegenheid weerstond hij de verzoeking niet, en nam den ring.
Wie aan de leidingen Gods gelooft, ziet in deze misdaad - die reeds zijn straf ontving - den vinger des Almachtigen:
De ring die een dierbare moeder niet aan U kan hebben geschonken, - of niet mocht schenken althans - vooral niet wanneer zij uw toekomst had kunnen voorzien, die ring is weder in mijn bezit.
Noem het een toeval; noem het zooals gij wilt, maar het erfstuk 'twelk aan de vrouw van uw moeders oudsten zoon behoort, die ring blijft voortaan mijn eigendom.
Hoe verre het echter van mij is om u te benadeelen, gij zult het bij 't inzien van nevensgaand bankbiljet bespeuren. Ik voldoe den steen, die op ruim tachtig gulden geschat werd, met de som van ƒ 200. - Hiermede zal deze zaak wel naar uw genoegen geredresseerd zijn.
O broeder, dat men alles op deze wereld zóo redresseeren kon!
Uw liefhebbende:
Eduard Randorp.’
Treffend wordt het tooneel gespeeld waarin Wouter Randorp, na 't ontvangen van dit schrijven, den ring komt terug eischen, terwijl hij al aanstonds den brief met het bankbiljet den broeder voor den voet werpt. De acteurs Heldera en Van Deene sleepen het publiek zoodanig mee, dat men inderdaad de beide broeders, na drie jaren verwijdering, tegenover elkander ziet.
Wouter in den aanvang woest en grof, komt in een kalmere stemming wanneer hij aan de dagen der kindsheid wordt herinnerd: ‘toen de oudere broeder hem, bij zijn spelen en werken steeds met liefde nabij was, en geen opoffering, geen gevaar te groot zou hebben geacht om hem te toonen hoe waarachtig hij hem liefhad’.
Hoor, die oudste broeder teekent zich zelf nog verder:
‘En ik Wouter, ik zorgde dat je ieders lieveling bleeft: Was
| |
| |
het dat een driftige bui je in opstand deed komen, éen enkele wenk die je zei: “Zie maar Wouter, ik - je broeder Eduard, zou niet driftig worden;” 't was voldoende om je aanstonds te doen bedaren. Hadt je geen lust in 't leeren, mijn voorbeeld en ijver vuurden je aan. Hadt je een onwaarheid gesproken, in mijn tegenwoordigheid moest het bedeksel vallen, en - sprak je de waarheid. Was je - ik zeg het alleen om je te toonen hoe lief ik je had - was je in jeugdige onnoozelheid, er een enkele maal toe gekomen om je aan 't goed van een makker te vergrijpen, den aanblik van mij je ouderen broeder weerstondt je niet, en in de hand die je wist dat nimmer onrechtvaardig verworven goed zou aanroeren, drukte je aanstonds stilzwijgend het voorwerp 'twelk aan een ander toebehoorde.’
Ofschoon Wouter bij dit laatste nogmaals een oogenblik opstuift, omdat men hem niet aan dien armzaligen knikker behoefde te herinneren, dewijl hij zoomin als zijn broeder ooit een dief is geweest; de mildere stemming waarin hij inderdaad door het bewustzijn van Eduard's zedelijke meerderheid is gebracht, zal schier in verteedering overgaan, nu Eduard hem spreekt van zijn braven, ‘helaas, wat zwakken vader’, en nog meer, van zijn dierbare ‘misschien, ja misschien wat al te toegevende moeder’.
Voor 't meerendeel in eigen overpeinzingen verzonken, wordt Wouter echter minder dan de toeschouwer getroffen door de duizelingwekkende hoogte waarop Eduard als mensch reeds geklommen is, zoo ver boven dien ‘zwakken vader’ en die ‘al te toegevende moeder’ verheven.
Onder de begoocheling van zijns broeders stem; bij 't zien van alles wat hem hier in het voormalig ouderhuis, aan zijn onbezorgde jeugd herinnert, gevoelt Wouter aanvankelijk niet den weerzin tegenover zooveel zelfvergoding, te minder dewijl zijn vroegere dwaasheden hem levendiger dan ooit voor den geest staan, en hij als 't ware zijns vaders klachten weer hoort, en de tranen zijner lieve moeder weer telt.
Nochtans al schijnt het oogenblik nabij waarop Wouter den voortreffelijken broeder met dank voor al zijn liefde de hand zal drukken, eensklaps treedt hij terug, omdat hij zich de werkelijkheid herinnert, en de reden van zijn komst in dit huis, hem weer klaar voor den geest staat.
't Was een schoon oogenblik van den acteur, waarin hij de kloof ziet die hem van den broeder scheidt.
Als ontwakend, zegt hij kalm maar beslist:
‘Je waart beter dan ik: geen ondeugd; geen lichtmis; een ijverig mensch; ik weet het, maar.... geef me den ring die mij toebehoort?’
En Eduard wil zijn broeder toonen hoe waarachtig hij hem lief- | |
| |
heeft en 't goede bedoelt. Hij zal hem den ring teruggeven, ja, en wat méer zegt, hij zal hem achten, eeren, aan zijn hart drukken, indien....
‘Indien?’
Zoo aanstonds zal Wouter 't vernemen: het familie-onteerend schandaal moet eindigen, de verbintenis met die..... persoon, moet voor altijd verbroken worden.
Het onweer barst los.
Maar, krachtig, onwrikbaar, als de man die op het vaste pad der deugd 't allerminst voor 't woeden der elementen beducht is; rustig en kalm als de rots der waarheid temidden van de bruisende golven der zonde, zoo staat daar de oudere en zooveel wijzere broeder:
Wie hem scheldt, zal hij niet wederschelden.
Zondige toorn en drift zal hij met kalmte en liefde betalen.
Wat Eduard van zijn broeder begeert dat eischt zijn vader, dat smeekt zijne moeder. - Een echtverbond 'twelk een vader gevloekt, dat eene moeder ten grave zou hebben gesleept, het is geen verbond voor 't oog van God geheiligd, het is: een volharden bij 't kwaad.
Wouter heeft zich aan den armstoel vastgeklemd. Voor een oogenblik mist hij de kracht om te spreken. Maar, het pistool 'twelk hij bij zich stak, het beeft - ofschoon voor den ouderen Randorp onzichtbaar, alreeds in zijn vuist.
De acteur Heldera speelt zwijgend op voortreffelijke wijze den strijd die den jongeren Randorp tot drie malen toe op het punt brengt om een broedermoorder te worden.
Hij moet het hooren, dat tooneelspelers immers de paria's der maatschappij zijn; hij moet het vernemen dat de naam van Conza gesmeed was uit de namen eener moeder van meer dan verdachte reputatie, uit de namen der lichtzinnige vrouw die vroeger de mooie Conradine, en later de bleeke Liza genoemd werd. Wouter moest het ten slotte vernemen, en goed begrijpen, dat het niemands doel was om de vrouw die hij in een oogenblik van verblinding gehuwd had, te verstooten en ongelukkig te maken. Neen, neen, dat eischte men niet! Maar, een scheiding, een eerlijke uitkooping tegen afstand van naam, dát was het wat men verlangde.
Aandoenlijk is het moment waarin Wouter, zich zelf niet langer meester, het pistool - steeds voor den broeder onzichtbaar - reeds hooger heft, doch eensklaps den arm laat zinken. Tegelijk met zijns broeders woorden: ‘Bedenk Wouter, wat moeder je smeekt!’ ziet hij het evenbeeld dier dierbare - Eduard's dochter, de kamer binnentreden; en, met den gesmoorden uitroep: ‘O moeder!’ verbergt hij het wapen, terwijl hij nog met dof geluid bij zich zelven murmelt: ‘Nee moeder, nee, broedermoorder, dát ben ik niet.’
Ternauwernood heeft intusschen Marie Randorp, gejaagd maar in
| |
| |
stilte de meedeeling gedaan, dat die vrouw - de vrouw van oom Wouter - zich in het voorhuis bevindt, of Nella vertoont zich reeds op den drempel.
Nella Conza, de anders zoo vrijmoedige actrice, blijft daar staan als een schuchtere hinde.
Toen 't vermoeden bij haar is gerezen, dat Wouter, na 't ontvangen van dien brief zich naar zijn broeder heeft gespoed, toen is haar onrust van oogenblik tot oogenblik geklommen.
Zij kent zijn driftigen aard; zij weet hoe hij zijn zwak gestel moet ontzien, en heeft gevreesd dat die gang hem noodlottig kon worden. - Zij moest er hem vinden; háar tegenwoordigheid zal gevolgen voorkomen die haar vreeselijker zouden zijn dan de dood.
Voortreffelijk is Nella, wanneer zij in 't gevoel, de geminachte tooneelspeelster te zijn, in den aanvang schuchter en aarzelend tegenover den voornamen broeder en diens dochter staat, maar allengs ook tot het besef komt dat zij toch Nella Randorp is.
Uitmuntend is de ‘volmaakte Eduard’ waar hij ‘de zonde verafschuwend, maar met deernis voor den zondaar’, Nella welwillend tegemoet treedt, doch tevens - heimelijk, maar zichtbaar voor den toeschouwer - zijne dochter uit de onreine atmosfeer te verwijderen tracht.
Lief is Maria, die, aangetrokken door de schoonheid en den zachten blik der onbekende vrouw, maar tevens in vrees dat eenig leed haar vader bedreigt, zijn vriendelijke woorden gedurig met innigheid herhaalt, overtuigd dat elk woord dien vader uit het hart komt; terwijl zij slechts aarzelend - na een gebiedenden wenk te hebben ontvangen - de kamer verlaat.
De toeschouwer bemerkt het dat de oudere Randorp, inweerwil van zijn uiterlijke kalmte, niet gerust is: Wouter's onheilspellende blikken, en zijn verwijt tot de jonge vrouw: dat zij hem in deze woning kon volgen, ze hebben hem zeer onaangenaam getroffen, en - misschien wel mede een weinig tot die bijzondere welwillendheid verleid.
Terwijl Nella nu haar Wouter tot een spoedig vertrek zoekt te overreden, mag Eduard Randorp die zondares bijna als een bondgenoote beschouwen: Ook hij wenscht immers niets liever dan het echtpaar zoo spoedig mogelijk te zien vertrekken, om voorts - zoo hij zijn doel niet bereiken kan - althans te zorgen dat geen van beiden ooit weer zijn woning betreedt.
Maar Wouter heeft den Godslasterlijken eisch van den broeder niet vergeten, al zou diens welwillende toon jegens Nella, hem bijna doen gelooven dat hij hem straks niet had verstaan of... verkeerd begrepen misschien. Doch slechts éen oogenblik kon de illusie hem beheerschen dat Nella's persoonlijkheid, een machtigen invloed op dien broeder heeft uitgeoefend. - Ha! hij doorgrondt hem: de
| |
| |
voorname man vreest in zijn woning ‘een schandaal van het komedievolk’!
Welnu, men zal 't hem besparen. Doch eerst, eerst zal die broeder het zelf bekennen, dat hij een ellendeling en eerroover is; of - de schemering van hoop is nog niet geheel vervlogen - of, de oudere Randorp zal toonen dat hij geen meineed durfde eischen, en dat hij nú althans - door Nella's oog en stem getroffen - haar de liefde schenkt die haar maar al te lang onthouden werd.
Wouter beheerscht zich geweldig wanneer hij zegt:
‘Twee dingen zijn mogelijk Eduard: je bent beter dan eenig ander mensch ter wereld, òf, je bent een veel grooter ellendeling dan iemand vermoeden kan.’
De oudere Randorp heeft nooit gedacht dat er een oogenblik zou kunnen komen, waarin eenig sterveling tot hém zulke woorden zou spreken!
En Wouter vervolgt, en zegt dat hij Eduard's welwillendheid jegens zijne vrouw, niet kan rijmen met den eisch, slechts weinige minuten voor Nella's komst aan hem gedaan. De welwillendheid nú, is, ‘òf 't bewijs van een snel maar diep en innig gevoeld berouw, of wel.... het werk van den angstvalligen huichelaar’.
Wouter's oogen fonkelen: Eduard's houding heeft hem reeds de waarheid gezegd.
‘Ga mee Wouter! Kom!?’ smeekt Nella.
En Eduard stemt haar toe, dat het tijd wordt! zeer hoog tijd!
- Groote God, wat heeft hij misdaan dat hij zulk een woord moest vernemen. Hij een huichelaar! hij een angstvallige huichelaar!
- Angstvallig, schroomvallig, ja, hij is het. De zonde die hij ziet van verre, hij geeselt, hij bestrijdt ze. Maar deugd, hooge deugd is de angstvalligheid die schroomt om het wezen zelf, het kostelijke schepsel uit de hand van God, te beleedigen, ja zelfs te kwetsen door een te sterken vingerdruk. Straks zegt hij:
‘Wouter, al zou de hemel den smaad mij aangedaan niet kunnen, niet willen vergeven, ik, ja waarachtig, ik vergeef je Wouter.’
In een akeligen schaterlach barst de jongere Randorp los:
‘Ha! Onze lieve Heer zelf heeft zijn meester gevonden!!’
- En Nella moet het weten: dat die lieve Heer dáar, den band, voor 't oog van den Eeuwigen God gesloten, verbreken wil...... Welzeker! er gebeuren van die dingen die eens voor een hooger Hof dan dat van God zelf moeten komen!
‘Hoor je 't wel!’ vervolgt Wouter Randorp, somwijlen in woeste drift, terwijl Nella schier weenend hem telkens bezweert om zich bedaard te houden en zijn dierbaar leven te ontzien: ‘Hoor je 't wel: Wat God zelf niet vermag, dat zal hij.... dát zal hij doen! - O ontfermende liefde! aanbiddelijke vergevensgezindheid, voor.....
| |
| |
eigen laagheid en valschheid! - Ha, zijn verachtelijk knoeien met alles wat heilig en goed is, dát zal hij vergeven; dát zal hij verdragen met nameloos geduld: met een liefde die zich zelf geen haartje krenken, maar ieder ander verstikken en dooden zal.’
Eduard Randorp, ofschoon bijna niet tot spreken instaat, gebiedt den broeder nu.... heen te gaan. Indien hij aan dit verlangen niet voldoet, dan zal de oudere broeder verplicht zijn hem ertoe te dwingen; en, bij de laatste woorden steekt hij de bevende hand naar een tafelschel uit.
‘Ja, wij scheiden voor eeuwig!’ zegt de jongere broeder: ‘Maar eerst, eerst nog zal de vlekkelooze Randorp de knie buigen voor de vrouw, die den duivel Randorp als een engel het leven verzoet. Eerst zal hij buigen hier, hier op deze plaats, in zijn eigen huis, en haar vergiffenis smeeken voor den hoon dien hij haar dag aan dag doet dragen, en voor den godzaligen eisch - waar een Judas om lacht.’
't Is den ouderen broeder alsof hem de borst met gloeiende haken verscheurd wordt.
Een leven van toewijding aan plicht en Godsvrucht - ja, de deugd zelf, staat hier tegenover een verleden van losbandigheid en goddeloosheid; tegenover de ondeugd. En toch, hij moet zich bedwingen. Zijne vrouw en dochter, maar vooral zijne dienstboden mogen geen getuigen worden van zulk een ontzettende verguizing, van zulk een zedelijke inbraak en moord. De ‘onzinnige laagheid’ die de lichtmis van hem durfde eischen; hier in zijn eigen woning, zij bewijst dat hij òf reeds door drank beneveld, òf wel tot het laagste peil der menschheid gezonken is. Er moet een eind aan deze afschuwelijke ontmoeting komen.
En Eduard Randorp vertoont zich nóg eens in zijn reusachtige gestalte, omglansd door den straalkrans die - hem zelf verblindt.
‘Wouter,’ zegt hij: ‘als er sprake van knielen en vergiffenis smeeken is, dan voorzeker zou ik jou wel 't allereerst in ootmoed voor God op de knieën moeten zien! Reine waarheid te spreken, dát is mijn plicht; en nú, zelfs in 't bijzijn van die vrouw, moet ik 't herhalen: dat een echt, niet voor God in Zijn heiligdom gesloten, een zondige verbintenis, een leven van opstand tegen God is.’
Op het oogenblik dat Wouter, na 't vernemen dezer woorden wil uitvallen, sluit Nella hem snel met zacht geweld den mond; en fier getuigt ze:
‘Onze God is de trouw in ons hart!’
Een korte doch snelle woordenstrijd zal het slot dezer handeling voorafgaan.
De oudere Randorp noemt een trouw die zijn broeder aan 't slijk eener zedelooze tooneelwereld kluistert: een moord aan zijn geweten. Het klatergoud dier wereld doet hem den waarachtigen
| |
| |
levensschat missen, het loon der hooge roeping: Wees volmaakt gelijk uw Schepper volmaakt is.
En, Nella's kort maar scherp pleidooi voor den stand waarin zij haar pad steeds zuiver bewaarde, kan de alwetendheid van den volmaakten Randorp ‘niet bedriegen’; en nogmaals klinkt er een woord 'twelk de reine tooneelspeelster moet kwetsen in 't diepst van de ziel.
Maar dan, dan is 't genoeg. Bij zulk een marteling bezweert de stem der liefde Wouter's toorn niet langer:
‘Ellendeling!’ barst hij los: ‘De laagste, de allerlaagste rol speel jij tegenover een engelreine vrouw! 't Is de rol van den beul; en je souffleur is de duivel!’
‘Mensch! Onzinnige!’ beeft de oudere broeder terwijl hij de hand op de borst drukt.
Maar Wouter vervolgt:
‘Bij den eisch dat ik mijn eeden van trouw zal breken, en mijn kind verlaten, speel je den rechtvaardige onder 't glimmend blanketsel van reinen zin. Zie! met een gestolen ring aan den vinger, veins je godsvrucht en deugd!’
‘Mijn God! ik ik moet dat hooren!’ roept Eduard; en sidderend gaat hij een schrede terug.
Wouter stoot met geweld zijn smeekende Nella terzij.
Eduard's huisgenooten, door 't rumoer gewekt, snellen toe.
Maar de jongere Randorp zal den volmaakten man van zijn troon doen storten; niet met het wapen dat de herinnering aan een dierbare moeder hem straks uit de hand stiet; neen, met zijn woord.
En dat woord vlamt nog eens.
En de man die zich zelf geen smet is bewust waardoor hem voor eeuwig de vrede der ziel, de hemel der zaligheid kan worden ontroofd; de man die onwrikbaar pal stond waar de zonde ooit vleide of dreef; o, terwijl hem nu nogmaals, en wel in 't bijzijn van gade en kind, van de toegesnelde glurende dienstboden - en onder hen vooral de straks zoo streng door hem gestrafte - de woorden de borst moeten verscheuren: dat hij een eerlooze, een meineedige, een dief en huichelaar is, neen, nú kent hij zich zelven niet meer, nu bruist hem het bloed met geweld naar het hoofd, en met den uitroep: ‘Vervloekte lasteraar!’ treft hij den broeder zoo krachtig met de vuist in de borst, dat deze een doffen kreet slaakt; wankelt, en bewusteloos dreigt neer te vallen.
In Nella's arm ligt de getroffen echtvriend.
‘Wouter, mijn Wouter!’ kermt ze in radeloozen angst.
Maar de kreet van ontzetting der overigen, geldt mee den ouderen broeder. Men ziet zijn blik vol vertwijfeling. Doodsbleek en roerloos staat hij, en klemt zich vast aan de tafel.
Ja ziet: De volmaakte Randorp is van zijn troon gestort! |
|