| |
Acht en veertigste hoofdstuk.
De opvoering van ‘Nella’.
Maar Rosa zou zich zelve overtreffen.
't Was een vreemd verschijnsel in de, op kunstgebied doorgaans zoo kalme Provinciale hoofdstad, dat bij 't opgaan der gordijn al aanstonds aan Rosa een prachtig bouquet werd toegeworpen. Als een réclame van den kant der direktie kwam het huldeblijk niet, dit wist zij zeker: en den auteur kende men genoeg dat hij wel 't allerminst een gunstige stemming bij 't publiek zou trachten op te wekken - gesteld zelfs dat het noodig ware. 't Kon dus niet anders of dit bewijs van den roep die haar als Nella was vooruitgegaan, moest Rosa, bij de straks reeds genoten zegepraal, opnieuw een streelende voldoening zijn, maar tevens een prikkel, om de verwachting van een overgroot publiek - voor 't meerendeel uit den beschaafden stand - niet te beschamen.
Nella is de jonge echtgenoot van Wouter Randorp.
Wouter zit aan de schrijftafel ter rechterzijde van het tooneel, 'twelk een zeer eenvoudig, bijna armoedig huisvertrek voorstelt.
Rosa Baars heeft het prachtige bouquet terzij gelegd, nu zij, als Nella Randorp de plaats weer gaat innemen die zij bij de onverwachte ovatie verlaten had.
Zij zit bij eene kleine tafel - niet aan de tegenovergestelde zijde van het tooneel, maar bijna in 't midden ervan, - en terwijl ze met ijver aan een kleedingstuk werkt, brengt ze met den voet een mandewieg in beweging.
| |
| |
Zonder dat de echtgenooten van hun werk opzien, heeft er een gesprek plaats, 't welk nu en dan door een oogenblik stilzwijgen wordt afgebroken.
Randorp zegt, dat Nella den jongen verwennen zal als zij zoo aanhoudend wiegt.
- Maar, 't kleine ventje is nog wakker, en als zij 't niet doet dan zal hij weer schreiën, en, Wouter kan dan immers niet werken?
- 't Is waar, maar dat aanhoudend gedreun kan hij niet velen. De vloer is zoo ellendig zwak, dat de hand bij 't schrijven letterlijk danst op 't papier. Als Nella den kleine liever op schoot nam?
- Dat zou den ondeugd wel bevallen; maar Wouter moet begrijpen, dat zij dan geen steek kan uitvoeren, en, 't kleed moet vóor den avond bezorgd worden, terwijl zij bovendien haar eigen boerinnenpakje nog met rood band te garneeren heeft.
‘Zing liever Nella!’
‘Zingen!?’
‘Nu ja, niet voor je plezier.’
‘Maar 't zingen hindert je óok.’
‘'t Leidt me af omdat ik er graag naar luister. Probeer het nog eens. Als je zingt is hij ook stil. Met dat gestomp en gepomp van de wieg kan ik in 't geheel niet vooruitkomen.’
Altijd doorwerkend zingt Nella:
‘Slaap mijn jongske, en schrei niet meer,
Sla de zijden luikjes neer,
Slaap maar, moeder houdt de wacht,
Bij haar lievling dag en nacht.
Bange zorgen en verdriet,
Kent nog 't jeugdig hartje niet.
't Zoet geluk waar hij naar dorst,
Vloeit steeds weer aan moeder's borst:
Daarom jongske, slaap gerust
Tot je wakker wordt gekust.’
Als Nella het tweede couplet tot den vierden regel heeft gezongen, en Wouter reeds eenige oogenblikken met de hand aan het hoofd en de pen in den mond heeft gezeten, dan zegt hij zacht:
‘Niet meer zingen Nella.’
‘Nu, wat heb ik gezegd!’ is haar antwoord, en ze begint weer te wiegen.
‘Als ik je hoor zingen dan word ik zoo....’ Hij wendt zich af om een traan te verbergen.
‘Malle jongen! Als ik het niet zoo druk had dan.....!’ Zij ziet in de wieg; legt haar vinger op den mond, en fluistert en neuriet bij afwisseling, terwijl ze, steeds zachter schommelend, allengs het wiegen staakt:
| |
| |
‘Chut! stil!.... De oogjes dubben.....
Slaap mijn jongske, en schrei niet meer.
Mooi zoo! de gordijntjes vallen voorgoed!
Straks.... speelt moeder....
Heerlijk, hij is er! - Ziezoo, nu kunnen we doorzetten!’ - Zij doet het wiegekleed dicht, en nadat ze Wouter een kushand heeft toegeworpen, hervat zij met allen spoed haar arbeid.
Dit stille, hoogst eenvoudig gespeelde tooneeltje, heeft het publiek reeds gewonnen. Een zacht handgeklap..... Neen, stil, dat kindje zou weer wakker worden. Stil! Men fluistert slechts:
‘Goed!’
‘Bepaald Natuur!’
‘Fameuse vooruitgang!’
Wouter Randorp is opgestaan; nadert Nella, en beschouwt haar eenige oogenblikken van terzij. Nella werkt zóo ijverig door, dat ze hem niet bemerkt; en als hij nog nader gekomen, bij haar staat, en zij opziet, dan zegt ze, doch zonder een sterk vertoon van ontsteltenis.
‘Foei je doet me schrikken.’
‘Daar ben ik al lang bang voor geweest Nella.’
‘Waarvoor?’
‘Dat je van me schrikken zoudt.’
‘Hoe meen je dat? Ik dacht dat je rustig aan 't vertalen waart.’
‘Dat prul verveelt me. 't Is een draak, een gedrocht. - Je schrok van me hê?’
‘Nu ja, schrikken.... 't Was niet zoo erg. - Geef me een zoen Wouter. Heb je hoofdpijn?’
‘Nee. - Ik zie er slecht uit niewaar?’
‘Je ziet er.... Nee, slecht? In 't geheel niet. Je ziet er altijd....’
‘Hetzelfde uit! Natuurlijk, voor jou! 't Kan me ook weinig schelen hoe ik er voor anderen uitzie. Maar, o Nella, wat me altijd en meer dan iets anders kwelt, 't is de gedachte dat je door mij ongelukkig bent.’
De jonge vrouw hervat na die woorden terstond den arbeid, en zegt eenige oogenblikken later, steeds doorwerkend:
‘Dat chapitre zullen we liefst niet meer aanroeren. Wie smakelijk zit te eten, klinkt het zeker nog al vreemd te moeten hooren dat hij volstrekt geen appetijt heeft.’
‘Nella gelukkig ben je niet.’
Even werpt ze hem een zacht bestraffenden blik toe, maar aanstonds den arbeid hervattend zegt ze:
‘Als je me nu ophoudt, en ik niet klaar kom, dan, dan maak me zeker ongelukkig.’
| |
| |
‘Nella, kijk me nóg eens aan; zoo boos; zoo.... met dienzelfden blik?’
De jonge vrouw legt haar naaiwerk terzij, en dan zich omwendend, en hem met een oog vol innige liefde aanziende, zegt ze:
‘Twee minuutjes wil ik er nu eens aan wagen, om je te zeggen dat je een nare man bent.’ - Zij wijst op de wieg: ‘Van wie is dat kind? Van ons beiden niewaar? Dus zijn we éen. En - kom eens hier mijn oudste lieveling. Zeg, ben ik dan niet van jou, en ben jij niet van mij? Och hoe kun je dan toch telkens weer vragen of ik wel waarlijk gelukkig ben!’
Doch er was reden: Al is Nella de zon van zijn leven, er is een donkere wolk die den echtvriend haar gloed en warmte betwist.
Op zekeren avond, voor drie jaren ongeveer, heeft de jonge bevallige actrice Nella Conza, bij 't verlaten van den schouwburg, in een volte van menschen en rijtuigen, een jonkman zien vallen, en hem door een snellen en krachtigen greep voor overrijden behoed.
Die jonkman was Wouter Randorp, de jongste broeder van het hoofd eener aanzienlijke koopmansfirma van dien naam.
Ofschoon de jonge Randorp, alvorens zijne vrienden hem terugvonden, tot de schoone onbekende eenige zeer beleefde en dankbare woorden heeft gesproken, Nella heeft zich overtuigd gehouden dat die ‘eeuwige dankbaarheid’, morgen bij 't ontwaken wel geheel vergeten zou zijn.
Maar zij had zich bedrogen. Reeds dien volgenden dag bezocht hij haar, en bracht haar zijn innigsten dank. En, toen hij haar verliet, toen kreeg hij van Nella's ‘zeer vereerde’ tante, de volle vrijheid om - mits hij het eerlijk meende - zoo dikwijls terug te komen als hij 't verlangde.
De goede vrouw was heel dom. - Nella was het niet - indien haar liefde voor den eerlijken losbol althans geen domheid moest heeten. Zij gevoelde, zij wist dat ze hem vertrouwen kon, hém, dien zij door de reinste liefde aan zich gekluisterd hield, en die haar zeker voor 't oog van God en de wereld de zijne zou noemen. En als haar Wouter dan geen enkel van al de bezwaren telde die zij hem gedurig voor oogen heeft gehouden: het misnoegen eener vermogende familie, en alles alles, wat ze hem nog meer, nog zoo oneindig veel meer heeft gezegd; als hij dan ‘sterven’ zou indien Nella hem niet haar gansche leven schonk; ach, waarom zou zij - de wees - dien geliefde dan prijs geven! 't Was immers waar wat de dierbare zeide: voor God waren alle menschen gelijk; en, de eenige smet die men Wouter's Nella zou kunnen aanwijzen was deze: dat zij een luchthart haar jawoord geschonken had.
Terwijl uit den loop der handeling de gemelde bijzonderheden aan 't licht komen, blijkt reeds terstond uit een kort gesprek, dat Wouter's familie, den broeder na zijn huwelijk had uitgestooten,
| |
| |
en dat de firma ‘den lichtmis’ haar vertrouwen geheel onwaardig heeft gekeurd.
Wouter die gemeend heeft dat hij het brood voor zijn vrouwtje gemakkelijk zou kunnen verdienen, en zelfs, toegevend aan een dwaas vooroordeel ter wille van zijns vaders naam, de dierbare had bewogen om het tooneel te verlaten, Wouter heeft echter met zóo vele tegenspoeden van allerlei aard - voor 't meerendeel uit de houding van zijne familie gesproten - moeten kampen, dat het kleine, reeds vóor zijn huwelijk zeer verminderde erfdeel zijner ouders, in de drie jaren dat men 's-levens lief en leed heeft gedeeld, tot den laatsten stuiver versmolten was. En, toen nu aan het einde dier drie jaren, den jeugdigen echtelingen nog bovendien hun eerste kind, een jongske geboren werd, toen moest er zeer ernstig worden raad geschaft.
In 't einde heeft men zich opnieuw tot het tooneel gewend. Onder haar eigen naam, zou Nella Conza weer optreden; doch slechts een zeer nederig emplooi kon haar gegeven worden, aangezien zij, naar men beweerde, geen stem had; terwijl Randorp zich nog gelukkig mocht achten als copiïst en vertaler van tooneelstukken, tegen een ongeloofelijk lagen prijs, ja, als remplaçant-souffleur, mede aan het Gezelschap te worden verbonden, want, gaven voor het tooneel bezat hij niet.
Nella heeft karakter; zij is moedig en trouw; maar, zoomin als haar man kent zij de waarde van het geld.
Op het levendig gesprek, 'twelk de benarde omstandigheden van het echtpaar eerst recht aan 't licht heeft gebracht, volgt een klein tooneel waarin Nella zal toonen dat zij, of althans dat haar hart, geen cijfers kent.
De toeschouwer heeft reeds bemerkt, dat Wouter's gezondheid haar meer verontrust dan zij 't den geliefde zal bekennen.
De huisdeur bevindt zich ter rechterzij van het tooneel. Op dit oogenblik wordt zij door een koopvrouw geopend die om den hoek ziet en naar binnen roept.
‘Eiers, juffrouw!?’
‘O ben jij 't vrouw Palm. Kom er maar in.’
‘Niet nemen!’ roept zeer zachtjes Randorp, die weer aan 't schrijven is.
‘Natuurlijk niet! - Wat kosten ze vrouw Palm?’
‘In de groote buurten geven ze nog zes centen - bij m'n zondige ziel! maar jij zult ze voor vijf hebben.’
‘Dat is aardig van je. Geef er dan zes.’
‘'k'Hem! Nella.....! Zeg, Nella!!’
‘Watblief?’
Randorp geeft met gefronste wenkbrauwen een teeken, dat het koopen van die eieren dwaasheid zou zijn.
| |
| |
- Nella heeft snel omgezien; werpt hem een kushand toe, en zegt tot de vrouw: ‘Och, - geef er maar acht.’
‘Nella!’
‘Ei manlief riep-je? Ze zijn heel versch niewaar vrouw Palm?’
‘Mens, als uit den oven!’
‘Och doe er dan nog drie van de grootste bij. Dat is voor....?’
‘Precies vijf en vijftig centjes.’
‘Hoe is 't!’ roept Randorp, haastig toeschietend. Nella treedt hem aanstonds terzij, en zegt:
‘Ik heb gekocht!’
‘Maar Nella!’
Nella zacht: ‘Wat ik koop dat betaal ik!’
Randorp ziet haar bewogen, hoofdschuddend aan, terwijl zij de koopvrouw voldoet:
‘Wat heb je in die andere mand?’ vraagt hij een oogenblik later aan de koopvrouw: ‘Is dat zalm?’
‘Dat zou ik je verzoeken. Een puik van 'en zalmstaart, voor de Hooggracht. - 'Reis kijken? Nou, wat zeg je d'r van?’
Randorp ziet in de mand:
‘Verduiveld!’
‘Mooi hê? Rood als 'en kreeft!’
‘Je houdt er zoo van, niewaar Wouter?’
‘Houen, ik?.... Nee.... waarachtig niet.’
‘Nou! hoor menheer is! hihaha: waarachtig niet! Van geen zalm houen! Als je mijn slacht dan zul je 'm ook niet tegen eten. Verduiveld zei-die zooeven!’
Randorp heeft werk zich te bedwingen.
‘Wat kost ie?’ zegt Nella met klem.
‘Ja, zie-je, de zalm doet een rijksdaalder de vijf ons; maar deze is niet te krijgen. Ik moet 'em bij een naamgenoot van je brengen. Omdat ik juist bij Randorp op de Hooggracht moest wezen, kwam me in 't voorbijgaan je naam in 't zin, en dacht ik: misschien dat de juffrouw wel weer een eitje moet hebben.’
Uitmuntend wordt door Rosa, Herman Heldera en juffrouw Comijn - welke laatste door gestalte en accent een voortreffelijke vischvrouw is - de scène afgespeeld, die den zalmstaart aan de tafel van den broeder betwist, en in 't einde ontneemt. De wijze waarop Rosa de noodzakelijkheid van den aankoop doet uitkomen: door 't snel overleg dat zalm zoo fameus versterkend moet zijn, geeft haar opnieuw een zacht bewijs van goedkeuring van de zij der toeschouwers, terwijl juffrouw Comijn, ook dezen avond weder in Van Oudenolm's stuk - maar dáarin ook voor 't eerst van haar leven - den triomf viert van te worden teruggeroepen. Inderdaad, met de dikke juffrouw Comijn heeft men de schreeuwerig brutale maar toch goedhartige vischvrouw zien vertrekken, die:
| |
| |
‘morgen 't geld wel zal halen: Borgen geen zorgen; met alle plezier!’
Nella zou betalen; ze zou betalen van..... ‘enfin, van iets dat Wouter niet behoeft te weten; van iets dat ze vroeger bespaard had, maar.... nog bij iemand moet halen’.
En Randorp - 't was dwaas, 't was slecht, ellendig, maar, zoo als die geliefde 't bestierd had, hoe kon hij 't beletten! En de visch zou hem smaken waarachtig! de visch waarnaar zijn dierbare familie al watertandt.
Herman Hart komt de woning in.
't Is een vroolijke jonge schoorsteenveger: in den eeuwigdurenden rouw, zooals hij zegt: over de onveranderlijke zwartheid van 't roet dat zijn fortuin in den weg staat.
‘Van fortuin gesproken nichtje,’ vervolgt hij tot Nella - na de bekentenis dat de poezele dochter van eene fruitvrouw dat fortuin is, en dat hij haar hartje met een paar oorbellen wenscht te bestormen: ‘Van fortuin gesproken, ik kom precies een gulden te kort. Och je moest me die leenen? - Niet? Wátblief; geen geld? En gister avond smeet je, als baronnesse Bomberdebom.... den vent - die je per slot van rekening nog een verkeerde boodschap bracht - inplaats van een dubbeltje, een beurs met dukaten toe, alsof het een zak met roet was, zoodat we in den engelenbak er kippevel van kregen. Geen geld! Geen vijftien stuivers; geen twee kwartjes nichtje....? Nu, dan moet ik bekennen dat mevrouw de baronesse gelijk heeft om zich hier.... een beetje te retireeren - zooals de klokkenist zegt als ie op den toren den tijd wat achteruit zet.’
De levenmaker wordt door Nella vriendelijk verzocht, om met zijn zwart pak niet te dicht bij 't kleed te komen dat zij graag netjes wil afleveren, en ook om den kleine niet wakker te maken; terwijl Randorp, die weer aan 't werk ging, zoo vrij is hem te doen verstaan, dat er van geld leenen geen quaestie kan zijn, als men zelf hard moet werken om in 't onderhoud te voorzien.
Maar Herman vindt dit laatste een bepaalde dwaasheid. Met al den eerbied dien hij voor zijn neef heeft, moet hij toch zeggen, dat neef geen schoorsteen kan vegen, - 'tgeen toch noodig is, als men wil dat hij vroolijk zal rooken. In zijn plaats zou hij wel weten wat hem te doen stond.
De wijze waarop Herman Hart straks zijn meening zegt, brengt de schouwburgbezoekers in een vroolijke stemming; maar, zijn er ook onder de toeschouwers wie 't pleidooi van den jongen schoorsteenveger voor ruiterlijkheid en den eenvoudigsten weg, om inhoud of vorm, minder schijnt te bevallen, ze zullen op het tooneel, aanstonds in Randorp een bondgenoot vinden.
‘Die kwazie aardigheden,’ zegt hij toornig: ‘kun je bewaren voor zielen die gewoon zijn in 't roet te kruipen. Wie Randorp op den dag van zijn huwelijk de broederhand kon weigeren, dien veracht,
| |
| |
dien haat hij! Ja; en dien haat moest men hier niet door zotteklap komen opwekken! Hij haat ze allen die een aangebeden vrouw de eer onthouden die haar toekomt: die wanen hooger te staan dan zij, terwijl ze zelfs niets dan Weledelgeboren misgeboorten zijn!’
De hevige toon waartoe Randorp al meer en meer is geraakt, doet Nella angstig opstaan, en hem, terwille van zijne gezondheid smeeken, zich toch bedaard te houden; terwijl de actrice intusschen niet heeft vergeten om, bij de verheffing van Randorp's stem, met moederlijke bezorgdheid een paar malen naar de wieg van haar jongske te zien.
Maar Randorp, nu men met roekelooze hand de wond heeft aangeraakt die voortdurend als een kanker aan zijn leven knaagt; nu zelfs Nella's familie hem tot een laagheid durft aansporen opdat zij er de vrucht van zou plukken, nu moet hij zich met geweld beheerschen, en zich herinneren dat die knaap een ‘goedhartige domkop’ is, om hem niet op het allergevoeligst de deur te wijzen. In het tooneel dat volgt, en waarin de verafgode vrouw de liefderol speelt tusschen de beide mannen die, hoezeer ook - door geboorte en karakter - van elkander verschillend, toch beiden haar geluk bedoelen, in dat tooneel vol hartstocht en teerheid, zweert Randorp dat hij eerder in 't slijk der straten het voedsel voor vrouw en kind zal zoeken, dan éen stap te doen, om het brood der genade van zijn verachte familie te bedelen. Maar ook, in datzelfde tooneel ziet men den jonkman uit het volk, steeds meer en meer tot het besef komen, dat de pijnlijke wond die hij argeloos heeft aangeroerd, Nella met jammer en rouw bedreigt, en dat zij toch inderdaad slechts genezen kan worden: door een beroep op de liefde van hen die tot nu toe, ‘de waarde der vrouw in zijn brave nichtje op 't grievendst hebben miskend’.
Als Randorp straks door Nella een weinig tot kalmte gebracht, Herman de hand reikt, en hem zegt, wel te weten dat zijn ziel niet zoo zwart als zijn kleed is: en Nella herademend poogt te schertsen: ‘Een schoorsteen ten binnenste-buiten!’ maar Herman, ofschoon getroffen, waarschuwt: Dat Neef toch voorzichtig moet wezen, omdat roet zoo vreeselijk dóorwerkt; dan meent Nella - steeds in zorg voor haar Wouter - hem toch een afleiding te moeten geven, en toont hem nogmaals den zalm.
En Randorp zal bewijzen dat hij niet haatdragend is, en dat hij Nella's familie niet beneden zich acht wanneer ze háar liefheeft:
‘Herman moet den zalm met ons eten;’ zegt hij.
‘Ja, ja!’ zegt Nella, aangenaam verrast: ‘Welzeker, hij meent het zoo goed. Maar.... eerst wat opknappen hoor!’
Herman heeft er niets tegen; doch als Randorp het tooneel heeft verlaten, dan mag hij straks schertsend vragen, hoe mevrouw de baronesse nu weer opeens zulk een prachtigen maaltijd bekostigen kan?
| |
| |
‘Stil! Wouter mag het niet weten: De ring dien hij haar op hun eersten bruidsdag schonk - een erfstuk van zijne moeder, wel met kracht door den oudsten broeder betwist maar ook met recht door haar Wouter bemachtigd - die ring zal beter aan zijn bestemming voldoen, indien hij den weg volgt die reeds zoo vele zaken zijn gegaan. Immers Nella moet den geliefde verkwikken en versterken, en de gedachte dat heden haar Wouter zal eten wat die voorname, altijd smullende Randorp's was toegedacht, 't zal een onschuldige specerij bij het maal zijn!
Herman Hart verklaart zich nu gaarne bereid om den diamanten ring voor Nella te beleenen. Verkoopen wil zij hem niet, want, aan dit erfstuk in langvervlogen dagen, door een zwakke moeder aan haar jongsten lieveling voor zijn bruidje toegezegd, hecht hij de grootste waarde. Verkoopen mocht Nella hem nooit; dát heeft ze moeten beloven.
In de schouwburgzaal werpen twee schoone vrouwen - de eene reeds hoog bejaard, en de andere in den bloei van 't leven, elkaar een blik van verstandhouding toe; waarna de jongste - terwijl Goethe's bekende versregel haar op de lippen zweeft - naar iemand omziet die in het achterste hoekje der loge, zichtbaar in spanning, nú schier geen oog voor háar heeft, ofschoon hij haar: zijn oogappel, en reeds sinds vijf maanden: zijn lief, zijn engelachtig wijfje noemt.
‘Ik wil niet hopen dat hij er ons in te pas brengt.....? Als hij zoo met die ringen begint!’ fluistert een mager heer die naast de jonge vrouw zit.
‘Geen nood papa, Archibald heeft te veel fijn gevoel: Het leven, karakters, accessoires zal hij geven, maar personen die men herkennen kan, nooit!’
‘Hij moest het ook eens probeeren!’ zegt mijnheer Van Rave.
‘Dacht je dat hij portretten zou maken? Nee nee, dat zou Archi niet doen;’ zegt mede zacht en zich tot Van Rave vooroverbuigend, een deftig heer die sedert een tweejarig verblijf in Amerika, wel zeer veel veranderd, maar nu omstreeks drie jaar na zijne terugkomst - in 't oog van bloedverwanten en bekenden - weer bijna dezelfde is.
‘Portretten? Watblief!?’ antwoordt Van Rave omziende: ‘Nee, een geleerde, een schrijver mag hij wezen, maar schilderen dat is wat anders! Nee, nee, dát kan hij niet.’
De heer die in Amerika is geweest, zal zijn meening maar niet duidelijker maken; bovendien het tooneel vraagt aller aandacht.
Herman Hart heeft intusschen aan Nella beloofd dat hij morgen, zoo vroeg mogelijk het kleinood voor haar beleenen zal. Nu heeft hij geen tijd, en 's-avonds is de Bank gesloten.
| |
| |
Als hij vertrokken is - om echter voor het dinee terug te komen, dan ziet men, terwijl Nella haar arbeid hervat, maar tevens zoo nu en dan den ring ter hand neemt, herinneringen aan een blijder weleer haar zielenoog voorbijgaan: Daar is de schoone morgen toen zij dien eersten zoeten kus van hem ontving; - de avond in dat priëeltje toen de zon zoo prachtig glansde over de wei, en dalend, de stadstorens van verre deed baden in 't goud; diezelfde avond toen hij haar dezen ring gaf, en zei: ‘Bruidje, ik was een losbol, maar moeder heeft het altijd gezegd: een goed wijfje zou den bol wel binden. En zie, nu zit hij zoo vast op den hals als die steen in het goud. Daar!’ En,..... toen kwam er aan 't zoenen geen einde.
Zoo denkend gaat Nella voort; maar als droeve beelden van 't verleden haar zeer gejaagd den arbeid doen vervolgen, en straks de gedachte aan een vreeselijk dreigende toekomst - een ziekbed, en 't mogelijk sterven van Wouter - haar opjaagt, en God doet smeeken - stil, innig, doch met een blik waarin schier vertwijfeling is te lezen - om hem te sparen, voor haar en haar kind, dan.... dan schrikt de toeschouwer met Nella mee.
De klopper beukte de deur geweldig, terwijl bijna in 'tzelfde oogenblik een man over de onderdeur naar binnen ziet.
‘Ben jij juffrouw Randorp?’
‘Ja, wat wil je?’ zegt Nella snel doch in verwarring, terwijl ze den kostbaren ring haastig in het openstaande naaikistje legt, en ongemerkt het deksel dichtdoet.
't Is de huisknecht van den heer Randorp - Wouter's ouderen broeder.
Hij komt namens mijnheer, om te vragen of hij den visch mag hebben die hier, zooals de vischvrouw gezegd had, bij abuis was bezorgd.
‘De visch! Welke visch?’
‘Een zalmstaart!’
‘Hé een zalmstaart.... voor de familie Randorp? Och, wacht even, 'k zal 't mijn man eens vragen. - Een zalmstaart....? hé!’
Terwijl Nella de laatste woorden zegt, gaat zij rakelings voorbij een kastje ter linkerzij, waarop straks de visch was gezet; neemt ongemerkt den bak; slaat er haar schort overheen; en, met de woorden: ‘Och, even geduld!’ verlaat zij ijlings het tooneel.
‘Weerga's mooi vrouwtje! Zoo'n beetje schuchter!’ zegt de huisknecht: ‘Toen ik binnenkwam was het alsof ze iets uitvoerde dat niet pluis was. Ze werd letterlijk wit: en ze wierp, zoo raar, zoo gejaagd, iets erg glimmends in dat doosje.’
Hij ziet naar de deur; steekt de hand naar de naaidoos uit; kijkt nóg eens naar de deur; opent haastig de doos, en ziet er nieuwsgierig in:
| |
| |
‘Te deksel, een mooie ring! Zeker een théater-diamant. Glas! Jawel. Maar, toen ik binnenkwam toen viel 't me toch op zoo fel als ie blonk. - Even kijken!’ - Hij neemt en beziet hem:
‘Théater..... jawel, théater! Als zulke zaakjes echt waren dan zouden ze hier niet wonen. - Maar die glans....! 't Zou toch kunnen zijn dat hij echt was. Te duivel, da's een idée! Als z'em eens kwijt raakte! Wie weet wat ze aan den eerlijken vinder gaf! Weerga's mooi vrouwtje! - Ai!’
Bij 't laatste woord zag de huisknecht Nella terugkomen. Ongemerkt doet hij de doos weer dicht, maar, laat den ring in zijn zak glijden.
‘Nee!’ zegt Nella zeer levendig: ‘mijn man heeft geen visch besteld.’
‘Uw man? Ei! Maar u, U ook niet?’
‘Ik!? Goeje hemel, ik heb wel wat anders te doen dan uit visschen te gaan.’
‘U bent toch juffrouw Randorp?’
‘Jawel, zelfs mevrouw Randorp.’
‘Enfin, maar dan moet hier toch een zalmstaart bezorgd zijn.’
Nella ziet onnoozel rond.
‘Een zalmstaart! Moet hier een zalm .... st....’
‘.... Staart bezorgd zijn. Jawel! Maar mij dunkt juffrouw, daar moest u toch iets van weten.’
‘Juist daar moest ik toch..... iets van..... Voor de familie Randorp zegt u? Maar er zijn zooveel Randorpen. In de Biersteeg heb je nog een komenij; maar dàt is van jou menheer zeker geen familie.’
‘Daar zou ie voor passen. Maar U bent wel familie van menheer! Ja, ik weet het: Haken en oogen. Enfin, trotschheid! Maar ik zeg, we zijn evengoed als dat volk. En zoo'n beetje liberteit van het tooneel dat is niet onaardig. Wat zeg jij.... mooi bekje!’ Hij wil haar onder de kin strijken.
De houding die Nella plotseling aanneemt is vorstelijk:
‘Zeg, wil je heengaan, terstond!? of ik roep mijn man, en die schiet je voor den kop.’
‘Phu!! wat 'en.... drukte!’
‘De deur uit! Op staande voet!’
‘En de zalm....?’
‘Zeg aan je heer dat wij dien eten van middag.’
De knecht is vertrokken.
Nella drukt de hand op het voorhoofd. Nu zal ze haar werk hervatten. - Na een vluchtigen blik in de wieg, zet ze zich weder.
Ze opent de werkdoos. Ze ziet erin, - zonder erg. - Nu denkt zij aan den ring..... Ze kijkt; ze zoekt; ze rommelt; ze keert de doos ten onderst boven; ze schudt hem uit op de tafel....
| |
| |
‘O God!’ zegt ze steeds zoekend. - Op het oogenblik dat ze gejaagd en angstig op den grond zoekt, treedt Randorp binnen.
De gordijn valt. |
|